ECLI:NL:RBOBR:2024:1305

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
23/1269
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor tijdelijke woonunit in strijd met bestemmingsplan en noodzakelijkheidseisen

Op 28 maart 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maashorst, vertegenwoordigd door mr. N. Kok en mr. W. de Wit. De rechtbank beoordeelt het beroep van eiseres tegen de weigering van het college om een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een tijdelijke woonunit op een perceel in de gemeente Maashorst. De aanvraag voor de omgevingsvergunning werd op 14 maart 2022 ingediend, maar het college weigerde deze op 18 juli 2022, en bevestigde deze weigering in een besluit op 31 maart 2023. De rechtbank heeft op 21 februari 2024 de zaak behandeld.

De rechtbank oordeelt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de hondenfokkerij van eiseres in strijd is met de bestemming 'Agrarisch' met de functieaanduiding 'intensieve veehouderij'. Aangezien er geen agrarisch bedrijf is gevestigd op het perceel, ontbreekt de noodzakelijkheid voor een bedrijfswoning, en daarmee ook voor de tijdelijke woonunit. De rechtbank concludeert dat het college de omgevingsvergunning terecht heeft geweigerd, en verklaart het beroep van eiseres ongegrond. Eiseres krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een goede ruimtelijke ordening en de voorwaarden waaronder een tijdelijke woonunit kan worden toegestaan. De rechtbank stelt dat de hondenfokkerij niet voldoet aan de definitie van een intensieve veehouderij, omdat de bedrijfsvoering niet geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt. De rechtbank wijst erop dat de beslissing van het college om de vergunning te weigeren in overeenstemming is met de geldende wet- en regelgeving, waaronder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het bestemmingsplan van de gemeente.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/1269

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 april 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J. van Groningen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maashorst, het college
(gemachtigden: mr. N. Kok en mr. W. de Wit).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de weigering van het college om een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een tijdelijke woonunit op het perceel [adres] te [woonplaats] .
1.1.
Het college heeft de omgevingsvergunning met het besluit van 18 juli 2022 geweigerd. Met het bestreden besluit van 31 maart 2023 op het bezwaar van eiseres is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 21 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, [naam] en [naam] namens eiseres, en de gemachtigden van het college.

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
3. De aanvraag om een omgevingsvergunning in deze zaak is ingediend vóór
1 januari 2024. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de weigering van het college om een omgevingsvergunning te verlenen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
5. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vooraf
6. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het volgende. Eiseres heeft op
14 maart 2022 een omgevingsvergunning voor de duur van 2 jaar aangevraagd voor het plaatsen van een tijdelijke woonunit op het perceel [adres] te [woonplaats] (het perceel).
6.1.
Eiseres is voornemens om op het perceel een kleinschalige zorgboerderij met dagbesteding en hondenfokkerij/hondenkennel (hondenfokkerij) te realiseren. De tijdelijke woonunit is bedoeld om te fungeren als woning gedurende de verbouwing. Naar aanleiding van een vooroverleg heeft het college in een brief op 10 juni 2021 te kennen gegeven geen medewerking te verlenen aan het realiseren van de hondenfokkerij.
6.2.
De Beleidslijn Tijdelijke Woonunit (Beleidslijn) is van toepassing. Daarin is toegelicht wat de voorwaarden zijn voor een tijdelijke woonunit. Eén van die voorwaarden is dat uit objectieve gegevens moet blijken dat een tijdelijke woonunit noodzakelijk is.
Bestemmingsplan
7. Op grond van het ter plaatse van het perceel geldende bestemmingsplan “Partiële herziening buitengebied 2017” (het bestemmingsplan) geldt op de projectlocatie de bestemming ‘Agrarisch’ met de aanduiding ‘bouwvlak’ en de functieaanduiding ‘intensieve veehouderij’. De bestemmingsomschrijving in artikel 3.1, van de planregels bepaalt dat - voor zover in deze zaak relevant - de voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zijn bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ tevens een intensieve veehouderij is toegestaan.
7.1.
Op grond van artikel 1 van de planregels van het bestemmingsplan zijn de volgende definities van toepassing:
  • ‘agrarisch bedrijf’: inrichting die tot een, krachtens artikel 1.1, derde lid, Wet milieubeheer, aangewezen categorie behoort en die is gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of door het houden van dieren, zijnde: een (vollegronds)teeltbedrijf, een veehouderij, een glastuinbouwbedrijf of een overig agrarisch bedrijf;
  • ‘bedrijfswoning’: een voor het wonen bestemd (gedeelte van een) bedrijfsgebouw, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens verblijf daar gelet op de bedrijfsactiviteiten noodzakelijk wordt geacht.
  • ‘grondgebonden agrarisch bedrijf’: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt;
  • ‘intensieve veehouderij’: veehouderij met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij;
  • ‘veehouderij’: agrarisch bedrijf gericht op het fokken, mesten en houden van runderen, varkens, schapen, geiten, pluimvee, tamme konijnen en pelsdieren;
Bestreden besluit
8. Het college is van mening dat de woonunit in strijd is met het bestemmingsplan, omdat daarmee in feite sprake is van een tweede bedrijfswoning. Er is slechts één bedrijfswoning toegestaan. Het college heeft geen gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om met gebruik van artikel 2.1, eerste lid, sub a, onder 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 11 van bijlage II behorende bij het Besluit omgevingsrecht (Bor), tijdelijk af te wijken van het bestemmingsplan.
8.1.
De reden dat het college geen medewerking wil verlenen aan het afwijken van het bestemmingsplan is omdat op het perceel geen agrarisch bedrijf is gevestigd, en dus ook geen bedrijfswoning mag komen. Omdat een hondenfokkerij geen agrarisch bedrijf is en dus op grond van het bestemmingsplan niet is toegestaan, wil het college evenmin voor een tijdelijke woonunit, die gebruikt zou worden om die hondenfokkerij te realiseren, gebruik maken van de mogelijkheid om af te wijken van het bestemmingsplan.
Bestemmingsplan
9. Eiseres voert aan dat de hondenfokkerij past binnen de bestemming ‘Agrarisch’ met functieaanduiding ‘intensieve veehouderij’. In het bestemmingsplan wordt voor wat betreft de definitie van ‘Agrarisch’ aansluiting gezocht bij de Wet milieubeheer. De hier aan de orde zijnde hondenfokkerij valt binnen die definitie. Er is namelijk sprake van een inrichting die tot een, krachtens artikel 1.1, derde lid, Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die gericht is op het voortbrengen van producten door middel van het houden van dieren. Het college gaat er ten onrechte van uit dat artikel 8.3 van Bijlage I bij het Bor, de in artikel 8.1 bedoelde categorieën beperkt. Verder is de geldende functieaanduiding ‘intensieve veehouderij’. Daaruit volgt dat binnen het bouwvlak niet de eis geldt van een grondgebonden exploitatie. Een vergelijkbare situatie was aan de hand in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). [1] Ook in die zaak was een agrarische bestemming in combinatie met een functieaanduiding ‘intensieve veehouderij’ van toepassing. Nu een intensieve veehouderij is toegestaan waarin de diercategorieën niet limitatief worden opgesomd en van de daarvan gegeven omschrijving het begrip ‘agrarisch bedrijf’ onderdeel uitmaakt, en honden daarvan niet expliciet zijn uitgezonderd, is een hondenfokkerij bij recht toegelaten, aldus eiseres.
9.1.
Het college is het daar niet mee eens. Volgens het college voldoet een hondenfokkerij niet aan de definitie van ‘agrarisch bedrijf’. In het bestemmingsplan wordt weliswaar aangesloten bij de definitie van een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer, maar honden worden niet genoemd in de limitatieve opsomming van Categorie 8 in Bijlage I van het Bor, onder artikel 8.3. Een hondenfokker kwalificeert dan ook niet als een inrichting, en daarom evenmin als een ‘agrarisch bedrijf’. Het college stelt ten slotte dat het betreffende bestemmingsplan uit de aangehaalde uitspraak van de Afdeling verder gaat in het toestaan van een hondenkennel dan het bestemmingsplan in de gemeente Maashorst.
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat de hondenfokkerij in strijd is met de bestemming ‘Agrarisch’ met functieaanduiding ‘intensieve veehouderij’. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. De bestemmingsomschrijving in de planregels van het bestemmingsplan bepaalt waarvoor de als ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zijn bestemd. Daaruit blijkt dat - voor zover in deze zaak relevant - op het perceel een grondgebonden agrarisch bedrijf is toegestaan, en tevens een intensieve veehouderij. De rechtbank begrijpt uit het betoog van eiseres dat zij niet de stelling inneemt dat sprake zou zijn van een grondgebonden agrarisch bedrijf. De rechtbank is echter met het college van oordeel dat evenmin sprake is van een intensieve veehouderij. Een intensieve veehouderij is een veehouderij met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt. Daarvan is bij de hondenfokkerij geen sprake. Uit de stukken blijkt namelijk dat de hondenfokkerij zal worden voorzien van binnenverblijven met uitlooprennen en diverse speelweides. Datzelfde blijkt ook uit de ontwerpplattegronden die door eiseres zijn ingediend ten behoeve van het vooroverleg. Alleen al omdat geen sprake is van een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt, past de hondenfokkerij niet binnen de definitie van een ‘intensieve veehouderij’ uit artikel 1 van de planregels, en in zoverre daarom ook niet binnen de bestemmingsomschrijving ‘Agrarisch’.
9.3.
In de stelling van eiseres dat onder het begrip ‘intensieve veehouderij’ ook dieren kunnen vallen die niet in die definitie zijn opgenomen, ziet de rechtbank, wat daar ook van zij, geen grond voor een ander oordeel. Zoals hiervoor is overwogen, voldoet een hondenfokkerij immers al niet aan de definitie van ‘intensieve veehouderij’ omdat de bedrijfsvoering niet geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt. Of al dan niet bedoeld zou zijn om een niet limitatieve opsomming te geven van dieren die onder de definitie vallen, is dan niet relevant.
9.4.
Wat betreft de door eisers aangehaalde uitspraak van de Afdeling, acht de rechtbank dat oordeel niet zonder meer relevant in deze zaak. De rechtbank legt dat uit. Weliswaar concludeerde de Afdeling in die zaak dat het fokken van honden past binnen de bestemming ‘Agrarisch’, maar het betrof een ander beoordelingskader en een andere situatie. In die zaak ging het namelijk om het vaststellen van het bestemmingsplan, waarbij partijen het erover eens leken te zijn dat de bestaande hondenfokkerij op die locatie positief bestemd moest worden. In dat kader heeft de Afdeling overwegingen gewijd aan de begripsomschrijving ‘Agrarisch’. De Afdeling is echter niet ingegaan op de definitie ‘intensieve veehouderij’, terwijl dat nou juist in onderhavige zaak relevant is. Daarover heeft de rechtbank in rechtsoverwegingen 9.2 en 9.3 geconcludeerd dat een hondenfokkerij daar niet binnen past. Gelet op het voorgaande leidt de door eiseres aangehaalde uitspraak niet tot een ander oordeel.
De beroepsgrond slaagt niet.
Noodzakelijkheidscriterium
10. Eiseres stelt verder dat zolang de permanente bedrijfswoning niet kan worden bewoond, er een noodzaak bestaat een woonunit aanwezig te hebben. De bedrijfswoning die wordt gerenoveerd, is bestaand. Daar kan tijdens de verbouwing echter niet worden gewoond. Het gebruik als woning beperkt zich derhalve tot één woning. Het is een vaak voorkomende situatie in de gemeente Maashorst dat een tijdelijke woonunit wordt geplaatst bij het (ver)bouwen van een woning, en eiseres vindt het onbegrijpelijk en onterecht dat het college in haar geval de woonunit niet toestaat. Het college maakt oneigenlijk gebruik van diens bevoegdheid. Permanent toezicht op de hondenfokkerij is noodzakelijk. Het college dient te toetsen waarvoor de woonunit wordt aangevraagd en te onderbouwen in hoeverre een goede ruimtelijke ordening volgens het college in de weg staat aan het verlenen van de tijdelijke omgevingsvergunning. Dat staat los van de vraag of de hondenfokkerij ter plaatse niet zou zijn toegestaan.
10.1.
Het college stelt dat niet wordt voldaan aan het vereiste uit de Beleidslijn dat uit objectieve gegevens moet blijken dat een tijdelijke woonunit noodzakelijk is. Het bedrijf dat zich zal vestigen (namelijk de hondenfokkerij) is namelijk niet toegestaan. Juist het feit dat de beoogde verbouwing niet strekt tot verwezenlijking van de ter plaatse geldende bestemming, maakt dat het oprichten en gebruiken van de tijdelijke woonunit kan worden aangemerkt als in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
10.2.
Voor het afwijken van het bestemmingsplan kan het college een omgevingsvergunning verlenen zolang dit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening (gelet op artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo). Zoals de Afdeling heeft overwogen kent de norm van een goede ruimtelijke ordening vele aspecten en strekt deze norm tot bescherming van een veelheid van ruimtelijk relevante belangen. [2] De beslissing om de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan al dan niet te verlenen, behoort tot de bevoegdheid van het college. Het college heeft vrijheid bij de invulling van die norm.
10.3.
De rechtbank is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet wordt voldaan aan het noodzakelijkheidscriterium uit de Beleidslijn, en dat om die reden de tijdelijke woonunit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het staat het college vrij om ter invulling van diens beleidsruimte bij de beoordeling van een goede ruimtelijke ordening, beleid vast te stellen. Dat heeft het college gedaan. Op basis van de Beleidslijn is noodzakelijkheid een vereiste. Nu de beoogde bedrijfswoning niet is toegestaan omdat aldaar geen agrarisch bedrijf is gevestigd, ontbreekt de noodzakelijkheid voor een bedrijfswoning. Daarmee ontbreekt ook de noodzakelijkheid voor een tijdelijke woonunit die tijdens de verbouwing kan worden gebruikt als bedrijfswoning. In hetgeen eiseres voor het overige heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond voor een ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college de omgevingsvergunning voor de tijdelijke woonunit heeft mogen weigeren. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Salemans, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.A.B. Elsman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: relevante wet- en regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
(…)
Artikel 2.12
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Besluit omgevingsrecht
Hoofdstuk 2. Aanwijzing van categorieën inrichtingen, vergunningplichtige en vergunningvrije activiteiten en planologische gebruiksactiviteiten en nadere regels over planologische gebruiksactiviteiten
§ 2.1. Aanwijzing van diverse categorieën inrichtingen en gevallen waarin een omgevingsvergunning is vereist 1
Artikel 2.1. Inrichting
1. Als categorieën inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aangewezen de categorieën inrichtingen in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C.
2. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen worden aangewezen de categorieën inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort en de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C.
3. Als categorieën inrichtingen als bedoeld in artikel 41, derde lid, van de Wet geluidhinder, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, worden aangewezen de categorieën inrichtingen in bijlage I, onderdeel D.
4. In afwijking van het eerste lid heeft de aanwijzing geen betrekking op inrichtingen voor de uitoefening van detailhandel, voor zover die aanwijzing uitsluitend zou gelden omdat in de inrichting stoffen, preparaten of andere producten worden op- of overgeslagen, die zijn genoemd in bijlage I, onderdeel C, onder de categorieën 4.1, onder b tot en met f, 6.1, 8.1, 9.1, 11.1, met uitzondering van asbest en asbesthoudende producten, 12.1, 15 of 16.1.
Bijlage I Besluit omgevingsrecht
Onderdeel B
1.Onverminderd het bepaalde in onderdeel C van deze bijlage, worden als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, aangewezen:
a. inrichtingen waarop een van de onderstaande besluiten en regelingen van toepassing is:
–Besluit externe veiligheid inrichtingen;
–Besluit informatie inzake rampen en crises;
–Besluit risico’s zware ongevallen 2015;
–Regeling grenswaarde VCM-luchtemissies-PVC-inrichtingen milieubeheer;
–Regeling grenswaarden luchtemissies VCM-inrichtingen milieubeheer;
–Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land;
b. inrichtingen voor activiteiten die zijn aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor zover de ter zake van die activiteiten krachtens het derde en vierde lid, van dat artikel aangewezen categorieën de besluiten zijn waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn, met uitzondering van de categorieën 14, 18.4, 18.8, 22.2, 32.1, 32.2, 32.3, 32.5, 32.7, 32.8, 35, 36, 37.1, 37.2, 38.1, 38.2, 38.3 en 41.1 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage waarop artikel 7.18 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is;
c. inrichtingen in, op, onder of over een plaats waar de in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer bedoelde zorg met betrekking tot een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd;
d. inrichtingen als bedoeld in artikel 3.3, derde en vierde lid, van het besluit.
2. Als categorie vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, worden aangewezen inrichtingen voor het houden van landbouwhuisdieren waarvan op basis van de rapportage bedoeld in artikel 5.14 van de Wet milieubeheer en de beoordeling van de luchtkwaliteit bedoeld in artikel 5.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer is gebleken dat ze een overschrijding veroorzaken of dreigen te veroorzaken van een of meer van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10), voor zover deze inrichtingen voorkomen op een jaarlijks, aan de hand van deze rapportage en beoordeling, door Onze Minister vastgestelde en bekendgemaakte lijst.
Onderdeel C
(…)
Categorie 8
8.1.Inrichtingen voor:
a. het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren;
b. het slachten van dieren;
c. het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van huiden, bont, leer of lederhalffabrikaten;
d. het bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van producten, die bij het slachten van dieren vrijkomen;
e. het verrichten van activiteiten als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de EG-verordening dierlijke bijproducten.
(…)
Bestemmingsplan Partiële herziening buitengebied 2017
Artikel 1 Begrippen
agrarisch bedrijf:
inrichting die tot een, krachtens artikel 1.1, derde lid, Wet milieubeheer, aangewezen categorie behoort en die is gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of door het houden van dieren, zijnde: een (vollegronds)teeltbedrijf, een veehouderij, een glastuinbouwbedrijf of een overig agrarisch bedrijf;
bedrijfswoning:
een voor het wonen bestemd (gedeelte van een) bedrijfsgebouw, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens verblijf daar gelet op de bedrijfsactiviteiten noodzakelijk wordt geacht.
grondgebonden agrarisch bedrijf:
agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt;
intensieve veehouderij:
veehouderij met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij;
veehouderij:
agrarisch bedrijf gericht op het fokken, mesten en houden van runderen, varkens, schapen, geiten, pluimvee, tamme konijnen en pelsdieren;
woonunit:
een te verplaatsen/verwijderen bouwwerk, bestaande uit één bouwlaag, geschikt en ingericht ten dienste van het woon-, dag-, of nachtverblijf van één of meer personen;
Artikel 3 Agrarisch
3.1
Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende agrarische voorzieningen;
grondgebonden agrarische bedrijven met dien verstande dat:
- ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' tevens een intensieve veehouderij is toegestaan, met dien verstande dat een pelsdierhouderij uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch – pelsdierhouderij';
(…)
Beleidslijn

Tijdelijke woonunit

Ga je een woning bouwen en wil je tijdens de bouw tijdelijk in een woonunit wonen? Dat kan, maar hiervoor is een vergunning nodig. Deze vergunning dien je vooraf aan te vragen.

Voorwaarden voor een tijdelijke woonunit

Bij nieuwbouw van een woning heb je als (toekomstige) bewoner wellicht tijdelijk onderdak nodig voordat je jouw nieuwe woning kunt betrekken. Zeker wanneer je ervoor kiest om de bouwwerkzaamheden in eigen beheer uit te voeren, is een tijdelijke woonunit op de bouwplaats handig. Je moet hier dan wel van tevoren een vergunning voor aanvragen.
De vergunning wordt uitsluitend verleend voor maximaal twee jaar en kent onder andere de volgende voorwaarden:
  • De tijdelijke woonunit moet op het erf staan waar wordt gebouwd en mag uitsluitend worden gebruikt tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden.
  • De woonunit mag slechts uit één tijdelijke woongelegenheid bestaan.
  • Uit objectieve gegevens blijkt dat een tijdelijke woonunit noodzakelijk is.
  • Binnen zes weken na verloop van de termijn – of zoveel eerder als de definitieve woning kan worden betrokken – moet de woonunit zijn verwijderd.
  • De woonunit voldoet aan een aantal technische en brandveiligheidseisen.
  • De woonunit wordt aangesloten op de gemeentelijke riolering

Hoe lang duurt de beoordeling van een aanvraag?

Als de gegevens bij de aanvraag volledig en duidelijk zijn, duurt de afhandeling maximaal acht weken. We streven echter altijd naar een snellere afhandeling. Als de gegevens niet duidelijk of niet compleet zijn, vragen we je om deze aan te vullen. De tijd die je hiervoor nodig hebt, komt bovenop de acht weken.
Omdat de eisen voor het plaatsen van een tijdelijke woonunit minder streng zijn, hoef je vooraf geen informatieverzoek in te dienen en kun je meteen een Omgevingsvergunning aanvragen. Dat kun je doen via het www.omgevingsloket.nl. Daarbij heb je een DigiD nodig.
Bij de aanvraag moet je aanleveren:
  • Een situatietekening, waarop duidelijk is aangegeven wáár je op uw perceel de woonunit wil plaatsen en wat de afmetingen zijn (oppervlakte en hoogte).
  • Een plattegrond en gevelaanzichten op schaal, met daarop aangegeven de plaatsen waar de rookmelders en ventilatie zitten.
  • Een bewijs dat je jouw toekomstige buren hebt geïnformeerd over je voornemen om een tijdelijke woonunit te plaatsen.
(…)

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:398.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, r.o. 10.14.