Op 28 maart 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, een afvalverwerker, een voorlopige voorziening vroeg tegen een last onder dwangsom die door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant was opgelegd. Deze last was opgelegd op 21 december 2023 vanwege het los storten van afvalstoffen in een opslagloods en de opslag van banden en elektronisch afval. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college bevoegd was om deze last op te leggen, aangezien de overtredingen vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet hadden plaatsgevonden. De voorzieningenrechter constateerde dat er onduidelijkheid bestond over de toepassing van artikel 4.23 van de Invoeringswet Omgevingswet, maar maakte geen keuze over de uitvoering van de last, omdat niet in geschil was of de last was uitgevoerd.
De voorzieningenrechter behandelde de argumenten van verzoekster, die stelde dat het opleggen van de last niet evenredig was. Verzoekster gaf aan dat het mogelijk was dat niet vergunde afvalstromen, zoals autobanden en elektronica, in de containers terechtkwamen en dat zij deze pas ontdekte bij het legen van de containers. Het college stelde echter dat verzoekster verantwoordelijk was voor het naleven van de vergunde situatie en dat het los storten van afval aan het einde van de dag moest gebeuren. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster een overtreding pleegde door niet te voldoen aan de voorwaarden van de omgevingsvergunning en dat handhavend optreden door het college noodzakelijk was.
Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening af, met de conclusie dat er geen aanleiding was om de last onder dwangsom op te schorten. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en er stond geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.