ECLI:NL:RBOBR:2024:1401

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
01/297717-22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor aanranding met bijzondere voorwaarden en schadevergoeding aan benadeelde partij

Op 4 april 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van aanranding. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 25 februari 2022 in Eindhoven, waar de verdachte de vagina van de aangeefster aanraakte terwijl zij elkaar passeerden bij een supermarkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in verminderde mate toerekenbaar was, gezien zijn psychische toestand en eerdere veroordelingen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid, maar sprak hem vrij van de beschuldiging dat hij de vagina van de aangeefster had betast of erover had gewreven. De rechtbank legde een taakstraf op van 60 uur, te vervangen door 30 dagen hechtenis bij niet-naleving, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 weken met bijzondere voorwaarden, waaronder een meldplicht bij de reclassering en een ambulante behandeling. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding van € 500,00 aan de benadeelde partij, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank overwoog dat de aanranding een grote impact had op de aangeefster, maar dat de gevorderde schadevergoeding niet volledig kon worden toegewezen omdat niet alle schadeposten voldoende waren onderbouwd. De uitspraak benadrukt de ernst van de inbreuk op de lichamelijke integriteit van de aangeefster, maar ook de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01.297717.22
Datum uitspraak: 4 april 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren [1975] ,
wonende te [woonadres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 21 maart 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte en zijn raadsvrouw mr. A.M.J.C. Janssen naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 15 februari 2024. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 25 februari 2022 te Eindhoven, in elk geval in Nederland, door geweld en/of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door bedreiging met geweld en/of door bedreiging met (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van een of meer ontuchtige handeling(en), te weten het aanraken en/of betasten van en/of wrijven over de vagina, althans de schaamstreek, van die [slachtoffer] en bestaande dat geweld en/of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of de bedreiging met geweld en/of de bedreiging met (een) andere feitelijkhe(i)d(en) uit het (bij een in-en uitgang van een supermarkt) tegemoet lopen van die [slachtoffer] en/of (vervolgens) tijdens het passeren van die [slachtoffer] onverhoeds met zijn, verdachtes, vingers/hand over de vagina, althans de schaamstreek, van die [slachtoffer] te wrijven en/of de vagina van die [slachtoffer] te betasten en/of aan te raken.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in haar vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsbeslissing.

De bron.
E
en dossier van de politie Eenheid Oost-Brabant, Dienst Regionale Recherche, Team
Zeden, onderzoeksnummer OBRBC22055 / Linosa, afgesloten op 11 november 2022,
aantal doorgenummerde bladzijden: 43. Dit dossier bevat een verzameling processen-
verbaal die in de onderhavige zaak in het kader van het opsporingsonderzoek zijn
opgemaakt alsmede (eventueel) andere bescheiden.
Inleiding.
De verdachte wordt verweten dat hij op 25 februari 2022 in Eindhoven [slachtoffer] (hierna: aangeefster) heeft aangerand door haar vagina aan te raken en/of te betasten en/of er overheen te wrijven.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van hetgeen verdachte wordt verweten.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw heeft primair integrale vrijspraak bepleit en subsidiair dat verdachte van het onderdeel “betasten van en/of wrijven over” in de tenlastelegging partieel behoort te worden vrijgesproken.
Het oordeel van de rechtbank.

De bewijsmiddelen.
1.
een proces-verbaal aangifte, opgemaakt d.d. 15 maart 2022, dossierpagina’s 9-11, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende de verklaring van [slachtoffer] :
(p. 9) Ik doe aangifte van aanranding, gepleegd op 25 februari 2022 omstreeks 18.25 uur bij de [supermarkt] in [adres] Eindhoven. (p. 10) Ik liep de [supermarkt] binnen en een man liep naar buiten. Tijdens het passeren stak die man zijn hand uit. Zijn hand ging omhoog, in een beweging, en zijn hand raakte over mijn joggingsbroek mijn vagina. Volgens mij was die man getint. Ik riep nog “hey viezerik”. Ik schrok en moest huilen. Ik ben direct naar een medewerkster gelopen die bij de infobalie stond. Ik was helemaal overstuur. (p. 11) Mij worden schermafbeeldingen getoond van de camerabeelden van de [supermarkt] . Ik ben de vrouw op deze schermafbeeldingen. Ik herken de man op de schermafbeeldingen als de man die mij aangerand heeft.
2.
een proces-verbaal van bevindingen met bijlagen, opgemaakt d.d. 23 april 2022, dossierpagina’s 13-24, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende het relaas van verbalisant [persoon] :
(p. 13) Op 26 februari 2022 werd door personeel van de [supermarkt] , gevestigd [adres] te Eindhoven videobeelden van de aldaar aanwezige beveiligingscamera’s verstrekt aan de politie. Ik heb deze videobeelden, aangeleverd op een USB-stick, tot mijn beschikking gekregen en stelde een onderzoek in naar deze videobeelden. De USB-stick werd aangeleverd in een klein gripzakje met daarop handgeschreven “25/2” en “18.23” en “18.30”.
Ik zag op de videobeelden dat een donkergetinte man (p. 14) één van de bemande kassa’s voorbij loopt zonder dat hij boodschappen bij zich heeft en zonder dat hij enig goed of product afrekent. Op het moment dat deze man in het halletje loopt in de richting van de uitgang, loopt het slachtoffer het halletje in. Ik zag dat de man tijdens het passeren van het slachtoffer zijn linkerhand, als het ware “alvast”, uitstrekt dan wel gereed houdt en het slachtoffer aan haar kruis betast tijdens het passeren. Op de beelden is te zien dat het slachtoffer dit direct opmerkt, omkijkt en overstuur verder loopt in de richting van de servicebalie/kassa. De verdachte blijft in het zelfde tempo verder lopen en verlaat de winkel.
3.
een proces-verbaal van verhoor verdachte, opgemaakt d.d. 9 november 2022, dossierpagina’s 35-41, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende de verklaring van [verdachte] :
(p. 38) Mij wordt gevraagd wie ik op de foto (bijlage 5 van de beschrijving van de camerabeelden) zie. Dat ben ik. Ik zie mijzelf op de foto en ik zie mijn jas. (p. 39) Ik was daar in de [supermarkt] .

Bijzondere overwegingen ten aanzien van het bewijs.
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat verdachte nog vóór het passeren van aangeefster zijn linkerhand uitstrekt en gereed houdt en bij het passeren van aangeefster met die hand de vagina van aangeefster aanraakt. Dit handelen van verdachte duidt naar uiterlijke verschijningsvormen bezien zonder meer op een doelbewuste en opzettelijke gedraging. Dat verdachte een onbewuste beweging heeft gemaakt en per ongeluk de vagina van aangeefster heeft aangeraakt, zoals betoogd door de raadsvrouw, acht de rechtbank bij deze stand van zaken volstrekt onaannemelijk.
Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank voorts van oordeel dat het handelen van verdachte een ontuchtelijke handeling is in de zin van artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht. Daartoe overweegt de rechtbank dat verdachte bij het verlaten van een supermarkt onverhoeds een intiem lichaamsdeel heeft aangeraakt van een voor hem onbekende en veel jongere persoon, waaraan deze persoon zich niet kon en hoefde te onttrekken. Het onder deze omstandigheden aanraken van een vagina is naar het oordeel van de rechtbank onmiskenbaar een handeling van seksuele aard die tevens in strijd is met de geldende sociaal-ethische norm. Door onverhoeds te handelen heeft verdachte aangeefster voorts gedwongen deze ontuchtige handeling te ondergaan, zodat de rechtbank het tenlastegelegde bewezen acht.
De rechtbank is met de raadsvrouw wel van oordeel dat niet bewezen is dat verdachte de vagina van aangeefster heeft betast of over haar vagina heeft gewreven. De rechtbank zal verdachte daarom partieel vrijspreken voor dat deel van de tenlastelegging.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen – bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen – komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 25 februari 2022 te Eindhoven door een feitelijkheid [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, te weten het aanraken van de vagina van die [slachtoffer]
en bestaande die feitelijkheid uit het (bij een in-en uitgang van een supermarkt) tegemoet lopen van die [slachtoffer] en vervolgens tijdens het passeren van die [slachtoffer] onverhoeds met zijn, verdachtes, hand de vagina van die [slachtoffer] aan te raken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

De oplegging van straffen en een maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte een gevangenisstraf wordt opgelegd voor de duur van 3 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van twee jaren. Aan het voorwaardelijk strafdeel dienen de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden te worden gekoppeld, aangevuld met de bijzondere voorwaarde van een contactverbod met aangeefster, waarbij de rechtbank zal bevelen dat al deze bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn. Tevens heeft de officier van justitie betoogd dat het taakstrafverbod van toepassing is.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw heeft zich – bij bewezenverklaring – op het standpunt gesteld dat de rechtbank bij de strafbepaling in het bijzonder rekening dient te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, met de over hem uitgebrachte rapporten en met het gegeven dat het taakstrafverbod niet aan de orde is. Ten aanzien van de strafmaat heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, waarbij zij de rechtbank in overweging heeft gegeven om aan verdachte een voorwaardelijk strafdeel op te leggen met daaraan gekoppeld de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden. Een contactverbod als bijzondere voorwaarde is tot slot niet noodzakelijk, omdat verdachte en aangeefster elkaar niet kennen en in de toekomst ook niet zullen herkennen.
Het oordeel van de rechtbank.
Algemeen.
Bij de beslissing over de straffen die aan verdachte dienen te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De ernst van het bewezen verklaarde feit.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan aanranding door bij het passeren van aangeefster onverhoeds haar vagina aan te raken. Daarmee heeft verdachte zich niet alleen respectloos gedragen tegen aangeefster, maar ook een inbreuk gemaakt op haar lichamelijke en geestelijke integriteit. Verdachte heeft dit, aan aangeefster toekomend recht, ondergeschikt gemaakt aan zijn eigen behoeften. Door wisselend te verklaren heeft verdachte bovendien er blijk van gegeven geen verantwoordelijkheid te willen nemen voor het laakbare van zijn handelen. Uit de op de zitting voorgedragen slachtofferverklaring volgt dat deze aanranding een grote impact heeft gehad op aangeefster en dat dit haar dagelijkse leven nog altijd negatief beïnvloed.
D
e strafverzwarende en strafmatigende omstandigheden.
De rechtbank heeft kennis genomen van het strafblad van verdachte, waaruit volgt dat hij in het (verre) verleden vaker strafrechtelijk is veroordeeld tot (soms ook langdurige) gevangenisstraffen voor soortgelijke feiten als het bewezenverklaarde. Deze veroordelingen zijn echter dermate gedateerd (laatste veroordeling in 2008) dat in het strafblad van verdachte geen strafverzwarende omstandigheden zijn gelegen. Ook overigens zijn de rechtbank van geen feiten en omstandigheden gebleken die strafverzwarend zouden moeten meewegen bij het bepalen van de aan verdachte op te leggen straf.
De rechtbank heeft verder kennis genomen van het door psychiater drs. M.D. van Ekeren en psycholoog drs. M.H. Keppel gezamenlijk opgemaakte Pro Justitia rapport van 31 mei 2023. Daaruit volgt dat bij verdachte (ook ten tijde van het tenlastegelegde) sprake is van een lichtverstandelijke beperking, een ernstige stoornis in het gebruik van cannabis, een antisociale persoonlijkheidsstoornis en van hyperseksualiteit. Daardoor was verdachte ten tijde van het tenlastegelegde minder in staat om zijn impulsen te controleren, andere gedragskeuzes te maken en conform te handelen. Daarom wordt geadviseerd om het tenlastegelegde in een verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. De rechtbank neemt deze conclusies over, maakt deze tot de hare en acht het bewezenverklaarde in verminderde mate aan verdachte toerekenbaar. De rechtbank zal dat in het voordeel van de verdachte meewegen.
De strafmodaliteit.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat er nog ruimte is voor een taakstraf. Het taakstrafverbod als bedoeld in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht is namelijk niet aan de orde. De rechtbank overweegt daartoe dat het bewezenverklaarde feit weliswaar een inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangeefster, maar dat deze inbreuk in de gegeven omstandigheden (bij het passeren een relatief snelle en korte aanraking van de vagina boven de kleding) naar haar oordeel niet zonder meer een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit met zich meebrengt.
In voornoemd Pro Justitia rapport wordt tevens geconcludeerd dat het recidiverisico als matig dient te worden ingeschat. Om het recidiverisico (verder) te verlagen adviseren zij om verdachte een ambulante behandeling op te leggen die gericht is op de deviante seksuele cognities en zijn omgang met vrouwen. Verder achten de deskundigen het van belang dat er toegewerkt wordt naar een adequate daginvulling, dat er aandacht besteed wordt aan het toewerken naar herstel van contact met zijn kinderen en aan begeleiding bij maatschappelijke vragen. De deskundigen adviseren om deze behandeling aan verdachte, naast reclasseringsbegeleiding, op te leggen in het kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van het reclasseringsrapport van 12 januari 2024 dat omtrent de verdachte is opgemaakt. Anders dan voornoemde deskundigen acht de rapporterend reclasseringswerkster de kans op recidive gemiddeld. Voor het overige onderschrijft zij de conclusies en adviezen van de deskundigen. Ook adviseert de reclassering om aan verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met de bijzondere voorwaarden van een meldplicht bij de reclassering, een ambulante behandeling, het hebben van een zinvolle dagbesteding en het meewerken aan middelencontrole.
De verdachte heeft op de zitting verklaard zich te kunnen vinden in de conclusies en adviezen van de deskundigen en de reclassering. Hoewel verdachte kanttekeningen heeft gemaakt bij de bijzondere voorwaarde van het meewerken aan een middelencontrole, heeft hij verklaard dat hij bereid en in staat is om zich aan de voorgestelde voorwaarden te houden. Uit het Pro Justitia rapport volgt dat verdachte ook in het verleden behandeltrouw is gebleken.
De conclusie.
Alles afwegende zal de rechtbank aan verdachte een onvoorwaardelijke taakstraf in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen. De rechtbank acht de door de officier van justitie gevorderde strafmodaliteit en de duur daarvan niet passend en zal haar daarin niet volgen. De straf die de rechtbank zal opleggen brengt de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking.
De rechtbank zal aan verdachte een taakstraf opleggen voor de duur van 60 uur, te vervangen door 30 dagen hechtenis indien hij deze taakstraf niet of niet naar behoren verricht. Om de ernst van het bewezenverklaarde voldoende tot uitdrukking te brengen en om verdachte ervan te weerhouden om in de toekomst opnieuw (soortgelijke) strafbare feiten te plegen, zal de rechtbank daarnaast aan verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen voor de duur van 2 weken. Om aan verdachte hulp en steun te bieden, zullen aan het voorwaardelijke strafdeel de bijzondere voorwaarden van een meldplicht bij de reclassering, een ambulante behandeling en het hebben van een zinvolle dagbesteding worden verbonden. Dat verdachte deze hulp en begeleiding nodig heeft, volgt uit de eerder aangehaalde rapporten. De rechtbank zal bij het voorwaardelijk strafdeel een proeftijd vaststellen van twee jaar.
De rechtbank zal, anders dan door de reclassering is geadviseerd, de bijzondere voorwaarde van het meewerken aan een middelencontrole achterwege laten. Daartoe overweegt de rechtbank dat verdachte, blijkens zijn eigen verklaring op de zitting, iedere dag twee tot drie jointjes rookt en het in het verleden nagenoeg onmogelijk is gebleken daarmee geheel te stoppen. De rechtbank ziet bij deze stand van zaken de meerwaarde van een middelencontrole niet in.
Dit geldt ook ten aanzien van het contactverbod met aangeefster die de officier van justitie als bijzondere voorwaarde verbonden wenst te zien aan het voorwaardelijk strafdeel. Redengevend daarvoor is dat tussen het moment van het plegen van het bewezenverklaarde feit en de berechting thans iets meer twee jaren is verstreken en er geen aanwijzingen zijn dat verdachte in deze periode op enig moment in contact is gekomen met aangeefster of getracht heeft daarmee in contact te komen. Bovendien heeft verdachte op de zitting verklaard aangeefster niet te kennen noch dat hij aangeefster zou kunnen herkennen als hij haar ergens zou tegenkomen. De rechtbank heeft geen reden hieraan te twijfelen.
De rechtbank ziet evenmin aanleiding om te bevelen dat de te stellen bijzondere voorwaarden en het hierop uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn, zoals dat is gevorderd door de officier van justitie. Een dergelijk bevel kan alleen dan worden gegeven, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, nu het recidiverisico blijkens de uitgebrachte rapporten als matig/gemiddeld wordt ingeschat en verdachte na het plegen van dit feit (voor zover bekend) niet meer met politie en justitie in aanraking is gekomen.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .

De benadeelde partij heeft een bedrag van € 25.943,67 aan materiële schadevergoeding en een bedrag van € 3.626,00 aan immateriële schadevergoeding gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De door de benadeelde partij gevorderde materiële schadevergoeding bestaat uit de volgende posten:
kosten behandeling B-Vital en reiskosten (€ 317,23);
kosten behandeling Praktijk Inigo + reiskosten (€ 232,77);
reiskosten in verband met boostersessies (€ 123,93);
daggeldvergoeding ziekenhuis + reiskosten (€ 69,74);
geschat verlies van verdienvermogen (€ 25.200,00 + belastingschade + pm).
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank de posten 1 t/m 4 integraal zal toewijzen als materiële schadevergoeding en voorts een bedrag van € 1.000,00 zal toewijzen als immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw heeft vanwege haar verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde, primair bepleit dat de vordering behoort te worden afgewezen. Subsidiair is betoogd dat het gevorderde aan materiële schadevergoeding dient te worden afgewezen en maximaal € 1.000,00 als immateriële schadevergoeding kan worden toegewezen.
Het oordeel van de rechtbank.
Materiële schadevergoeding.
Door de advocaat van de benadeelde partij zijn ter onderbouwing van de schadeposten onder 1 t/m 4 schriftelijke stukken ingebracht. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de inhoud van die stukken echter het verband tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de gestelde schade van de benadeelde partij niet in voldoende mate worden vastgesteld. Hiervoor is (ook) van belang dat uit de slachtofferverklaring volgt dat de benadeelde partij voorafgaand aan het bewezen verklaarde ook al veel stress en verdriet had. Daar komt bij dat de schadepost onder 5 in zijn geheel niet is onderbouwd met stukken. Aldus kan niet aangenomen worden dat de benadeelde partij door het handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Dit maakt dat de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal verklaren ten aanzien van deze posten van de vordering.
Immateriële schadevergoeding.
De aard en de ernst van de normschending brengen naar het oordeel van de rechtbank mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen, zodat aan de benadeelde partij een immateriële schadevergoeding toekomt. Het namens de benadeelde partij gevorderde bedrag aan immateriële schadevergoeding is echter gestoeld op een door de advocate van de benadeelde partij aangehaalde casus, die naar het oordeel van de rechtbank niet als vergelijking kan dienen. In die zaak was immers sprake van een 13-jarige meisje dat gedurende enkele weken meerdere malen is aangerand door een 70-jarige man. Van dergelijke feiten en omstandigheden is in de onderhavige zaak geen sprake, nu de aanranding heeft bestaan uit het eenmalig, relatief snel en kort aanraken van de vagina boven de kleding. Het gevorderde aan immateriële schadevergoeding acht de rechtbank dan ook bovenmatig.
Alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen - zoals gebleken uit het procesdossier, de toelichting op de vordering van de benadeelde partij en de schriftelijke slachtofferverklaring - acht de rechtbank naar billijkheid een bedrag van € 500,00 toewijsbaar als immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente berekend vanaf 25 februari 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil. Verder zal verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. Deze onderdelen van de vordering kan zij slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente berekend vanaf 25 februari 2022 tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

De toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 246 van Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het wijzen van dit vonnis rechtens gelden.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart dat het bewezenverklaarde oplevert het misdrijf:

feitelijke aanranding van de eerbaarheid

verklaart verdachte hiervoor strafbaar;

legt op de volgende straffen:

 een
taakstrafvoor de duur van
60 urensubsidiair 30 dagen hechtenis;
 een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 weken;
bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde zich voor het einde van de
proeftijd van 2 jaaraan
een strafbaar feit heeft schuldig gemaaktdan wel de hierna te noemen
bijzondere voorwaardenniet heeft nageleefd, te weten:
- dat veroordeelde zich binnen drie dagen na het ingaan van de proeftijd meldt bij Reclassering Leger des Heils op het adres Dr. Cuyperslaan 80, Eindhoven en zich blijft melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
- dat veroordeelde zich laat behandelen door GGz Eindhoven, of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start zo snel mogelijk na aanmelding via IFZO. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt;
- dat veroordeelde zich inspant voor het vinden en behouden van een zinvolle dagbesteding, in de vorm van betaald werk of vrijwilligerswerk, met een vaste structuur. Indien het veroordeelde zelf niet lukt om een dagbesteding te vinden of te behouden, zal de reclassering hem toe leiden naar een dagbesteding. De dagbesteding draagt bij aan het voorkomen van delictgedrag.
geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit nodig acht, daaronder begrepen.

legt op de volgende maatregel:

 de
verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer] , van een bedrag van € 500,00;
bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 10 dagen;
de toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
voormeld bedrag bestaat uit een immateriële schadevergoeding;
de immateriële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente berekend vanaf 25 februari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.

beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] :


wijst de vorderingtot schadevergoeding van de benadeelde partij
gedeeltelijk toeen veroordeelt de veroordeelde tot betaling aan de benadeelde partij,
[slachtoffer], van een bedrag van
€ 500,00, bestaande uit een immateriële schadevergoeding;
de immateriële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente berekend
vanaf 25 februari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt veroordeelde tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt,
tot heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve
van de tenuitvoerlegging nog moet maken;
bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet ontvankelijk is en
de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen;
veroordeelde is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R.B.H. Hebbink, voorzitter,
mr. M.L.W.M. Viering en mr. M.A. Waals, leden,
in tegenwoordigheid van Ş. Altun, griffier,
en is uitgesproken op 4 april 2024.