ECLI:NL:RBOBR:2024:114

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
15 januari 2024
Zaaknummer
23/3382
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening bij uitkeringsaanvraag wegens betalingsonmacht

In deze uitspraak beoordeelt de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een uitkeringsaanvraag wegens betalingsonmacht. Verzoeker, die eerder directeur-grootaandeelhouder was van een BV die op 13 juni 2023 failliet is verklaard, heeft een uitkering aangevraagd die door het UWV is afgewezen. Het UWV stelt dat verzoeker niet als werknemer kan worden beschouwd en daarom niet verzekerd is voor de WW. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij stelt dat er sprake is van een spoedeisend belang.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een spoedeisend belang. Hoewel verzoeker aangeeft dat de lange behandeltijd van het UWV urgentie met zich meebrengt, blijkt uit de ingediende stukken dat er geen acute financiële noodsituatie is. Verzoeker heeft geen bijstandsuitkering aangevraagd, wat een algemene inkomensvoorziening is voor personen die in financiële problemen verkeren. De voorzieningenrechter concludeert dat verzoeker de beroepsprocedure zal moeten afwachten en dat er geen evident onrechtmatig besluit is genomen door het UWV.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat het kennelijk ongegrond is. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is gedaan op 16 januari 2024 door mr. G. de Jong, in aanwezigheid van griffier mr. A. Bijleveld.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/3382

uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 januari 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. L. Wennekers).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen tijdens de behandeling van het beroep dat verzoeker heeft ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag.
1.1.
Verzoeker heeft een uitkering wegens betalingsonmacht aangevraagd.
1.2.
Met het besluit van 29 september 2023 heeft het UWV deze aanvraag afgewezen, omdat verzoeker niet als werknemer beschouwd zou kunnen worden en daarom niet verzekerd zou zijn voor de WW [1] . Met het bestreden besluit van 8 november 2023 op het bezwaar van verzoeker is het UWV bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.3.
Met de brief van 22 december 2023 heeft de voorzieningenrechter verzoeker verzocht het spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening te onderbouwen.
1.4.
Verzoeker heeft daarop met zijn brief van 24 december 2023 gereageerd.
1.5.
Het UWV heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken bij brief van 2 januari 2024 overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Moet deze zaak op zitting behandeld worden?
2. Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder partijen uit te nodigen voor een als het verzoek kennelijk ongegrond is. Na kennis genomen te hebben van de stukken, ziet de voorzieningenrechter in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. De zaak wordt daarom niet op een zitting behandeld.
Hoe toetst de voorzieningenrechter het verzoek?
3. Uit artikel 8:81 van de Awb volgt dat de voorzieningenrechter pas een voorlopige voorziening kan treffen als in redelijkheid van verzoeker niet kan worden verwacht dat het besluit op bezwaar of de uitspraak van de rechtbank wordt afgewacht. Hiervan zal in het algemeen sprake zijn als er voor verzoeker een spoedeisend belang bestaat. In deze zaak betreft het een financieel belang, aangezien de zaak over een uitkering gaat. Bij een financieel belang is over het algemeen pas sprake van spoedeisendheid zoals hier bedoeld, als verzoeker met bewijsstukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij in een situatie dreigt te geraken van acute financiële nood of dat hij anderszins in een onomkeerbare situatie dreigt te komen, zoals een dreigend faillissement of een huisuitzetting.
4. Als de voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft, kan de door hem gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als het bestreden besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door het UWV ingenomen standpunt juist is en of het besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven.
Waartoe leidt de toetsing door de voorzieningenrechter?
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet is voldaan aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed. Dat oordeel motiveert de voorzieningenrechter als volgt.
5.1.
Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft verzoeker gesteld dat de lange behandeltijd van het UWV de zaak urgent maakt. Hij geeft aan dat de BV waarvan hij directeur-grootaandeelhouder was, op 13 juni 2023 failliet is verklaard. Omdat het bestuur in de aanloop naar het faillissement de zaken vooral voor de personeelsleden goed wilde regelen, hebben de bestuursleden vanaf mei geen salaris meer ontvangen. In afwachting van de uitkering wegens betalingsonmacht hebben zij geld geleend van vrienden en familie. Verder zijn ze in overleg met de curator tot een doorstartovereenkomst gekomen, omdat het ondernemen hen in het bloed zit. Ook daarvoor hebben ze echter geld moeten lenen. Vanaf juli 2023 zijn ze weer bezig met het opzetten en voortzetten van de nieuwe onderneming. Dit gaat weliswaar goed, maar het is lastig om gelijk weer een constante stroom aan inkomsten te genereren. Omdat ze optimistisch zijn, hebben ze geen bijstandsuitkering aangevraagd. De druk van het terugbetalen van de leningen aan familie en vrienden, die verwachtten dat het om zeer tijdelijke leningen zou gaan, blijft echter groot. Vanwege de terugbetaling van de zakelijke leningen en de curator, krijgt betaling van salarisvergoedingen uit de nieuwe onderneming minder prioriteit en dat leidt tot een onregelmatige inkomstenstroom. Naast de terugbetalingen en de kosten voor levensonderhoud hebben ze nog andere kosten. Door een voorlopige voorziening kan de druk worden weggenomen en wordt voorkomen dat ze opnieuw voor een financiële ramp komen te staan.
5.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker er niet in geslaagd is aannemelijk te maken dat sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de door hem verzochte voorlopige voorziening. Uit de stukken die verzoeker in het geding heeft gebracht blijkt geen financiële noodsituatie
.Verder heeft verzoeker na de weigering van de uitkering wegens betalingsonmacht geen aanvraag om een bijstandsuitkering gedaan. Een bijstandsuitkering is een algemene inkomensvoorziening voor personen die niet op andere wijze in de algemene kosten van het bestaan kunnen voorzien. De beweegredenen van verzoeker om deze uitkering niet aan te vragen en in plaats daarvan deze voorlopige voorziening aan te vragen, maken dat in het geval van verzoeker niet anders. Nu daarnaast niet is gebleken van andere omstandigheden die maken dat er sprake is van een acute financiële noodsituatie, zoals bijvoorbeeld een huisuitzetting, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter nu nog geen sprake van een voldoende spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Dit betekent dat verzoeker de beroepsprocedure zal moeten afwachten.
6. Verder heeft verzoeker niet gesteld dat in zijn geval sprake is van een evident onrechtmatig besluit en dat is de voorzieningenrechter ook niet gebleken.
7. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is kennelijk ongegrond en moet daarom worden afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. de Jong, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Bijleveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Werkloosheidswet.