ECLI:NL:RBOBR:2024:1136

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
23/1994
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opgelegde boete wegens overtreding van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiseres tegen de aan haar opgelegde boete van € 13.000,- wegens overtredingen van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wmm). De rechtbank concludeert dat de boete voor de overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wmm, die betrekking heeft op het niet betalen van het minimumloon aan twee werknemers, niet in verhouding staat tot de ernst van de overtreding. De rechtbank oordeelt dat de minister de boete ten onrechte heeft vastgesteld op € 6.000,- voor deze overtreding, omdat de situatie van eiseres, die de werknemers slechts een proefdag heeft laten draaien, niet adequaat is meegenomen in de Beleidsregel. De rechtbank herroept de boete en stelt deze vast op € 750,-. De rechtbank oordeelt verder dat de openbaarmaking van inspectiegegevens niet disproportioneel is en blijft gehandhaafd. De uitspraak is gedaan op 21 maart 2024 en de rechtbank veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750,- en draagt de minister op het griffierecht van € 365,- te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/1994

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 maart 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. D.E. de Hoop),
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de minister

(gemachtigden: mr. S.J. Erades en mr. M.M. Odijk).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de aan haar opgelegde boete van € 13.000,- en de beslissing om inspectiegegevens en opgelegde boetes openbaar te maken.
1.1.
Met het bestreden besluit van 30 juni 2023 op het bezwaar van eiseres is de minister bij dat besluit gebleven.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een beroepschrift.
1.3.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft het beroep
,gelijktijdig met het beroep met zaaknummer SHE 23/1973
,op 20 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, [naam 1] als bestuurder van eiseres en de gemachtigden van de minister. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.4.
Bij brief van 10 november 2023 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en het beroep, samen met het beroep SHE 23/1973, verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
1.5.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Eiseres is een onderneming die zich bezighoudt met goederenvervoer over de weg (met uitzondering van verhuizingen).
3. Naar aanleiding van een inspectie bij eiseres op 21 november 2021 en een nader administratief onderzoek hebben inspecteurs van de Nederlandse Arbeidsinspectie geconstateerd dat overtredingen zijn gepleegd op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wmm). In het kader van het onderzoek hebben de inspecteurs eiseres op 3 maart 2022 schriftelijk gevorderd om vóór 12 maart 2022 bescheiden te verstrekken met betrekking tot tien werknemers waaruit blijkt welk loon en welke vakantiebijslag over de periode mei 2021 tot en met oktober 2021 aan hen is voldaan en hoeveel uren deze werknemers in deze periode hebben gewerkt. De inspecteurs hebben geconstateerd dat eiseres ten aanzien van een werknemer, [naam 2] , over de maanden augustus, september en november 2021 geen bescheiden heeft overgelegd en daarmee niet heeft voldaan aan de vordering. Verder is de inspecteurs gebleken dat eiseres ten aanzien van twee werknemers, [naam 3] en [naam 4] , geen loon heeft betaald voor de door hen gewerkte uren. De inspecteurs hebben vastgesteld dat sprake is van één overtreding van artikel 18b, tweede lid, van de Wmm en twee overtredingen van artikel 7, eerste lid, van de Wmm. De inspecteurs hebben hiervan een boeterapport opgemaakt op 27 juni 2022 en een aanvullend boeterapport op 21 juli 2022.
4. Naar aanleiding van de boeterapporten heeft de minister bij brief van 6 februari 2023 aan eiseres laten weten dat hij het voornemen heeft een boete op te leggen van € 13.000,- en inspectiegegevens en de opgelegde boetes openbaar te maken.
5. Vervolgens heeft de minister met het besluit van 24 februari 2023 aan eiseres een boete van € 13.000,- opgelegd. Hieraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat eiseres [naam 3] € 132,48 te weinig loon heeft betaald en [naam 4] € 85,87 te weinig loon. Bij beide werknemers is sprake van 100% onderbetaling voor de duur van een maand of korter. Hiermee heeft eiseres deze werknemers minder dan het minimumloon betaald en artikel 7, eerste lid, van de Wmm overtreden. Voor deze overtreding heeft de minister een boete van € 6.000,- (tweemaal € 3000,-) opgelegd.
Ook heeft de minister aan het besluit ten grondslag gelegd dat eiseres over werknemer [naam 2] geen bescheiden heeft overgelegd op grond waarvan het door haar betaalde (bruto)loon of betaalde (bruto)vakantiebijslag en/of het aantal gewerkte uren kon worden vastgesteld. Hiermee heeft eiseres artikel 18b, tweede lid, van de Wmm overtreden. Voor deze overtreding heeft de minister aan eiseres een boete van € 7.000,- opgelegd.
De opgelegde boetebedragen zijn volgens de minister in overeenstemming met de Beleidsregel bestuursrechtelijke handhaving Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag 2018 (Beleidsregel).
Daarnaast heeft de minister besloten om inspectiegegevens en de opgelegde boetes openbaar te maken.
6. Eiseres heeft tegen het besluit van 24 februari 2023 bezwaar gemaakt. Op 25 april 2023 heeft een telefonische hoorzitting plaatsgevonden.
7. Met het bestreden besluit van 30 juni 2023 heeft de minister het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Hij heeft het besluit om aan eiseres een boete van € 13.000,- op te leggen en inspectiegegevens en de opgelegde boetes openbaar te maken, gehandhaafd.

Beoordeling door de rechtbank

8. De rechtbank beoordeelt of de minister aan eiseres een boete van € 13.000,- heeft kunnen opleggen en tot openbaarmaking van de inspectiegegevens en opgelegde boetes heeft kunnen overgaan. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
8.1.
De relevante wet- en regelgeving zijn opgenomen in de bijlage die onderdeel is van de uitspraak.
9. Het beroep is gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De boete op grond van artikel 18b, tweede lid, van de Wmm
10. Eiseres betoogt ten eerste dat de boete die is opgelegd op grond van artikel 18b, tweede lid, van de Wmm ten onrechte is opgelegd, omdat eiseres met [naam 2] geen arbeidsovereenkomst had. [naam 2] is om die reden geen werknemer in de zin van de Wmm, zodat zij de Wmm niet heeft overtreden.
10.1.
De in artikel 18b van de Wmm opgenomen verplichting om bescheiden over te leggen, geldt als een redelijk vermoeden bestaat dat iemand in Nederland een of meer personen arbeid laat verrichten of heeft laten verrichtten. Personen van wie het redelijk vermoeden bestaat dat zij arbeid hebben verricht, worden op grond van artikel 18b, derde lid, van de Wmm voor de toepassing van het tweede lid van artikel 18b van de Wmm als werknemers aangemerkt. Als werkgever wordt aangemerkt degene in of ten behoeve van wiens onderneming, bedrijf of inrichting een persoon arbeid verricht of heeft verricht dan wel waarvan op grond van feiten en omstandigheden naar redelijk vermoeden een persoon arbeid verricht of heeft verricht. De werkgever zal ten aanzien van een dergelijke persoon bescheiden moeten verstrekken waaruit blijkt dat het minimumloon en de minimumvakantiebijslag is betaald, ofwel tegenbewijs moeten leveren door bescheiden te verstrekken waaruit blijkt dat hij daartoe niet is gehouden. Het niet of niet tijdig verstrekken van bescheiden wordt als overtreding aangemerkt op grond waarvan een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. [1]
10.2.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er een redelijk vermoeden bestaat dat [naam 2] arbeid heeft verricht voor eiseres en dat [naam 2] als werknemer kan worden aangemerkt. Vast staat dat [naam 2] in de periode augustus 2021 tot en met november 2021 in een vrachtwagen van eiseres heeft gereden en dat eiseres [naam 2] als tegenprestatie in natura heeft betaald door het bekostigen van geleende zeecontainers en door [naam 2] gevolgde cursussen. De minister heeft verder terecht gesteld dat [naam 2] zijn werkzaamheden onder gezag van eiseres heeft uitgevoerd, omdat hij aan het eind van elke week een werkrapport bij eiseres moest inleveren. Verder is de rechtbank van oordeel dat, zoals de minister heeft gesteld, eiseres geen tegenbewijs heeft geleverd voor dit redelijk vermoeden. De omstandigheid dat tussen eiseres en [naam 2] geen arbeidsovereenkomst is getekend, is onvoldoende. Ook de stelling dat [naam 2] als zelfstandige is ingehuurd, is daarvoor onvoldoende. De minister heeft op dit punt nog naar voren gebracht dat [naam 2] gedurende de onderzoeksperiode niet als zelfstandige stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.
10.3.
Gelet op het voorgaande heeft de minister eiseres terecht als werkgever in de zin van de Wmm aangemerkt en was eiseres op grond van artikel 18b, tweede lid, van de Wmm verplicht tijdig bescheiden te overleggen aan de inspecteurs waaruit blijkt welk loon en welke vakantiebijslag aan [naam 2] is voldaan en hoeveel uren hij daadwerkelijk heeft gewerkt. Hierdoor hebben de inspecteurs niet kunnen controleren of eiseres haar verplichting tot het betalen van het minimumloon of de minimumvakantietoeslag was nagekomen, noch of het juiste minimumloon en de minimumvakantiebijslag aan hem is betaald. Daarom heeft eiseres artikel 18b, tweede lid, van de Wmm overtreden en is de minister bevoegd om de boete op te leggen.
10.4.
De beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiseres betoogt dat, indien een dienstbetrekking wordt aangenomen, zij met de reeds door haar gedane betalingen voor, dan wel namens [naam 2] ruim meer heeft betaald dan het minimumloon. Ook om die reden is geen sprake van overtreding van de Wmm, aldus eiseres.
11.1.
De beboete overtreding ziet op het niet (tijdig) verstrekken door eiseres van bescheiden waaruit blijkt welk loon en welke vakantiebijslag aan [naam 2] is voldaan en hoeveel uren hij daadwerkelijk heeft gewerkt. Bij de beoordeling of sprake is van die overtreding komt aan het betoog van eiseres geen relevante betekenis toe.
11.2.
De beroepsgrond slaagt niet.
12. De minister heeft terecht een boete van € 7.000,- aan eiseres opgelegd vanwege overtreding van artikel 18b, tweede lid, van de Wmm.
De boete op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wmm
13. Eiseres erkent dat zij artikel 7, eerste lid, van de Wmm heeft overtreden en daarvoor beboet kan worden. Zij vindt echter dat zij in plaats van een boete een waarschuwing had moeten krijgen dan wel dat de hoogte van de boete gematigd had moeten worden. De hoogte van de boete staat volgens eiseres niet in verhouding tot wat haar verweten kan worden en tot de hoogte van de onjuist verloonde bedragen. Eiseres heeft [naam 3] en [naam 4] een dag laten proefdraaien en hen in eerste instantie niet betaald, omdat zij niet wist dat zij daartoe verplicht was. Eiseres heeft hen alsnog betaald zodra zij van de inspecteurs had gehoord dat zij daartoe wel verplicht was. Eiseres vindt dat in de Beleidsregel onderscheid gemaakt dient te worden tussen onderbetaling van een maandloon of, zoals in het geval van eiseres, van een dagloon. Nu dit niet het geval is, pakt toepassing van het door de minister gevoerde beleid in haar geval onevenredig uit.
13.1.
De minister heeft voor het vaststellen van de hoogte van de boete gekeken naar de Beleidsregel. Volgens de minister is dit beleid niet onredelijk. Op grond van artikel 10, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 10, vijfde lid, van de Beleidsregel wordt in geval van een overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wmm, enkel geen boete opgelegd maar een schriftelijke waarschuwing gegeven, als sprake is van een geringe onderbetaling (per werknemer minder dan € 50,- per onderzoeksperiode). Omdat de onderbetalingen van [naam 3] en [naam 4] meer dan € 50,- bedragen, namelijk € 85,87 en € 132,48, kan er volgens de minister, gelet op artikel 10 van de Beleidsregel, geen waarschuwing worden opgelegd.
13.2.
Verder heeft de minister de hoogte van de boete afgestemd op enerzijds de duur van de onderbetaling en anderzijds het percentage van de onderbetaling, zodat dit volgens hem zorgt voor een evenredig boetebedrag. De minister heeft toegelicht dat de onderbetalingen van [naam 3] en [naam 4] meer dan 50% (namelijk 100%) van het aan hen verschuldigde minimumloon betroffen en één maand of minder hebben voortgeduurd. Op grond van de tabel van artikel 2 van de Beleidsregel levert dit tweemaal een boetebedrag van € 3000,- op. Slechts in het geval van een kleine onderbetaling van het minimumloon, waarbij de onderbetaling minder dan € 50,- bedraagt, wordt op grond van artikel 2 van de Beleidsregel een lager boetebedrag van € 500,- opgelegd per overtreding van artikel 7, eerste lid van de Wmm. De minister benadrukt dat eiseres de werknemers geheel niet heeft betaald voor de door hen gewerkte uren waardoor de relatief ‘kleine’ bedragen die overtreding niet minder ernstig maakt. De minister vindt daarom, gelet op de achtergrond van de Beleidsregel en de doelstellingen van de Wmm, dat de hoogte van de boete in overeenstemming is met de ernst van de overtredingen en de mate waarin deze eiseres kunnen worden verweten. De minister heeft daarom geen aanleiding gezien de boete te matigen.
13.3.
Het opleggen van een boete wegens overtredingen van artikel 7 van de Wmm is een discretionaire bevoegdheid van de minister. Het bestuursorgaan moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De minister kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen inzake het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook indien het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, dient de minister bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete in aanvulling op of in afwijking van het beleid zodanig te worden vastgesteld dat deze evenredig is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie. [2]
13.4.
De rechtbank stelt vast dat de minister voor het bepalen van het voor overtredingen van de Wmm op te leggen boetebedrag de Beleidsregel heeft vastgesteld. Bij overtreding van artikel 7 van de Wmm wordt de hoogte van het boetebedrag afgestemd op de duur van de onderbetaling en het bedrag van de onderbetaling als percentage van het loon dat de werknemer had moeten ontvangen. De rechtbank stelt vast dat de tabel van artikel 2 van de Beleidsregel ziet op gevallen van een meer structurele vorm van onderbetaling, waarbij de duur van de onderbetaling is gecategoriseerd in periodes van minder dan een maand, een maand en minder dan drie maanden, drie maanden en minder dan zes maanden en meer dan zes maanden. Bij het vaststellen van de Beleidsregel heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank geen rekening gehouden met de specifieke categorie van werken zoals in dit geval, namelijk het draaien van een proefdag door een werknemer. De rechtbank leidt dit af uit de toelichting [3] bij artikel 2 van de Beleidsregel waarin staat: “
Er is een vast boetebedrag vastgelegd voor de overtreding waarbij sprake is van een nominaal gering bedrag aan onderbetaling (minder dan € 50). Percentage en duur van de onderbetaling zijn dan niet bepalend voor de boetehoogte. Daarmee wordt voorkomen dat bij een zeer geringe mate of zeer kortstondige duur van onderbetaling een boete wordt opgelegd die niet in verhouding staat tot de omvang van de overtreding.” Dit heeft tot gevolg dat overtredingen die worden begaan bij het draaien van een proefdag altijd leiden tot 100% onderbetaling waardoor de overtreder een boete van € 3.000,- opgelegd krijgt. Dat is een boetebedrag dat naar het oordeel van de rechtbank niet in verhouding staat tot de duur van de onderbetaling en/of de ernst van de overtreding. Onder deze omstandigheden heeft de minister ten onrechte de boete gebaseerd op de tabel van artikel 2 van de Beleidsregel waarin dus niet is voorzien in deze categorie van werken met een duur van een dag. De minister had een specifiek boetenormbedrag moeten bepalen voor deze specifieke categorie. Bij dit oordeel neemt de rechtbank in aanmerking dat de minister op de zitting heeft verklaard dat er meer gevallen, zoals die van eiseres, zijn. Nu de minister zich niet op de in de Beleidsregel neergelegde categorieën mocht baseren, had hij aanleiding moeten zien de boete te matigen op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb.
13.5.
De beroepsgrond slaagt.
13.6.
Dit betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover dat ziet op de boete van € 6.000,- wegens overtreding van artikel 7, eerste lid van de Wmm. Gelet op artikel 8:72a van de Awb zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en de hoogte van de boete vaststellen. Vaststaat dat de duur van onderbetaling in deze categorie van werken altijd één dag is, waardoor de hoogte van de onderbetaling marginaal zal zijn. De rechtbank acht een boetebedrag van € 750,- in dit geval dan ook passend en geboden. Hoewel het om twee werknemers gaat, vindt de rechtbank het redelijk om in dit geval de boete één keer op te leggen omdat eiseres de twee werknemers vanuit dezelfde – weliswaar onterechte – veronderstelling een proefdag heeft laten draaien. De rechtbank zal daarom de aan eiseres op te leggen boete wegens overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wmm vaststellen op € 750,-.
Openbaarmaking inspectiegegevens op grond van artikel 18pa van de Wmm
14. Eiseres betoogt dat de openbaarmaking van de resultaten van het onderzoek naar eiseres is gebaseerd op onjuiste aannames. Gezien de slechts geringe verwijten die eiseres gemaakt kunnen worden, zal de openbaarmaking eiseres onnodig hard treffen doordat zij mogelijk klanten verliest dan wel niet verkrijgt. De openbaarmaking schiet zijn doel voorbij.
14.1.
De rechtbank stelt vast dat de openbaarmaking [4] al heeft plaatsgevonden. In het bestreden besluit, evenals in het primaire besluit, heeft de minister eiseres erop gewezen dat zij bij de openbaarmaking een reactie kan plaatsen die zal worden toegevoegd bij de openbaar te maken gegevens. Op deze wijze wordt gewaarborgd dat er een volledige voorstelling van zaken wordt gegeven. Gelet hierop is de rechtbank met de minister van oordeel dat de openbaarmaking niet disproportioneel is.
14.2.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is gegrond gelet op wat is overwogen onder 13. Het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover het gaat om de boete van € 6000,- die is opgelegd wegens overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wmm. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door de opgelegde boete van € 6.000,- te herroepen. De rechtbank stelt de boete wegens overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wmm vast op € 750,-. Het bestreden besluit blijft voor het overige in stand. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
16. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank de minister in de proceskosten van eiseres. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,– (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 875,– en een wegingsfactor 1).
17. Ook bepaalt de rechtbank dat de minister aan eiseres het betaalde griffierecht van € 365,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover het gaat om de opgelegde boete van € 6000,- wegens overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wmm;
  • herroept het besluit van de minister van 24 februari 2023, voor zover dat ziet op de boete van € 6.000,- wegens overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wmm.
  • bepaalt dat de boete wegens overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wmm wordt vastgesteld op € 750,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750,-;
  • draagt de minister op aan eiseres het betaalde griffierecht van € 365,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Venderbosch, voorzitter, en mr. H.M.H. de Koning en mr. R. Grimbergen, in aanwezigheid van mr. T.N.H. Tran, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:46, tweede lid:
Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.

Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag

Artikel 7, eerste lid:
De werknemer die de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt heeft voor de arbeid door hem in dienstbetrekking verricht, jegens de werkgever recht op een loon ten minste tot het bedrag, bij of krachtens de volgende artikelen onder de benaming minimumloon vastgesteld.”
Artikel 18b:
1. Als overtreding wordt aangemerkt:
het door een werkgever niet of onvoldoende nakomen van de op hem rustende verplichting tot girale voldoening van het minimumloon, bedoeld in artikel 7 en 7a;
het door een werkgever niet of onvoldoende nakomen van de op hem rustende verplichting tot voldoening van de minimumvakantiebijslag, bedoeld in de artikelen 15 of 16;
het door een werkgever verrichten van inhouding op of verrekening met het minimumloon, in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 13;
het door een werkgever niet of onvoldoende nakomen van de op hem rustende verplichting de werkzaamheden schriftelijk overeen te komen op grond van artikel 12b; en
het door een werkgever niet of onvoldoende nakomen van de op hem rustende verplichting de langere arbeidsduur geheel of gedeeltelijk in tijd te compenseren of te betalen, bedoeld in artikel 13a.
2 Als overtreding wordt tevens aangemerkt het door de werkgever desgevraagd niet of niet tijdig aan de toezichthouder verstrekken van:
een opgave als bedoeld in artikel 626 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel andere bescheiden waaruit de in dat artikel voorgeschreven gegevens blijken;
bescheiden waaruit blijkt welk loon en welke vakantiebijslag aan de werknemer zijn voldaan;
bescheiden waaruit blijkt hoeveel uren de werknemer heeft gewerkt;
bescheiden waaruit de betalingsverplichtingen of voorschotten blijken welke met in achtneming van artikel 13 zijn ingehouden op of verrekend met het minimumloon;
bescheiden waaruit voor de toepassing van artikel 12b de volgende gegevens blijken:
1°.de schriftelijke overeenkomst, bedoeld in dat artikel;
2°.de omvang van de productie van de werknemer, waar nodig uitgesplitst naar de verschillende onderdelen per stukloonnorm op grond van artikel 12a, derde lid, die hierop van toepassing is, in een uitbetalingstermijn;
bescheiden waaruit voor de toepassing van artikel 13a de volgende gegevens blijken:
1°.de periode waarin de langere feitelijke arbeidsduur is ontstaan;
2°.de omvang van de langere feitelijke arbeidsduur;
3°.het tijdstip waarop de langere feitelijke arbeidsduur is gecompenseerd in betaalde vrije tijd of giraal is uitbetaald;
4°.de omvang van de langere feitelijke arbeidsduur in gecompenseerde tijd en de hoogte van de giraal uitbetaalde langere feitelijke arbeidsduur.
3 Voor de toepassing van het tweede lid wordt als werkgever aangemerkt degene in of ten behoeve van wiens onderneming, bedrijf of inrichting een persoon arbeid verricht of heeft verricht of waarvan op grond van feiten en omstandigheden naar redelijk vermoeden een persoon arbeid verricht of heeft verricht. De in de eerste zin bedoelde persoon wordt in dat geval voor de toepassing van het tweede lid aangemerkt als werknemer. Hetgeen in de eerste zin is bepaald geldt behoudens tegenbewijs.
Artikel 18 pa, eerste lid:
De door Onze Minister aangewezen ambtenaren, bedoeld in artikel 18a, eerste en tweede lid, of 18c, eerste lid, maken het feit dat een bestuurlijke boete is opgelegd wegens overtreding van deze wet als bedoeld in artikel 18b, eerste en tweede lid, dat een besluit is genomen als bedoeld in artikel 18i, tweede lid, of dat na een afgerond onderzoek geen overtreding is geconstateerd openbaar teneinde de naleving van deze wet te bevorderen en inzicht te geven in het uitvoeren van het toezicht op grond van deze wet.
Beleidsregel bestuursrechtelijke handhaving Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag 2018
Artikel 2:
Indien een werkgever de op hem rustende verplichting, bedoeld in artikel 7, van de wet, niet of onvoldoende nakomt, wordt hem per werknemer ten aanzien van wie de overtreding is begaan een bestuurlijke boete opgelegd waarvan de hoogte wordt bepaald aan de hand van onderstaande tabel.
Boetebedragen overtreding artikel 7
Duur onderbetaling
≤ 1 maand
>1 – < 3 maanden
3 – < 6 maanden
≥ 6 maanden
< 5%
€ 500
€ 750
€ 1.000
€ 1.250
5% – < 10%
€ 750
€ 1.000
€ 1.250
€ 2.000
10% – < 25%
€ 1.250
€ 2.000
€ 3.000
€ 4.500
25% – < 50%
€ 2.000
€ 3.000
€ 4.500
€ 7.000
≥ 50%
€ 3.000
€ 4.500
€ 7.000
€ 10.000
Minder dan € 50 onderbetaling: € 500.
Artikel 10, zoals die luidde ten tijde van het bestreden besluit:
1. In afwijking van de artikelen 2, 5, 6 en 7 wordt geen boete opgelegd, indien de mate waarin de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 2, 5, en 6 gezamenlijk of artikel 7 afzonderlijk, niet worden nagekomen minder bedraagt dan € 50. Er wordt volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing waarbij de werkgever in de gelegenheid wordt gesteld alsnog aan zijn verplichtingen tot girale betaling van het volledige minimumloon en/of de betaling van de minimumvakantiebijslag te voldoen en binnen vier weken na het constateren van de overtreding schriftelijke bewijsstukken te overleggen waaruit dat blijkt. Indien de werkgever in gebreke blijft, wordt alsnog een bestuurlijke boete opgelegd.
(…)
5 Het eerste, tweede en vierde lid zijn niet van toepassing, indien de overtreding is geconstateerd binnen een periode van vijf jaar te rekenen vanaf de dag waarop eerder eenzelfde of soortgelijke overtreding is geconstateerd waarvoor een schriftelijke waarschuwing is gegeven of een bestuurlijke boete is opgelegd.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3412.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 november 2018, ECLI:L:RVS:2018:3608.
3.Staatscourant 2018, 61691.
4.Zie de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2086 (ov. 5.1) en 6 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:960.