ECLI:NL:RBOBR:2024:1016

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
C/01/382642 / HA ZA 22-322
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over nalatenschap en legitieme portie tussen kinderen en gedaagde

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van de nalatenschap van de moeder van partijen, die is overleden op [overlijdensdatum] 2020. De vader van partijen is overleden op [overlijdensdatum] 2003. De moeder was rechthebbende van alle goederen van de nalatenschap van de vader, en de kinderen hebben een vordering op de moeder ter grootte van hun erfdeel. Na het overlijden van de moeder is er discussie ontstaan over de erfrechtelijke aanspraken van de kinderen in de nalatenschap van hun moeder. Twee kinderen stellen dat hun legitieme portie is geschonden, terwijl de derde dat betwist en stelt dat de nalatenschap negatief is. De rechtbank heeft vastgesteld wat er tot de nalatenschap van de moeder behoort en of de legitieme portie van de twee kinderen is geschonden. De rechtbank heeft ook gekeken naar verschillende (rechts)handelingen die in het verleden hebben plaatsgevonden, waaronder de overdracht van onroerend goed en de toedeling van een agrarisch bedrijf aan de gedaagde. De rechtbank concludeert dat de legitieme portie van de kinderen is geschonden en dat er sprake is van giften die in aanmerking moeten worden genomen bij de berekening van de legitieme massa. De rechtbank heeft de legitieme portie vastgesteld en de gedaagde veroordeeld tot betaling aan de kinderen.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaak- en rolnummer C/01/382642 / HA ZA 22-322
Vonnis van 6 maart 2024
in de zaak van
[eiseres 1],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] , en
[eiseres 2],
wonende te [plaats] ,
eiseressen in conventie, verweersters in reconventie, hierna te noemen
[eiseres 1] en [eiseres 2],
advocaat mr. P.J.L. Tacx te Someren,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats] ,
gedaagde in conventie, eiser in reconventie, hierna te noemen
[gedaagde],
advocaat mr. K.M.J. Wartena te Eindhoven.

1.De procedure

1.1.
Dit vonnis wordt gewezen als vervolg op het tussenvonnis van 31 augustus 2022 waarbij is bepaald dat een mondelinge behandeling (zitting) in deze zaak zou worden gehouden.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit de volgende stukken:
- de conclusie van antwoord in reconventie van 28 september 2022;
- de akte van [eiseres 1] en [eiseres 2] met overlegging van producties 32 en 33 van 29 augustus 2023;
- de aantekeningen van de griffier van de zitting van 11 september 2023;
Deze aantekeningen houden onder meer in dat de zaak door de rechtbank is verwezen naar de rol van 11 oktober 2023 voor akte van de zijde van [gedaagde] tot overlegging van:
a. de jaarstukken van de maatschap van 2010 t/m 2015;
b. stukken die de accountant destijds heeft opgesteld in het kader van de bedrijfs-overname door [gedaagde] ;
c. de eventuele schenkingsakte van 2 juli 2015 of een verklaring van de notaris dat die akte niet bestaat,
en dat de zaak daarna op de rol zal komen van 8 november 2023 voor een antwoordakte van de zijde van [eiseres 1] en [eiseres 2] ;
- de akte van [gedaagde] met producties 21 tot en met 28 van 11 oktober 2023;
- de antwoordakte van [eiseres 1] en [eiseres 2] met de productie 34 en 35 van 8 november 2023;
- de rolbeslissing van 8 november 2023 waarmee toegestaan is dat [gedaagde] nog een nadere akte in het geding mocht brengen;
- de nadere akte van [gedaagde] met de producties 29 en 30 van 22 november 2023;
- de antwoordakte van [eiseres 1] en [eiseres 2] van 6 december 2023.
1.3.
Ten slotte is bij rolbeslissing van 10 januari 2024 de datum voor het vonnis bepaald op 27 maart 2024.

2.De kern van de zaak

Partijen twisten over de afwikkeling van de nalatenschap van hun moeder.

3.Feiten

De rechtbank vermeldt hierna een overzicht van vaststaande en voor de beoordeling relevante feiten. Dit overzicht is niet uitputtend. De rechtbank zal waar nodig onder
het kopje ‘De beoordeling’ meer feiten vermelden en bij de beoordeling betrekken.
3.1.
Partijen zijn de kinderen van [erflater] (hierna te noemen:
vader)
en [erflaatster] (hierna te noemen:
moeder). Vader en moeder waren in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
3.2.
Het testament van vader van
[datum] 1986(waarvan de bladzijden 1 en 2
zijn overgelegd door [eiseres 1] en [eiseres 2] als productie 1) houdt onder meer het volgende in:
“[vader] […], wonende te […] [plaats] , [adres] , […]
Mijn nalatenschap vererft volgens de wet, met inachtneming van het navolgende:
OUDERLIJKE BOEDELVERDELING.
Ik maak een boedelverdeling in de zin van artikel 1167 en volgende van het Burgerlijk Wetboek.
- Ik deel toe aan [moeder] in volle eigendom al mijn goederen en rechten, onder de verplichting om al mijn schulden te voldoen, alsmede alle kosten van mijn begrafenis of crematie en alle over mijn nala-tenschap verschuldigde boedelkosten en successierechten, en […] onder de verplichting om aan mijn afstammelingen hun erfdelen uit te keren op de wijze zoals hierna bepaald.
- Ik deel toe aan ieder van mijn afstammelingen-erfgenamen een vordering op mijn echtgenote,
ten bedrage van ieders erfdeel in het zuiver saldo van mijn nalatenschap, verminderd met ieders aandeel in de kosten en successierechten.
- Ter bepaling van het bedrag van de vorderingen van mijn afstammelingen op mijn echtgenote zal
mijn vermogen worden gewaardeerd naar de waarde op mijn sterfdag, en wel door mijn erfgenamen in onderling overleg, of - wanneer dit faalt dan wel wanneer de wet dit voorschrijft - door deskundigen op de wettelijke wijze bij boedelscheidingen met minderjarigen .
- Mijn echtgenote kan mijn nalatenschap op mijn sterfdag in bezit en genot aanvaarden met alle
daaraan verbonden lusten en lasten.
VERZORGINGSVERPLICHTING.
[…]
- Daarom bepaal ik, dat de hiervoor aan mijn afstammelingen toegedeelde vorderingen ten laste van
[moeder] pas opeisbaar zijn bij haar overlijden. […]
- De vorderingen van mijn afstammelingen op [moeder] zullen vanaf mijn overlijden een rente dragen, gelijk aan de wettelijke rente.
Deze rente zal pas opeisbaar zijn tegelijk met de hoofdsom, zonder dat rente op rente berekend wordt.
[…]
ZEKERHEIDSTELLLING.
[Moeder] moet op eerste verzoek van (een of meer van) de overige erfgenamen zakelijke (en bij gebre-ke van de mogelijkheid daartoe: persoonlijke) zekerheid stellen voor de voldoening van het door haar aan die overige erfgenamen wegens overbedeling verschuldigde”.
3.3.
Vader exploiteerde in [plaats] een agrarisch bedrijf. Op
1 januari 1988zijn vader
en [gedaagde] een maatschap aangegaan.
3.4.
Op
[overlijdensdatum] 2003is vader overleden. Moeder, [eiseres 1] , [eiseres 2] en [gedaagde] hebben zijn nalatenschap zuiver aanvaard.
3.5.
Op
10 november 2011heeft moeder aan [gedaagde] de eigendom van de bedrijfswoning aan de [adres] in [plaats] overgedragen.
3.6.
Bij notariële akte van
7 september 2015heeft – ter uitvoering van de overdracht van haar maatschapsaandeel aan [gedaagde] – de verdeling en levering plaatsgevonden van de registergoederen die deel uitmaakten van de agrarische onderneming.
3.7.
Moeder heeft bij testament van
[datum] 2015over haar nalatenschap beschikt. Dit testament houdt onder meer in:
III. LEGAAT/ERFSTELLING
Indien ik kom te overlijden, met achterlating van afstammelingen, beschik ik als volgt:
Legaat woning
Ik legateer, af te geven zo spoedig mogelijk na mijn overlijden, de tot mijn nalatenschap behorende woning, te weten het woonhuis met ondergrond, erf en tuin staande en gelegen te […] [plaats] , [adres] […] aan […] [ [eiseres 2] ] en […] [ [eiseres 1] ], ieder voor een gelijk deel, onder de
verplichting de eventuele hypothecaire schuld(en) rustende op gemeld registergoed voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen en mijn overige erfgenamen daarvoor te vrijwaren.
Bepalingen legaat registergoed
[…]
Erfstelling
Onder de verplichting tot afgifte van voormeld legaat, benoem ik tot mijn erfgenamen mijn kinderen, tezamen en voor gelijke delen.
[…]
VI. VRIJSTELLING INBRENG
Ik stel mijn erfgenamen voorzover nodig vrij van de verplichting tot inbreng in mijn nalatenschap van de waarde van alle door mij aan hen gedane giften, tenzij bij een gift schriftelijk anders is bepaald”.
3.8.
Moeder is op
[overlijdensdatum] 2020overleden. Partijen hebben haar nalatenschap beneficiair aanvaard. [eiseres 1] en [eiseres 2] hebben het aan hen toekomende legaat verworpen.
3.9.
Bij vonnis van deze rechtbank van
13 mei 2020(met zaak- en rolnummer C/01/309214 / HA ZA 16-420), gewezen tussen [eiseres 1] en [eiseres 2] als eiseressen en moeder en [gedaagde] als gedaagden (over de nalatenschap van vader), is als volgt beslist:
“3.1 veroordeelt moeder om op eerste verzoek van [ [eiseres 1] en [eiseres 2] ] alle medewerking te verlenen en de daarvoor benodigde (rechts)handelingen te verrichten tot het stellen van zekerheid in de vorm van het vestigen van een eerste hypotheekrecht op de woning aan de [adres] te [plaats] , ter grootte van € 350.000,00 ten titel van hun gezamenlijke erfrechtelijke vorderingen in de nalatenschap van [vader];
3.2
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.3
compenseert de kosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.4
wijst het meer of anders gevorderde af”.
3.10.
Bij het door [eiseres 1] en [eiseres 2] als productie 13 overgelegde vonnis van de voor-zieningenrechter van deze rechtbank van
13 november 2020(met zaak- en rolnummer C/01/362388 / KG ZA 20-525) gewezen tussen [eiseres 1] en [eiseres 2] als eiseressen en [gedaagde] als gedaagde, is als volgt beslist:
“3.1. veroordeelt [gedaagde] tot nakoming van de tussen partijen ter zitting van 12 oktober 2020 gesloten overeenkomst waarvan de inhoud is weergegeven in randnummer 2 van de akte wijziging eis van
mr. Tacx van 12 november 2020, welke akte is aangehecht aan het vonnis,
3.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere
partij de eigen kosten draagt,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af”.
Randnummer 2 van voormelde akte houdt in:
“[…] partijen [hebben] ter beëindiging van het geschil in kort geding overeenstemming met elkaar bereikt welke overeenstemming als volgt luidt:
- partijen komen overeen om de woning […] te […] [plaats] aan de [adres] […] tegen een zo hoog mogelijke opbrengst te verkopen via de inschakeling van een […] NVM-makelaar;
[eiseres 1] en [eiseres 2] dragen 3 […] NVM makelaars aan, terwijl [gedaagde] op zijn beurt 1 […] NVM makelaar zal aandragen. […] Notaris mr. M.M. van Gulick […] zal uit de aangedragen makelaars 1 makelaar kiezen die […] opdracht van partijen krijgt om de woning tegen een zo hoog mogelijke verkoop-opbrengst te verkopen;
- de […] makelaar zal na bezichtiging van de woning een vraagprijs adviseren en […] adviseren welke activiteiten eventueel verricht dienen te worden om de woning verkoopklaar te maken. […]; de ver-koopopbrengst van de woning zal op een gekwalificeerde derdenrekening van notaris mr. M.M. van Gulick worden gedeponeerd. Op deze verkoopopbrengst wordt een recht van pand ten gunste van [eiseres 1] en [eiseres 2] gevestigd tot zekerheid van hun erfdelen van hun wijlen vader […], welke zekerheid op
€ 350.000,00 wordt vastgesteld. [gedaagde] zal op eerste verzoek zijn volledige medewerking verlenen tot vestiging van voornoemd pandrecht;
indien 6 maanden na vestiging van het recht van pand, zoals hierboven bedoeld, geen overeenstem-ming tussen partijen is bereikt over de afwikkeling van de nalatenschap van […] moeder […],
dan zijn [eiseres 1] en [eiseres 2] bevoegd om het gevestigde recht van pand uit te winnen;
indien en voorzover door notaris mr. M.M. van Gulick een zgn. ruimschootsverklaring zoals bedoeld
in artikel 4:202 BW wordt afgelegd, dragen partijen hierbij notaris mr. M.M. van Gulick op om uit-voering aan deze regeling te geven; […]”.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
[eiseres 1] en [eiseres 2] vorderen bij dagvaarding, kort gezegd, om bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat aan [eiseres 1] en [eiseres 2] ter zake van vaders erfdeel nog
€ 6.245,63 per persoon, oftewel tezamen € 12.491,26, toekomt, met veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 12.491,26 aan hen;
II. voor recht te verklaren dat [eiseres 1] en [eiseres 2] geschonden zijn in hun legitieme door de
navolgende (rechts)handelingen:
A. het niet betalen van een redelijke huurvergoeding aan moeder voor het genot van de woning te [plaats] aan de [adres] over de periode april 2003 t/m november 2011;
B. het niet betalen van een redelijke rentepercentage van 2% over de geldlening
van € 200.000,- verband houdende met de koop van de woning te [plaats] aan
de [adres] ;
C. de toedeling en levering van het agrarisch bedrijf aan [gedaagde] waarbij moeder werd
onderbedeeld althans werd benadeeld;
D. de schenkingen althans giften per bank;
E. subsidiair, de geldlening € 200.000,- voor zover deze niet onder de activa
mocht vallen en aldus als een (materiele) schenking/gift wordt aangemerkt;
welke (rechts)handelingen bij de vaststelling van de omvang van de legitieme dienen te worden meegenomen, althans zodanig te bepalen zoals de rechtbank in goede justitie mag vermenen te bepalen;
III. voor recht te verklaren dat de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder
op € 1.141.739,35 wordt vastgesteld, althans op een bedrag zoals de rechtbank
in goede justitie mag vermenen te bepalen;
IV. A) voor recht te verklaren dat [gedaagde] de geldlening ad € 200.000,- opzettelijk heeft verzwegen althans verborgen heeft gehouden en zijn aandeel daarin ad
€ 66.666,67 heeft verbeurd;
B) op grond van het onder A ten deze te wijzen vonnis [gedaagde] te veroordelen tot
het voldoen van € 200.000,- althans een bedrag zoals de rechtbank in goede
justitie mag vermenen te bepalen, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
V. de legitieme [eiseres 1] en [eiseres 2] vast te stellen op € 190.289,89 per persoon, althans op een zodanig bedrag zoals de rechtbank in goede justitie mag vermenen te bepalen, met bepaling dat [gedaagde] als begiftigde jegens [eiseres 1] en [eiseres 2] tot inkorting is gehouden;
VI. [gedaagde] als begiftigde te veroordelen tot betaling aan [eiseres 1] en [eiseres 2] van € 190.289,89 per persoon, oftewel tezamen € 380.579,78, althans een bedrag zoals de rechtbank
in goede justitie mag vermenen te bepalen, zulks een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 april 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
VII. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiseres 1] en [eiseres 2] van de door hen ten gunste van
de nalatenschap van moeder voorgeschoten kosten ad € 2.103,08, te vermeerderen met de wettelijk rente vanaf 11 april 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
VIII. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres 1] en [eiseres 2] ten titel van de buitengerechtelijke kosten,
€ 3.675,--, althans een zodanig bedrag zoals de rechtbank in goede justitie mag vermenen te bepalen, te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
IX. [gedaagde] te veroordelen in de proces-, beslag- en nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
4.2.
[gedaagde] voert verweer. Hij concludeert, kort gezegd, tot afwijzing van deze vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiseres 1] en [eiseres 2]
in de proces- en nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
in reconventie
4.3.
[gedaagde] vordert bij conclusie van eis in reconventie, kort gezegd, om bij vonnis,
voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat ter zake van vaders erfdeel aan hem nog € 62.341,05 toekomt en dat aan [eiseres 1] en aan [eiseres 2] ieder nog € 4.234,- toekomt;
II.
primair
[eiseres 1] en [eiseres 2] te veroordelen tot medewerking aan betaling van voornoemde bedragen aan voornoemde personen;
subsidiair
te bepalen dat dit vonnis in de plaats komt van de vereiste medewerking,
daaronder begrepen de noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van [eiseres 1] en/of [eiseres 2] ;
III. [eiseres 1] en [eiseres 2] te veroordelen in proces- en nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
4.4.
[eiseres 1] en [eiseres 2] voeren verweer. Zij concluderen, kort gezegd, tot afwijzing van deze vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
in conventie en in reconventie
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie en in reconventie
5.1.
Inleidende opmerkingen / kern van het geschil
In deze zaak gaat het om de nalatenschap van de moeder van [eiseres 1] , [eiseres 2] en [gedaagde] . Hun moeder, mevrouw [erflaatster] , is overleden op [overlijdensdatum] 2020. De vader van [eiseres 1] , [eiseres 2] en [gedaagde] , de heer [erflater] , is overleden op [overlijdensdatum] 2003. Tot aan het overlijden van vader, waren vader en moeder met elkaar gehuwd.
Vader had een testament gemaakt waarin hij op basis van 4:1167 oud BW een zogenaamde ‘ouderlijke boedelverdeling” maakte tussen zijn echtgenote en de kinderen. Daarmee werd moeder door het overlijden van vader rechthebbende van alle goederen van zijn nalatenschap en verkregen de kinderen een vordering ter grootte van hun erfdeel.
Tijdens het leven van moeder hebben [eiseres 1] en [eiseres 2] een procedure gestart om hun vordering uit de nalatenschap van hun vader te ontvangen. Die procedure is geëindigd met een vonnis van 13 mei 2020. In dat vonnis is vastgesteld dat de vorderingen van ieder van de kinderen
€ 113.478,-- bedragen. Daarbij moet de verschuldigde enkelvoudige rente van € 67.778,63 worden opgeteld, zodat dat de vorderingen van [eiseres 1] , [eiseres 2] en [gedaagde] op hun moeder uit de nalatenschap van hun vader, uitkomen op € 181.256,63 per persoon.
5.2.
Na het overlijden van moeder is discussie ontstaan over de erfrechtelijke aanspraken van ieder van de kinderen in de nalatenschap van hun moeder. [eiseres 1] en [eiseres 2] zijn van mening dat zij nog een bedrag moeten ontvangen. Die aanspraken bestaan deels uit de vordering die volgens [eiseres 1] en [eiseres 2] nog resteert van de vordering die ze kregen naar aanleiding van het overlijden van hun vader (verder ook “vaders erfdeel” genoemd).
En, zo stellen ze, omdat in de nalatenschap van hun moeder hun legitieme portie is geschonden.
[gedaagde] is het daar niet mee eens. Volgens hem is de nalatenschap van moeder negatief en dient het na aftrek van preferente schulden resterende bedrag verdeeld te worden tussen [gedaagde] , [eiseres 1] en [eiseres 2] naar de verhouding van hun afzonderlijke vorderingen. Daartoe heeft [gedaagde] zijn vordering in reconventie ingediend.
5.3.
De rechtbank zal in dit vonnis vaststellen wat er tot de nalatenschap van moeder behoort en of de legitieme van [eiseres 1] en [eiseres 2] is geschonden. En als dat het geval is, wat de legitieme portie van [eiseres 1] en [eiseres 2] dan bedraagt. Daarvoor is nodig dat de rechtbank zich buigt over een aantal (rechts)handelingen die in het verleden hebben plaatsgevonden. En dient de vraag beantwoord te worden of sommige van die handelingen aan te merken zijn als giften die meetellen bij de berekening van de legitieme portie. En zo ja, tot welk bedrag.
De discussie tussen partijen heeft zich (grotendeels) toegespitst op een drietal hoofdonderwerpen betreffende (rechts)handelingen die voor het overlijden van moeder hebben plaatsgevonden. Het gaat dan om:
  • de bewoning door [gedaagde] van de woning [adres] in [plaats] zonder dat daarvoor huur is betaald;
  • de overdracht van de woning [adres] aan [gedaagde] en wijze waarop de koopsom is voldaan of mogelijk niet is voldaan;
  • de toedeling en levering van de agrarische onderneming aan [gedaagde] en de daarvoor bepaalde overnamesom.
In de antwoordakte van 8 november 2023 hebben [eiseres 1] en [eiseres 2] nog aanvullend opgevoerd dat er nog een (rechts)handeling dient te worden betrokken in de discussie, te weten:
- het niet vergoeden van rente over het maatschapsaandeel van moeder.
5.4.
Hierna zal de rechtbank die alle vier afzonderlijk behandelen en daarover een beslissing nemen.
Daarbij zal de rechtbank de termen schenking en gift in navolging van de stukken van partijen door elkaar gebruiken, terwijl ze in juridische zin niet hetzelfde betekenen.
Waar gesproken wordt over de vraag of een bepaalde bedrag moet worden meegenomen bij de berekening van de legitimaire massa, zal steeds gesproken worden van een gift of giften, omdat in titel 4 afdeling 3 (Legitieme portie) van Boek 4 BW consequent wordt gesproken over “giften” en de term schenking niet wordt gebruikt.
De bewoning door [gedaagde] van de woning [adres] in [plaats] zonder dat daarvoor huur is betaald
5.5.
Op 10 november 2011 is de woning aan de [adres] in [plaats] door moeder bij notariële akte overgedragen aan [gedaagde] . In de periode tussen april 2003 en november 2011 heeft [gedaagde] de woning bewoond.
[eiseres 1] en [eiseres 2] stellen dat [gedaagde] over die periode een huur verschuldigd is en dat er geen huur is betaald. Zij becijferen de verschuldigde huur op een bedrag naar redelijkheid van € 750,-per maand. In totaal stellen ze dat er een schenking heeft plaatsgevonden aan [gedaagde] van in totaal € 66.000,-. Dit bedrag dient volgens hen meegenomen te worden bij de berekening van hun legitieme portie.
5.6.
[gedaagde] heeft niet betwist dat er nooit huur is betaald. Hij stelt dat er desondanks geen schenking heeft plaatsgevonden omdat moeder nooit is verarmd, omdat moeder de beschikking over de woning heeft behouden en deze op elk gewenst moment kon verkopen. Bovendien heeft [gedaagde] jarenlang gewerkt in de maatschap die tussen hem en zijn vader (en later moeder) bestond en heeft hij nooit een redelijke vergoeding gekregen voor zijn werkzaamheden. Om die reden heeft moeder hem nooit huur in rekening gebracht.
5.7.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of het niet betalen van huur in de gegeven omstandigheden kan worden aangemerkt als een gift die betrokken dient te worden bij de berekening van de legitieme portie van [eiseres 1] en [eiseres 2] .
Artikel 4:67 BW geeft aan welke giften bij de berekening van de legitieme porties in aanmerking moeten worden genomen. In het geval van [gedaagde] , zijnde een afstammeling van erflaatster (moeder), vallen giften onder het bepaalde in sub d van gemeld artikel. Dat betreft namelijk
alle giften
door de erflater aan een afstammeling gedaan, mits deze (de afstammeling; toevoeging rechtbank
) of een afstammeling van hem legitimaris van de erflater is”.
Het woord ‘legitimaris’ duidt de persoon aan die aanspraak kan maken op de legitieme portie, niet slechts de persoon die dat daadwerkelijk heeft gedaan (zie: Hof Arnhem-Leeuwarden 6 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1168).
Omdat het bepaalde in sub d een uitzondering beschrijft op de hoofdregel – vastgelegd in sub e – gaat het bij afstammelingen dus om
allegiften en is het niet beperkt tot de giften die 5 jaar voor het overlijden van de erflater zijn geschied (vastgelegd in sub e van artikel 4:67 BW).
5.8.
De vraag is of er sprake is van een gift. Daar ziet ook het verweer van [gedaagde] op.
Het begrip gift wordt gedefinieerd in artikel 7:186 BW als “
iedere handeling die ertoe strekt dat degene die de handeling verricht een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt”.
5.9.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een gift. Om van een gift te kunnen spreken moet [gedaagde] er rijker van zijn geworden en moeder er armer van zijn geworden.
Dat laatste is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Er zijn geen omstandigheden gesteld en/of gebleken waaruit volgt dat sprake is van een voor een gift vereiste verarming van moeder. Het enkele gegeven dat moeder de huurpenningen niet heeft ontvangen heeft haar vermogen niet verminderd. Haar vermogen is gelijk gebleven. Het had door het ontvangen van huur meer kunnen zijn, maar dat is onvoldoende om te voldoen aan de vereisten voor het zijn van een gift. [gedaagde] heeft verwezen naar een vaste lijn in de jurisprudentie (onder meer HR 26 februari 1986, nr. 23 336, ECLI:NL:HR:1986: AW8087, BNB 19861163) waarin is bepaald dat je niet kunt verarmen met iets dat nooit tot je vermogen heeft behoord.
Daarbij behield moeder de volledige juridische eigendom van de woning en daarmee ook de mogelijkheid om er over te beschikken om het bijvoorbeeld te verkopen op het moment dat ze dat had gewild.
De overdracht van de woning [adres] aan [gedaagde] en wijze waarop de koopsom is voldaan of mogelijk niet is voldaan
5.10.
[eiseres 1] en [eiseres 2] hebben gesteld dat de woning aan de [adres] door moeder aan [gedaagde] is overgedragen voor een bedrag van € 200.000,- maar dat deze koopprijs nooit door [gedaagde] is betaald.
Uit de notariële akte van levering blijkt dat de koopprijs – kort gezegd – is omgezet in een geldlening van moeder aan [gedaagde] . [eiseres 1] en [eiseres 2] stellen zich op het standpunt dat [gedaagde] deze geldlening heeft verzwegen door die niet op de boedelbeschrijving op te nemen. [eiseres 1] en [eiseres 2] hebben het bedrag van de geldlening in hun boedelbeschrijving (opgenomen in de dagvaarding) meegenomen in de activa van de nalatenschap.
Bovendien zou er volgens [eiseres 1] en [eiseres 2] een redelijke rente van 2% moeten worden vergoed over het bedrag van de geldlening. Omdat die rente nooit is betaald, is voor die rente sprake van een schenking. Deze schenking/gift berekenen zij op een bedrag van € 36.241,58.
5.11.
[gedaagde] heeft als verweer aangevoerd dat het bedrag van de geldlening wel voldaan is.
Dat is volgens hem niet gebeurd door uitbetaling van het bedrag op een bankrekening, maar door verrekening van het maatschapsvermogen/maatschapsaandeel van moeder en van hemzelf. Daarvoor hebben moeder en [gedaagde] een overeenkomst gesloten op 22 november 2011 waarin is overeengekomen dat het aandeel van moeder met € 200.000,- werd verhoogd en het aandeel van [gedaagde] met € 200.000,- werd verlaagd.
Verder heeft [gedaagde] aangevoerd dat door die verrekening in de maatschapsaandelen, sprake zou zijn van dubbeltelling als de geldlening op zichzelf in de nalatenschap zou worden betrokken, maar tevens het maatschapsaandeel van moeder (inclusief die
€ 200.000,- volgens [gedaagde] ) onderdeel zou zijn van het derde discussiepunt, te weten de overname van de agrarische onderneming door [gedaagde] .
5.12.
Uit de discussie over dit onderwerp is in de akten die na de zitting zijn gewisseld,
de discussie voortgevloeid over het vergoeden van rente over het maatschapsaandeel van moeder. Dat zal de rechtbank als afzonderlijk vraagstuk later bespreken.
5.13.
Tijdens de zitting is naar voren gekomen dat uit de op dat moment beschikbare jaarstukken niet kon worden afgeleid of het maatschapsaandeel van moeder daadwerkelijk met een bedrag van € 200.000,- was vermeerderd. Bovendien was alleen een rapport inzake de jaarrekening 2011 in het geding gebracht. Daarop waren nagenoeg alle bedragen,
behalve het bedrag van € 200.000,- weggelakt. En ook ontbrak inzicht in de latere vermogensverschuivingen in de maatschap vanaf moment van deze transactie tot aan de datum van de overdracht van de onderneming. De maatschap tussen moeder en [gedaagde] is ontbonden per 31 december 2014, gevolgd door een overdracht, vastgelegd in een notariële akte van verdeling en levering op 7 september 2015.
Bij de akte van 11 oktober 2023 heeft [gedaagde] de jaarstukken over de jaren 2011 tot en met 2015 in het geding gebracht.
5.14.
Uit de overgelegde jaarstukken komt naar voren dat het maatschapsaandeel van moeder is verhoogd met een bedrag van € 200.000,- en het vermogen van [gedaagde] is verminderd met een bedrag van € 200.000,-. En dat er in de daaropvolgende jaren geen vermogens-verschuiving heeft plaatsgevonden binnen de maatschap die deze verrekening als het ware teniet heeft gedaan of die op zichzelf aangemerkt zou moeten worden als schenking. Dat het maatschapsvermogen van moeder na deze verrekening in 2011 is verminderd, doet daar niet aan af. Op basis van de maatschapsovereenkomst droegen moeder en [gedaagde] in een bepaalde verhouding bij aan het resultaat van de onderneming. Dat de onderneming destijds verliesgevend was en dat dat ten tijde van de verrekening al bekend was, maakt niet dat de verrekening op zichzelf onrechtmatig of paulianeus was. Had de verrekening niet plaats-gevonden, dan zou het maatschapsaandeel van moeder op dezelfde wijze zijn verminderd. Dat zou hoogstens dus iets zeggen over het karakter van de maatschapsovereenkomst in de gegeven omstandigheden, maar daar is de discussie niet over gevoerd.
Daar komt bij – wellicht ten overvloede – dat [gedaagde] terecht heeft aangevoerd dat sprake zou zijn van enige vorm van dubbeltelling als dit bedrag van € 200.000,- zou zijn opgevoerd als activa van de nalatenschap en daarnaast als onderdeel van het maatschapsaandeel van moeder zou worden betrokken in de berekening van de legitieme portie. De rechtbank zal verdere bespreking van de dubbeltelling – en hoe dat dan zou moeten uitwerken in de boedelbeschrijving en berekening van de legitieme – achterwege laten, omdat met de vastgestelde verrekening de geldlening teniet is gegaan.
Gelet op al het hiervoor overwogene is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake
van de door [eiseres 1] en [eiseres 2] gestelde verzwijging door [gedaagde] van de onderhavige geldlening door die niet op de boedelbeschrijving op te nemen. En is er geen aanleiding voor een vergoeding van een redelijke rente van 2% over het bedrag van de geldlening door [gedaagde] , zodat er ook geen reden is om de niet door [gedaagde] betaalde rente aan te merken als schenking/ gift.
De toedeling en levering van de agrarische onderneming aan [gedaagde] en de daarvoor bepaalde overnamesom
5.15.
Op 30 juni 2015 hebben moeder en [gedaagde] een overeenkomst gesloten tot ontbinding van de maatschap en toedeling van het maatschapsvermogen aan [gedaagde] . De door [gedaagde] uiteindelijk verschuldigde overnamesom is vastgesteld op een bedrag van € 34.000,-. Die overnamesom diende te worden voldaan doordat [gedaagde] een tijdelijke oudedagslijfrente zou bedingen voor moeder voor een bedrag van € 34.000,-.
Aan de overeenkomst tot ontbinding van de maatschap en toedeling van het maatschaps-vermogen is een door accon avm adviseurs en accountants opgestelde overnameberekening gehecht (productie 11 bij de conclusie van antwoord van [gedaagde] ). In die berekening is het maatschapsaandeel van moeder gesteld op een bedrag van € 879.470,- en de overnamesom op een bedrag van € 878.678,- ( € 879.470,- minus een latente belastingclaim van € 792,-). En is melding gemaakt van een “Schenking BOF” van € 844.678,-.
Het verschil tussen de overnamesom en de schenking (€ 878.678,- minus € 844.678,-) is het gemelde bedrag van € 34.000,-.
Bij notariële akte van verdeling en levering van 7 september 2015 (productie 27 bij dagvaarding) is verwezen naar de overeenkomst tussen moeder en [gedaagde] en naar de hiervoor gemelde berekening van accon avm adviseurs en accountants en naar de taxatie van de te leveren registergoederen door [A] Makelaars en Adviseurs.
5.16.
[eiseres 1] en [eiseres 2] zijn van mening dat de overdracht tegen gemelde overnamesom een gift betreft. Zij verwijzen naar een schenkingsaangifte (overgelegd als productie 26 bij dagvaarding) en stellen dat er vanwege de overdracht van de agrarische onderneming (ook “bedrijfsoverdracht” genoemd) een schenking heeft plaatsgevonden van in totaal
€ 928.633,-. In de aangifte is bij de vraag: “
Is er een notariële akte van de schenking opgemaakt?” als antwoord “
ja” ingevuld en is “
2 juli 2015” als datum van de schenking aangegeven. In de aangifte is een beroep gedaan op de vrijstelling vanwege de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (BOF).
5.17.
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een gift vanwege de bedrijfsoverdracht. Hij heeft daarvoor het volgende aangevoerd.
  • Het grootste gedeelte van zijn leven heeft [gedaagde] werkzaamheden verricht op het agrarisch bedrijf. De twee jaren voorafgaand aan het aangaan van de maatschap met vader heeft [gedaagde] volledig gewerkt in de maatschap zonder dat daar enige vergoeding voor is voldaan.
  • Voorafgaand aan het overlijden van vader, doch zeker nadien, heeft [gedaagde] het grootste gedeelte van de werkzaamheden uitgevoerd, waarbij geen extra beloning heeft plaatsgevonden in de winstverdeling. [gedaagde] heeft gedurende vele jaren dan ook veel minder geld ontvangen dan waar hij recht op had.
  • Gelet op het feit dat [gedaagde] gedurende zeer veel jaren veel te weinig geld heeft ontvangen, zijn [gedaagde] en moeder vervolgens in de voornoemde overeenkomst van ontbinding overeengekomen dat het verschil in beloning zoals is vastgesteld en wat dit naar redelijkheid zou zijn, indien [gedaagde] in loondienst zou zijn geweest, niet nader bepaald zou worden. In onderling overleg is daarom bepaald dat de overnamesom zou worden vastgesteld op een bedrag van € 34.000,-.
5.18.
Er is tijdens de procedure meermaals verzocht om de akte van schenking van 2 juli 2015 in het geding te brengen. Bij de akte van [gedaagde] met producties 21 tot en met 28 van
11 oktober 2023, is als productie 27 een brief overgelegd van het notariskantoor waar de akte van 7 september van 2015 is getekend. In die brief heeft de notaris het afschrift van de akte van 7 september 2015 toegezonden en verklaard dat er na die datum geen akte van schenking meer is opgemaakt ten behoeve van [gedaagde] .
Voor zover deze al zou bestaan, is er geen akte van schenking van 2 juli 2015 in het geding gebracht.
De rechtbank houdt er rekening mee dat de datum vermeld in de schenkingsaangifte een vergissing betreft. Hoewel de verklaring van de notaris strikt gelezen niet uitsluit dat die akte er wel is, acht de rechtbank zich met de inhoud van de akte verdeling en levering – samen met de stukken waar daarin wordt verwezen – en met de schenkingsaangifte zelf, voldoende geïnformeerd om een oordeel te kunnen geven over de vraag of met de bedrijfsoverdracht sprake is geweest van een gift aan [gedaagde] .
5.19.
De rechtbank is van oordeel dat met de bedrijfsoverdracht tegen de overnamesom van € 34.000,- sprake is van een gift die betrokken dient te worden in de berekening van de legitieme portie. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.20.
Als eerste betrekt de rechtbank in haar overwegingen dat bij de bevoordeling sprake moet zijn van een bevoordelingsbedoeling. Oftewel de schenker moet zich er van bewust zijn dat er een voordeel aan de ander wordt gegund en moet ook de bedoeling hebben om dat voordeel te gunnen. De rechtbank is van oordeel dat er in dit geval sprake was van een duidelijke bevoordelingsbedoeling en verwijst naar de tekst van de ontbindingsovereen-komst (waarin moeder wordt aangeduid als maat 1 en [gedaagde] als maat 2) waar op het punt van de waardering en de bepaling van de overnamesom letterlijk staat gemeld:

De bepaling van de waardering van het maatschapaandeel van maat 1, zoals beschreven in artikel 13 van de akte van de maatschap welke is opgesteld in 1987 is minimaal de waarde in verpachte staat.
Deze waarde in verpachte staat is conform het taxatieverslag van 28 oktober 2014 van [A] Makelaars en adviseurs […] in totaal € 550 000.
Er wordt nadrukkelijke gekozen om af te wijken van de bepalingen van de waardering van het maatschapaandeel van maat 1, zoals hierboven beschreven. Er is besloten om de te betalen overnamesom lager vast te stellen dan de waardering alsof het onroerend goed onder de gebruikelijke dingen is verpacht.
Maat 2 heeft voorafgaande aan het aangaan van de maatschap 2 jaar zonder looninkomsten volledig gewerkt in de onderneming. Op nadrukkelijke verzoek van vader heeft maat 2, naast de werkzaamheden op het bedrijf geen werkzaamheden in loondienst bij andere bedrijven mogen doen, voor aanvullende inkomsten. Zeker na het overlijden van vader is het grootste gedeelte van de werkzaamheden uitgevoerd door maat 2, welke veel van deze jaren niet of nauwelijks extra beloond zijn geweest in de winstverdeling.
Ondergetekende besluiten om het verschil in beloning zoals is vastgesteld en wat dit naar redelijkheid zou zijn, indien maat 2 in loondienst was geweest niet nader te bepalen.
De te betalen overnamesom wordt in onderlinge overleg vastgesteld op een bedrag van€ 34 000, om maat 2 mogelijk te maken om na 26 jaar werkzaam te zijn geweest in de maatschap, de onderneming voort te kunnen zetten waarbij het realiseren van een zeer minimale gezinsinkomen nog mogelijk zou moeten zijn.
Het verschil tussen de waarde verpachte staat en de te betalen overnamesom wordt kwijtgescholden.
Partijen zullen aangifte schenkbelasting doen voor het kwijtgescholden bedrag.
5.21.
In de hiervoor gemelde tekst is duidelijk naar voren gebracht dat het om een bewuste bevoordeling ging door de overnamesom te verminderen. En niet op basis van een berekening of nadere onderbouwing. Nadrukkelijk is gemeld dat het verschil tussen de beloning van [gedaagde] en wat dat zou kunnen zijn geweest als hij in loondienst was geweest, niet nader is bepaald. Hoe dat dan berekend is op een bedrag van € 34.000,- is voor de rechtbank een raadsel en is ook door [gedaagde] desgevraagd niet nader verklaard.
Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat de bedoeling was om [gedaagde] te bevoordelen. Nu niet werd berekend of het verschil een compensatie was voor wat [gedaagde] al die tijd had gemist aan inkomsten, is elke grond om aan te nemen dat het een compensatie was, weggevallen. Anders gezegd; er is toe geredeneerd naar een bedrag dat [gedaagde] moest betalen. Onduidelijk is gebleven of dit een bedrag was dat [gedaagde] maximaal kon betalen, maar voor zover van belang zal de rechtbank daar later verder op ingaan.
5.22.
De rechtbank merkt verder op dat in dit geval een soort van tweetrapsraket
van bevoordeling werd gebruikt. Eerst worden de onroerende zaken – met een vrije verkoopwaarde van € 900.000,- volgens gemeld taxatierapport – gewaardeerd tegen de waarde in verpachte staat, voor een bedrag van € 550.000,-. En vervolgens werd het bedrag van € 550.000,- teruggebracht tot € 34.000,-.
5.23.
Bij de overdracht van (met name agrarische) ondernemingen is het gebruikelijk – en is het vaste lijn van jurisprudentie – dat de waardering van de onderneming plaatsvindt op een bijzondere manier. Het is meermaals akkoord bevonden dat niet de vrije verkoopwaarde wordt aangehouden, maar de agrarische waarde, veelal gelijk aan de waarde in verpachte staat of de waarde die de overnemer maximaal kan betalen om nog een rendabele voortzetting van de onderneming mogelijk te maken. De gedachte daarachter is dat er geen overname zou zijn geweest of tot stand gekomen als de overnemer zoveel moet betalen voor het bedrijf dat hij of zij daardoor de onderneming financieel niet verantwoord kan voortzetten.
In de overnameovereenkomst (zie hiervoor) is daar ook naar verwezen. Maar in dit specifieke geval is vast komen te staan dat er twee aspecten spelen die een en ander in een ander daglicht plaatsen.
Duidelijk is geworden dat de onderneming al een aantal jaren voor de overname verliesgevend was. En dat feitelijk de onderneming door [gedaagde] niet eens is voortgezet, maar dat hij reeds in 2016 zijn bedrijfsactiviteiten heeft gestaakt en nog enkel een paar stuks (jong)vee hield en het grootste deel heeft verkocht.
Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank de grond voor het verlagen van de waarde naar het niveau van de waarde in verpachte staat, weg komen te vallen. Van een bedrag dat afgestemd is op het rendabel voortzetten van de onderneming was geen sprake. De onderneming was niet rendabel voor de overname. En van voortzetten was geen sprake..
5.24.
Dat betekent dat er onroerende zaken werden overgedragen met een waarde van
€ 900.000,--. De waarde van die onroerende zaken zijn als onderdeel van de maatschap opgenomen in de berekening van de accountant. De onroerende zaken zijn verreweg het grootste bestanddeel van het maatschapsvermogen. Nu [gedaagde] dus onroerende zaken overgedragen kreeg die in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank gewaardeerd hadden moeten worden tegen de vrije-verkoopwaarde, resteert de vraag of het gehele verschil tussen het maatschapsaandeel van moeder en de overnamesom, aangemerkt moet worden als gift. Of dat er betekenis en waarde moet worden toegekend aan de bedoeling van moeder om [gedaagde] te compenseren voor wat hij aan inkomsten gemist heeft gedurende het bestaan van de maatschap.
5.25.
De rechtbank is van oordeel dat er met de vermindering van de waarde van het aandeel van moeder in de maatschap geen rekening moet worden gehouden.
Een belangrijke reden daarvoor is dat er destijds nooit enige rekenkundige onderbouwing
is gemaakt van wat de compensatie zou moeten bedragen. Sterker nog; in de overname-overeenkomst is nadrukkelijk beschreven dat niet nader bepaald werd.
Het voordeel dat [gedaagde] destijds kreeg is bewust niet begroot. Moeder en [gedaagde] zijn er destijds blijkbaar akkoord mee gegaan dat niet werd vastgesteld of en zo ja, tot welk bedrag die compensatie voor gemiste inkomsten strekte. Met de wetenschap toen was dat mogelijk nog op een redelijke manier te becijferen geweest. Zoveel jaar na dato is dat nagenoeg onmogelijk. De rekensommen die [gedaagde] in zijn akte van 11 oktober 2023 heeft gemaakt zijn gebaseerd op algemeenheden die geen enkele rekening houden met de specifieke omstandigheden die voor [gedaagde] speelden. Wat in zijn algemeenheid een gemiddeld inkomen was in de land- en tuinbouw zegt weinig tot niets over wat [gedaagde] concreet elders zou hebben kunnen verdienen, naast zijn werkzaamheden binnen de maatschap. En het zegt al helemaal niets over wat [gedaagde] elders extra had kunnen werken naast de werkzaamheden binnen de maatschap en daarmee had kunnen verdienen in relatie tot wat hij aan winstaandeel ontving.
Mede in dit verband is het de vraag is over hoeveel jaren het nu eigenlijk gaat dat [gedaagde] geen of minder inkomsten zou hebben gehad.
Enkel over de periode van voor het aangaan van de maatschap is niet gebleken dat [gedaagde] enige vorm van beloning voor zijn werkzaamheden heeft gehad. Zelf spreekt [gedaagde] van een periode van 2 jaar. [eiseres 1] en [eiseres 2] hebben betwist dat er geen beloning werd betaald aan [gedaagde] en hebben concrete voorbeelden gegeven wat [gedaagde] ontving.
Vanaf het aangaan van de maatschap met vader (vanaf 1 januari 1988) heeft [gedaagde] een winstaandeel genoten. En bij de wijziging van de maatschapsbepalingen per 1 januari 1990 (productie 2 bij de conclusie van antwoord) werd dat aandeel van [gedaagde] omgezet van 30% in 50%. Niet is gebleken dat dit aandeel niet volstond als passende beloning voor de werkzaamheden die [gedaagde] verrichte. En dat hij meer (of alle) werkzaamheden verrichtte en toch geen groter winstaandeel had (meer dan 50%) is ook niet bijzonder. In veel maatschappen wordt een winstverdeling gemaakt op basis van de inbreng, waarbij de ene maat kapitaal inbrengt en de andere maat arbeid inbrengt. Dat is de eigen keuze van degenen die de maatschap aangaan. Anders dan [gedaagde] en moeder hebben gedaan, kun je daaruit niet de conclusie trekken dat er op een later moment reden is om een eventuele beperkte beloning – in vergelijking tot het verrichten van arbeid elders, in loondienst – te compenseren.
Dat vader hem daarbij verzocht om geen werk buiten de onderneming te verrichten maakt een en ander niet anders. Het is een keuze geweest van [gedaagde] om dat blijkbaar niet te doen.
Bovendien heeft [gedaagde] na het overlijden van vader met moeder een afspraak gemaakt dat hij een vaste arbeidsbeloning kreeg. Bij “Wijziging akte van de maatschap” van 13 mei 2011 werd met ingang van 1 januari 2009 een vast salaris van € 25.000,-- toegekend aan [gedaagde] , met een aanpassing van de winstverdeling inhoudende dat [gedaagde] 60% ontving en moeder 40%. En met de bepaling dat [gedaagde] de arbeidsbeloning ook ontving in geval van een negatief bedrijfsresultaat. Als dat op dat moment niet voldoende was en dus later reden zou moeten zijn voor compensatie, dan begrijpt de rechtbank niet waarom [gedaagde] destijds ‘genoegen nam’ met een dergelijke arbeidsbeloning. De rechtbank draait het om; alles overziend heeft [gedaagde] altijd een beloning gehad voor zijn werkzaamheden. En heeft hij zelf invloed gehad op de omvang daarvan door zelf de overeenkomsten van maatschap aan te gaan en te wijzigen. En door te besluiten geen andere werkzaamheden elders te verrichten. Dat alles leverde naar het oordeel van de rechtbank ten tijde van de bedrijfsoverdracht dan ook geen gegronde reden op om eventuele gemiste inkomsten te verrekenen met de waarde van het aandeel van moeder in de maatschap.
5.26.
De rechtbank maakt tot slot nog een vergelijking met de in artikel 36 van Boek 4 BW geregelde aanspraak op een “som ineens”.
Zowel uit Tekst en Commentaar (T&C BW, commentaar op art. 4:36 BW) als jurisprudentie komt naar voren dat het moet gaan om ‘ten behoeve van een ander verrichtte arbeid’. Als voorbeeld wordt genoemd het verrichten van arbeid, die niet werd beloond of niet passend werd beloond, in het bedrijf van de ouders. Naar het oordeel van de rechtbank is het relevant de vergelijking met dit artikel te maken omdat dit artikel als onderdeel van het erfrecht een duidelijk kader schept in welke gevallen zo’n aanspraak kan worden gehonoreerd. Een duidelijke vergelijking met het vraagstuk in deze procedure dringt zich op.
Een belangrijk verschil tussen de voorwaarden voor een som ineens en de omstandigheden in het geschil, is dat [gedaagde] geen werkzaamheden verrichtte in het bedrijf van ouders. Met uitzondering van de twee jaren voorafgaand aan het aangaan van de maatschap, verrichtte hij werkzaamheden in zijn eigen onderneming. Van een som ineens zou in dit geval naar het oordeel van de rechtbank in de gegeven omstandigheden daarom ook geen sprake zijn geweest.
5.27.
De rechtbank zal het gehele verschil tussen het maatschapsaandeel van moeder en de overnamesom als een gift aanmerken. Het gaat dan om een bedrag van € 844.678,-. Dat bedrag blijkt duidelijk uit alle berekeningen die ten grondslag liggen aan de vastgestelde overnamesom. De rechtbank beperkt zich tot dat deel.
De rechtbank kan [eiseres 1] en [eiseres 2] niet volgen in hun stelling dat het zou gaan om een bedrag van € 928.633,-. Dat dit bedrag is gemeld in de aangifte voor het recht van schenking geeft onvoldoende grond om daarvan uit te gaan, omdat de aangifte geen inzicht geeft hoe dit bedrag is samengesteld of uit welke delen het is opgebouwd. Niet valt uit te sluiten dat vanwege het beroep op de vrijstelling er zelfs is uitgegaan van een ander bedrag dat niet overeenstemt met het verschil tussen het maatschapsaandeel en de overnamesom.
En hoewel de rechtbank [eiseres 1] en [eiseres 2] kan volgen in hun vraagtekens bij de tekst van de brief van de notaris, is dat voor de rechtbank onvoldoende reden om hen te volgen in de redenering dat er een schenkingsakte moet zijn en dat het uitblijven (achterhouden) daarvan voor rekening van [gedaagde] dient te komen door het bedrag van de aangifte een op een over te nemen.
5.28.
De rechtbank zal hierna uiteen zetten wat deze conclusie betekent voor de berekening van de legitieme portie.
Het niet vergoeden van rente over het maatschapsaandeel van moeder.
5.29.
[eiseres 1] en [eiseres 2] hebben gesteld dat uit de jaarstukken is gebleken dat moeder geen rentevergoeding heeft ontvangen over haar maatschapskapitaal, terwijl dat op basis van de maatschapsovereenkomst wel had gemoeten. Dat betekent volgens [eiseres 1] en [eiseres 2] dat sprake is van een gift. Ze verwijzen naar de maatschapsakte van december 1987 tussen vader en [gedaagde] en naar de jaarstukken over de jaren 2011 tot en met 2014. In hun berekening nemen ze ook 2010 mee omdat ze stellen dat daarvoor ook geen vergoeding heeft plaatsgevonden. In totaal komt de berekening uit op een bedrag van € 233.511,- uitgaande van 6% rente per jaar.
5.30.
[gedaagde] heeft als verweer onder meer aangevoerd dat de bepaling (artikel 8) van de maatschapsovereenkomst is aangepast en met die aanpassing de afspraak die verplicht tot vergoeding van rente over het maatschapskapitaal, is komen te vervallen.
Daarnaast heeft hij aangevoerd dat van een schenking geen sprake is omdat er nooit sprake is geweest van een bevoordelingsbedoeling. En voor het geval de rechtbank toch uitgaat van een gift, dan voert [gedaagde] aan dat er een andere berekeningsmethode moet worden toegepast.
5.31.
De rechtbank stelt voorop dat de wijzigingen op de maatschapsakte tussen vader en [gedaagde] ingaande op 1 januari 1990 (productie 2 bij conclusie van antwoord) en die tussen moeder en [gedaagde] ingaande op 1 januari 2009 (productie 4 bij conclusie van antwoord), tekstueel aan duidelijkheid te wensen overlaten.
De tekst van artikel 8 van de oorspronkelijke maatschapsovereenkomst (waarin vader wordt aangeduid als maat 1 en [gedaagde] als maat 2) luidde als volgt:

Artikel 8.
Over hun kapitaalrekeningen voor de inkomstenbelasting bij de aanvang van het boekjaar, wordt op jaarbasis, ten laste of ten bate van de resultatenrekening een rente verrekend van 6%.
Onder resultaat zal worden verstaan het netto-exploitatieresultaat van de door de deskundige volgens goed koopmansgebruik opgestelde winst- en verliesrekening, verminderd met de hierboven in dit artikel bedoelde kapitaalrente.
Het resultaat zal door de maten als volgt worden genoten en gedragen:
Maat sub 1 ontvangt resp. draagt 70% van de winst of het verlies per jaar.
Maat sub 2 ontvangt resp. draagt 30% van de winst of het verlies per jaar.
De verdeling van dit resultaat kan door de maten in onderling overleg worden aangepast.
Bovengenoemde verdeling geldt zowel voor de normale jaarwinsten als voor de over-
drachts- of liquidatiewinsten, met dien verstande, dat de in de zaken welke per 1 januari 1987 aanwezig zijn, zich bevindende stille reserves blijven voorbehouden aan maat sub 1, voor zover als dan nog aanwezig.
De winst welke ontstaat bij onteigening van onroerend goed waarvan de economische eigendom is ingebracht, door realisatie van stille reserves en welke kan worden aangemerkt als vermogensvergoeding, komt ter beschikking van de maatschap als opbrengst van bedrijf met verrekening van voorbehouden en gerealiseerde stille reserves.
Is er echter sprake van vervanging binnen twee jaren in het kader van dezelfde werkzaamheden als waarvoor deze maatschap is aangegaan, dan blijft hetgeen is bepaald omtrent voorbehouden stille reserves van overeenkomstige toepassing op de vervangingsinvestering, indien van de vervangingsreserve conform artikel 14 Wet I.B. 1964 gebruik is gemaakt.
Al hetgeen bij onteigening van onroerend goed wordt verkregen en niet kan worden aangemerkt als vermogensvergoeding, komt ten goede aan de maatschap.
Overige winsten of verliezen, behaald of geleden bij ontbinding der maatschap
zullen door de maatschap als volgt worden genoten of gedragen:
maat sub 1: 70%
maat sub 2: 30%.
In onderling overleg zullen de maten vaststellen of voor eventueel geleden verliezen debitering op hun kapitaalrekeningen dan wel aanzuivering in contanten zal plaatsvinden.
Eventuele investeringspremies inclusief toeslagen zullen door de maten als volgt worden genoten:
maat sub 1: 70%
maat sub 2: 30%”.
5.32.
De eerste wijziging lijkt te spreken van een gehele vervanging van artikel 8 door de letterlijke tekst:

artikel 8 wordt:
Het resultaat zal door de maten als volgt worden genoten en gedragen:
Maat sub 1 ontvangt resp. draagt 50% van de winst of het verlies per jaar.
Maat sub 2 ontvangt resp. draagt 50% van de winst of het verlies per jaar.
Eventuele investeringsbijdragen inclusief toeslagen zullen door de maten als volgt worden genoten:
Maat sub 1: 50%
Maat sub 2: 50%”.
De tweede wijziging lijkt terug te grijpen naar de oorspronkelijke tekst door te spreken over: “
Met ingang van 1 januari 2009 luidt artikel 8 van voornoemde overeenkomst van maatschap ten aanzien van dereguliere jaarwinsten(exploitatieresultaten) als volgt” (onderstreping rechtbank), wat als term voorkomt in de oorspronkelijke versie, maar niet in de eerste wijziging.
5.33.
De rechtbank hecht er daarom aan te benoemen dat niet is gesteld of gebleken dat de maten in de loop der jaren ooit enige rente hebben vergoed over het maatschapskapitaal. En dat terwijl ze werden begeleid zijn door een accountant en er op meerdere momenten wijzigingen hebben plaatsgevonden die aanleiding zouden zijn geweest om een rentevergoeding toe te passen als daar sprake van had moeten zijn.
De rechtbank houdt het er daarom voor dat het nimmer de bedoeling van partijen is geweest om een rente te vergoeden over de het maatschapskapitaal. En als die er niet was kan er, zou er al een verplichting zijn blijven bestaan die met terugwerkende kracht zou moeten worden nagekomen, in ieder geval geen bevoordelingsbedoeling zijn geweest. Moeder kon geen bedoeling hebben om een voordeel weg te geven als ze niet wist dat ze aanspraak had op dat voordeel.
5.34.
Conclusie is dan ook dat er wat betreft de gestelde rentevergoedingsverplichting geen reden bestaat om die als gift aan te merken en mee te nemen voor de berekening van de legitieme portie.
Tussenconclusie
5.35.
De rechtbank komt gelet op wat hiervoor is overwogen tot de tussenconclusie dat de legitieme portie van [eiseres 1] en [eiseres 2] is geschonden, zij het dat de berekening van de legitimaire massa niet gelijk is aan wat zij bij verschillende stukken hebben voorgerekend.
De rechtbank zal hierna een berekening maken van de legitimaire massa, maar eerst nog een aantal posten bespreken die voor de berekening van belang zijn.
Schenkingen 2015 tot en met 2018 (€ 19.200,--)
5.36.
Bij dagvaarding hebben [eiseres 1] en [eiseres 2] verwezen naar verschillende schenkingen die zijn gedaan aan [gedaagde] tussen 2015 en 2018, van in totaal € 19.200,-.
Dat deze schenkingen zijn gedaan staat niet ter discussie. De gegevens van die schenkingen zijn door [gedaagde] zelf aan [eiseres 1] en [eiseres 2] verstrekt.
Bij conclusie van antwoord heeft [gedaagde] gesteld dat deze schenkingen niet hoeven te worden ingebracht. Anders dan waar [gedaagde] daarmee vanuit lijkt te zijn gegaan, is het gegeven dat een schenking niet hoeft te worden ingebracht geen reden om ze bij de berekening van de legitieme portie buiten beschouwing te laten. Inbreng van schenkingen (terugbetaling aan de nalatenschap, geregeld in artikel 4:229 BW) en het geldend maken van de legitieme portie door een vordering op de erfgenamen of door inkorting (geregeld in artikelen 4:80 en 89 BW) zijn niet hetzelfde.
Bij de berekening van de legitimaire massa zal de rechtbank het bedrag van € 19.200,-- meenemen.
Schenking 24 oktober 2013 (€ 5.000,-)
5.37.
Bij de antwoordakte van [eiseres 1] en [eiseres 2] van 8 november 2023 hebben zij nog aangevoerd dat is gebleken dat [gedaagde] nog een schenking heeft ontvangen op 24 oktober 2013. Die dient volgens hen ook te worden meegenomen in de berekening van de legitieme portie.
5.38.
[gedaagde] heeft bij nadere akte van 22 november 2023 verweer gevoerd en het standpunt ingenomen dat het geen schenking aan [gedaagde] betreft, maar een betaling aan de maatschap.
5.39.
Uit het overgelegde bankafschrift door [eiseres 1] en [eiseres 2] en uit het bankafschrift overgelegd door [gedaagde] , blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een betaling van de rekening van moeder aan een rekening die op naam van [gedaagde] en moeder stond.
Bij de overboeking staat geen omschrijving gemeld.
[gedaagde] heeft gesteld dat het een betaling aan de maatschap betreft en dat van dit bedrag betalingen zijn gedaan die gebruikelijk zijn voor de bedrijfsvoering van de maatschap. De rechtbank heeft geen stukken waaruit het tegendeel blijkt. De enkele overschrijving door moeder naar de rekening van de maatschap, kan zonder nadere onderbouwing, niet worden aangemerkt als gift. [eiseres 1] en [eiseres 2] hadden op dit punt hun stelling nader moeten onderbouwen.
De rechtbank, zal het bedrag van € 5000,- dan ook niet meenemen in de berekening van de legitimaire massa.
(Restant)vorderingen uit de nalatenschap van vader
5.40.
[eiseres 1] en [eiseres 2] zijn van mening dat zij vanwege hun vaders erfdeel nog aanspraak hebben op een bedrag van € 6.245,63 elk, oftewel tezamen het bedrag van € 12.491,26. Die vorderingen zijn op 8 april 2020 opeisbaar geworden. [eiseres 1] en [eiseres 2] vorderen een verklaring van recht dat het nog aan hen toekomende op het bedrag van € 12.491,26 wordt vastgesteld en dat [gedaagde] tot betaling daarvan wordt veroordeeld.
5.41.
[gedaagde] heeft het bestaan en de omvang van de vorderingen van [eiseres 1] en [eiseres 2] niet betwist. Wel heeft hij verweer gevoerd tegen de veroordeling tot betaling. Samengevat komt zijn verweer er op neer dat de baten (activa) van de nalatenschap onvoldoende zijn om alle schulden (passiva), waaronder de vorderingen van [eiseres 1] en [eiseres 2] , volledig te voldoen.
5.42.
Om te kunnen vaststellen of de vorderingen van [eiseres 1] en [eiseres 2] voortkomend uit de nalatenschap van vader kunnen worden uitbetaald uit de nalatenschap van moeder, zal de samenstelling van de nalatenschap van moeder moeten worden bepaald. De vaststelling van deze nalatenschap is ook nodig om vervolgens de legitimaire massa mee te berekenen.
In de verschillende processtukken hebben partijen ieder een weergave gegeven van wat volgens hen tot de baten en lasten van deze nalatenschap behoort.
5.43.
Wat betreft de baten zit er tussen de berekeningen van partijen een verschil van
€ 199.999,60. Dit verschilt wordt verklaard doordat [eiseres 1] en [eiseres 2] bij de baten de geldlening van moeder aan [gedaagde] hebben opgenomen. Die geldlening is opgenomen voor een bedrag van € 200.000,-. Het verschil van 40 cent zit in de post “Lijfrente 2020” die door [gedaagde] is gesteld op € 1.318,40 en door [eiseres 1] en [eiseres 2] op € 1.318,-.
5.44.
Hiervoor is reeds geoordeeld over het bedrag van de door [eiseres 1] en [eiseres 2] opgevoerde geldlening. Daaruit volgt dat het bedrag van de geldlening niet als actiefpost op de boedelbeschrijving dient te worden opgenomen. De rechtbank gaat verder uit van de juistheid van het bedrag van € 1.318,- als waarde van de lijfrente, zodat daarmee het saldo van de baten kan worden gesteld op € 443.225,06.
5.45.
Als lasten van de nalatenschap wordt door [gedaagde] een bedrag van € 553.662,97 opgevoerd. Dat is € 2.103,08 meer dan dat [eiseres 1] en [eiseres 2] aangeven dat de totale lasten bedragen. Zij komen uit op een bedrag van € 551.559,89.
Het verschil wordt verklaard door een schuldenpost die [gedaagde] wel opvoert en [eiseres 1] en [eiseres 2] niet. Het gaat dan om de post “Energiekosten” voor het bedrag van € 2.103,08.
[eiseres 1] en [eiseres 2] hebben deze kosten overigens wel degelijk meegenomen in hun dagvaarding, maar hebben die afzonderlijk gevorderd van [gedaagde] , vanwege het voorschieten van deze kosten. Daarbij hebben [eiseres 1] en [eiseres 2] wettelijke rente gevorderd over dit bedrag vanaf 11 april 2022.
5.46.
De rechtbank stelt vast dat partijen het over het bedrag van de energiekosten eens zijn en stelt ze daarmee vast op het bedrag van € 2.103,08. De vraag die resteert is of deze kosten, kosten van de nalatenschap zijn en als zodanig bij de bepaling van de omvang van het totaal van de lasten van de nalatenschap moeten worden meegenomen.
Verder overweegt de rechtbank dat [eiseres 1] en [eiseres 2] de nalatenschap van moeder beneficiair hebben aanvaard en pas later een aanvullend beroep hebben gedaan op hun legitieme portie.
Dat houdt in dat ze erfgenamen zijn en in die hoedanigheid kosten hebben voorgeschoten.
Kosten die, zo blijkt uit de toelichting in de dagvaarding, zijn gemaakt tot behoud van de woning, tot het moment dat die overgedragen werd op 14 oktober 2021.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de kosten daarmee kosten van de nalatenschap en dienen zij als zodanig onderdeel uit te maken van het totaal van de lasten van de nalatenschap. Het totaal van de lasten van de nalatenschap dient dan gesteld te worden op een bedrag van € 553.662,97.
5.47.
Om een en ander cijfermatig inzichtelijk te maken volgt hieronder de beschrijving van de samenstelling van de nalatenschap van moeder:
Activa:
- verkoopopbrengst woning erflaatster € 417.830,31;
- bankrekeningen:
NL90 RABO 0120818434 € 880,07;
NL19 RABO 1009647784 € 4.357,62;
- contant geld € 307,40;
- lijfrente 2020 € 1.318,40;
- vordering op [gedaagde] € 16.729,09;
- SVB vakantiegeld € 814,17;
- CZ eigen risico € 75,00;
- zorgtoeslag 2019 € 308,00;
- advocaat mr. Lemmens€ 605,00;
Totaal € 443.225,06;
Passiva:
- inkomstenbelasting 2019 € 574,00;
- zorgverzekeringswet 2019 € 291,00;
- erfdelen vader 3 x € 181.245,63 € 543.769,89;
- energiekosten € 2.103,08;
- begrafeniskosten€ 6.925,00;
Totaal € 553.662,97;
Het totaal van Activa minus Passiva bedraagt -/- € 110.437,71 (negatief).
5.48.
Met bovenstaande opstelling van de nalatenschap van moeder, is vast komen te staan dat haar nalatenschap negatief is en dat dus niet alle schuldeisers volledig kunnen worden voldaan.
De rechtbank leidt uit de stellingen van partijen af dat van de schulden van de nalatenschap (de passiva) alleen nog de erfdelen uit de nalatenschap van vader en voorgeschoten energiekosten moeten worden betaald. Hoewel de uitbetaling van de erfdelen reeds voor een deel aan [eiseres 1] en [eiseres 2] heeft plaatsgevonden, dient er een berekening te worden gemaakt wie, welk deel van de baten zou hebben gekregen als alle bezittingen nog aanwezig zouden zijn en alle schuldeisers nog betaald zouden moeten worden.
Daarbij is van belang dat de vorderingen van de belastingdienst (inkomstenbelasting) en het UWV (zorgverzekeringswet) en de begrafeniskosten, preferente schulden zijn.
Op grond van de volgorde die artikel 4:7 BW bepaalt voor de uitbetaling van schuldeisers, dienen de preferente schulden eerst te worden voldaan voor alle anderen. Dan blijft er in totaal een schuld over van € 545.872,97. Dat is gelijk aan de vorderingen van [gedaagde] , [eiseres 1] en [eiseres 2] , samen met de voorgeschoten energiekosten.
De vordering van [gedaagde] is daarvan 33,2 % (€ 181.245,63 gedeeld door € 545.872,97 =
33,2 %).
De rechtbank gaat voor de bepaling van het percentage van [eiseres 1] en [eiseres 2] uit van een gelijke vordering van ieder van hen, aangezien zij geen onderscheid hebben gemaakt ten aanzien van de vordering van de energiekosten. En dus niet gesteld of gebleken is dat een van hen beiden een grotere vordering zou hebben dan de ander.
De vordering van [eiseres 1] en [eiseres 2] samen is dan 66,8 %, oftewel 33,4 % ieder.
5.49.
Het totaal van het actief dient over [eiseres 1] , [eiseres 2] en [gedaagde] te worden verdeeld in de verhouding van hun vorderingen. Ze zijn namelijk zogenaamde paritas creditorum, oftewel schuldeisers met gelijke rechten, waarbij hun vorderingen worden uitbetaald naar de verhouding van (de hoogte van) hun vorderingen.
[eiseres 1] , [eiseres 2] en [gedaagde] kunnen zich verhalen op het actief van de nalatenschap (€ 443.225,06) minus de betaling aan de preferente schuldeisers (€ 7.790,--), oftewel op het bedrag van
€ 435.435,06.
Van dat saldo komt aan [eiseres 1] en [eiseres 2] ieder toe een bedrag van: 33,4 %, oftewel:
€ 145.435,31.
Van dat saldo komt aan [gedaagde] toe een bedrag van 33,2 %, oftewel:
€ 144.564,44.
5.50.
De rechtbank heeft op basis van de stukken vastgesteld dat [eiseres 1] en [eiseres 2] na de uitwinning van een gevestigd pandrecht, samen een bedrag van € 350.000,- hebben ontvangen, ter voldoening van (een deel) van hun vordering op moeder voortvloeiend uit hun erfdeel in de nalatenschap van hun vader.
De rechtbank gaat er vanuit dat daarmee door [eiseres 1] en [eiseres 2] , ieder een bedrag van
€ 175.000,- is ontvangen.
De hiervoor opgenomen berekening laat zien dat [eiseres 1] en [eiseres 2] , in het kader van de verdeling van de nalatenschap van moeder, recht hadden op een bedrag van € 145.435,31 ieder. Daarmee hebben zij ieder dus € 29.564,69 meer ontvangen dan waar zij als gevolg van de verdeling van de nalatenschap van moeder aanspraak op konden maken.
5.51.
Uit de stellingen van [eiseres 1] en [eiseres 2] maakt de rechtbank op dat zij uit het vonnis van de rechtbank van 13 mei 2020 hebben afgeleid dat hun volledige vordering diende te worden voldaan. Maar dat is niet terecht. De rechtbank heeft destijds de vorderingen vastgesteld en heeft moeder veroordeeld tot het stellen van zekerheid. Over de vraag of de vorderingen uitbetaald konden worden en wat de gevolgen bij het overlijden van moeder zouden zijn, heeft de rechtbank zich niet uitgelaten. Dat kon de rechtbank ook niet doen omdat de voldoening van de vorderingen na overlijden afhankelijk is van de omvang van de nalatenschap van de schuldenaar, moeder in dit geval. En hoewel [eiseres 1] en [eiseres 2] mogelijk lang hebben gedacht dat de nalatenschap van moeder een positief saldo zou vertegenwoor-digen, is in deze procedure vast komen te staan dat dat niet het geval is. En dat leidt tot een andere aanspraak dan waarop [eiseres 1] en [eiseres 2] zich waarschijnlijk baseerden toen zij overgingen tot uitwinning van het pandrecht.
5.52.
De rechtbank stelt vast dat de vordering in reconventie van [gedaagde] aansluit op deze berekening, in die zin dat [gedaagde] heeft betoogd dat van het nog aanwezige bedrag aan baten,
ter zake van vaders erfdeel aan hem nog € 62.341,05 toekomt en dat aan [eiseres 1] en aan [eiseres 2] ieder nog € 4.234,- toekomt.
Daarbij heeft [gedaagde] een berekening gemaakt waarbij hij uitgegaan is van het de nog resterende baten van de nalatenschap, die volgens hem € 85.435,06 bedragen. Daarin heeft hij de aandelen van zowel [eiseres 1] , [eiseres 2] als hemzelf berekend, uitgaande van de nog openstaande delen van de vorderingen terzake vaders erfdeel. Die berekening is niet uitgevoerd naar de methode en techniek die voortvloeit uit de wet. De regels van het erfrecht hebben een dwingendrechtelijk karakter zodat [gedaagde] daar – ook niet ten nadele van zichzelf – van af kan wijken.
Daarom heeft de rechtbank hiervoor een andere berekening gemaakt, waaraan voor de bepaling van de aanspraken van [eiseres 1] , [eiseres 2] en [gedaagde] vastgehouden zal worden.
De rechtbank zal hierna eerst overgaan tot het berekenen van de legitimaire massa en de vorderingen van [eiseres 1] en [eiseres 2] uit hoofde van hun aanvullend beroep op de legitieme portie en daarna beslissen hoe eventuele vorderingen over en weer dienen te worden voldaan, danwel dienen te worden voldaan uit de nog aanwezige baten van de nalatenschap.
Berekening legitimaire massa
5.53.
De legitimaire massa wordt conform artikel 4:65 BW berekend door bij het saldo van de nalatenschap op te tellen de giften die op grond van artikel 4:67 BW in aanmerking moeten worden genomen.
Het saldo van de nalatenschap bedraagt, zoals hiervoor weergegeven: -/- € 110.437,71 (negatief).
Uit de overwegingen van de rechtbank hiervoor, volgt dat de volgende giften dan meegenomen dienen te worden:
  • een bedrag van € 844.678,- (gift terzake bedrijfsoverdracht);
  • een bedrag van € 19.200,- (giften 2015 tot en met 2018).
In totaal een bedrag van € 863.878,-.
5.54.
De legitimaire massa bedraagt daarmee
€ 753.440,29(-/- € 110.437,71 plus
€ 863.878,-).
Berekening legitieme portie
5.55.
De legitieme portie van [eiseres 1] en [eiseres 2] bedraagt voor ieder van hen een/zesde (1/6e) deel van de legitimaire massa. Het breukdeel van hun legitieme portie is de helft van hun wettelijk erfdeel. Op basis van de wet zouden er drie (3) erfgenamen zijn, zodat ieder een/derde (1/3e) deel zou ontvangen. Bij de berekening van het legitieme breukdeel dient dit erfdeel te worden gehalveerd, oftewel vermenigvuldigd met een/tweede (1/2e).
Een/tweede (1/2e) maal een/derde (1/3e) is een/zesde (1/6e).
5.56.
Een/zesde (1/6e) deel van € 753.440,29 is (afgerond) een bedrag van € 125.573,38.
[eiseres 1] en [eiseres 2] hebben op basis van hun legitieme portie dan ook ieder een vordering van
€ 125.573,38.
Verdere afwikkeling/voldoening vorderingen/eindconclusie
5.57.
[eiseres 1] en [eiseres 2] hebben gevorderd dat [gedaagde] als begiftigde wordt veroordeeld tot betaling van de vorderingen uit hoofde van de legitieme porties van [eiseres 1] en [eiseres 2] .
Daar staat tegenover dat [eiseres 1] en [eiseres 2] terzake de uitwinning van het pandrecht als zekerheid voor de voldoening van de vordering die ze hadden uit de nalatenschap van vader, een groter bedrag hebben ontvangen dan waar ze op basis van de verdeling van de nalatenschap van moeder aanspraak op kunnen maken.
De rechtbank ziet zich daarmee gesteld voor de vraag of en hoe de vorderingen over en weer kunnen en dienen te worden voldaan.
5.58.
Hoewel de rechtbank geen concrete grondslag aantreft in het erfrecht om tot verrekening van de vorderingen over en weer over te gaan, is de rechtbank van oordeel dat het belang van alle partijen er mee gediend is om de afwikkeling van de nalatenschap met dit vonnis tot een einde te kunnen brengen en niet met de volgende procedure tot inning van vorderingen over een weer, de strijd nog langer te laten voortduren.
De rechtbank heeft daarbij betrokken dat hoewel [eiseres 1] en [eiseres 2] formeel terecht hebben verzocht om uit te spreken dat [gedaagde]
als begiftigdewordt veroordeeld en die hoedanigheid niet dezelfde hoedanigheid is als die van erfgenaam/vorderingsgerechtigde waarmee hij nog aanspraak maakt op zijn deel van de restantvordering van vaders erfdeel. En tegelijkertijd dat de hoedanigheden van de erfgenamen, tevens deelgenoten wel zodanig met elkaar verweven zijn en hun grondslag vinden in de afwikkeling van dezelfde nalatenschap, dat die hoedanigheden aan verrekening niet in de weg staan. Aan de algemene voorwaarden voor verrekening is naar het oordeel van de rechtbank wel voldaan. Partijen zijn over en weer schuldeiser en schuldenaar, het gaat om geldvorderingen en de vorderingen zijn opeisbaar.
5.59.
Praktisch betekent dit overigens dat [gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling aan [eiseres 1] en [eiseres 2] van een bedrag van
€ 96.008,69ieder. Oftewel: hun legitieme portie
(€ 125.573,38) verminderd met het bedrag dat ze teveel hebben ontvangen als uitbetaling
op hun vaders erfdeel (€ 29.564,69).
Gemeld bedrag van € 96.008,69 dient te worden vermeerderd met de rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 11 april 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verder betekent dit dat aan [gedaagde] wordt toegedeeld het resterende saldo van de nalatenschap zoals dat nu nog voorhanden is op de ervenrekening. Dat bedrag komt aan [gedaagde] toe ter voldoening van zijn vordering uit hoofde van vaders erfdeel. Samen met de verrekening zoals hiervoor opgenomen, ontvang [gedaagde] dan hetgeen hij nog als schuldeiser op de nalaten-schap van moeder kon verhalen terzake zijn vordering uit hoofde van vaders erfdeel.
De buitengerechtelijke incassokosten
5.60.
De vordering van [eiseres 1] en [eiseres 2] jegens [gedaagde] tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met rente, zal worden afgewezen. Het door [eiseres 1] en [eiseres 2] in dat kader aangehaalde artikel 6:96 BW geeft geen zelfstandige grondslag voor vergoeding van de hier bedoelde kosten, maar veronderstelt dat een wettelijke verplichting tot schadevergoeding bestaat. Dat daarvan sprake is, is niet gesteld en/of gebleken.
5.61.
Alles wat hiervoor is overwogen en geconcludeerd laat zich vertalen naar de beslissingen die hieronder zullen worden weergegeven. Daarbij is in aanmerking genomen dat een verklaring voor recht zich naar de aard ervan niet leent voor uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De proces- en nakosten
5.62.
Gelet op de relatie van partijen en het feit dat elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze. Aan een veroordeling tot betaling van nakosten wordt daarom niet toegekomen. Slechts de procespartij die een volledige veroordeling van zijn wederpartij in de proceskosten verkreeg heeft recht op nakosten.
De beslagkosten
5.63.
Op 18 mei 2022 is op verzoek van [eiseres 1] en [eiseres 2] ten laste van [gedaagde] conservatoir beslag gelegd op onroerende zaken om zekerheid te krijgen voor (de betaling van) een vordering van [eiseres 1] en [eiseres 2] , in de beschikking van 17 mei 2022 van de voorzieningen-rechter van deze rechtbank begroot op € 400.000,-. [eiseres 1] en [eiseres 2] vorderen [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten, vermeerderd met rente. Deze vordering is, mede gelet op het bepaalde in artikel 706 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, toewijsbaar. Hierbij is in aanmerking genomen dat de afwijzing van een deel van de vordering nog niet betekent dat het beslag dus ten onrechte is gelegd. De beslagkosten worden begroot op (€ 301,62 + € 92,73 =) € 394,35 voor verschotten en € 614,- voor salaris advocaat, op in totaal
€ 1.008,35.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
A. verklaart voor recht dat de legitieme portie van [eiseres 1] en [eiseres 2] is geschonden door de navolgende (rechts)handelingen:
  • de toedeling en levering van het agrarisch bedrijf aan [gedaagde] waarbij moeder werd onderbedeeld althans werd benadeeld;
  • de schenkingen althans giften per bank;
verklaart voor recht dat de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder wordt vastgesteld op een bedrag van
€ 753.440,29;
stelt de legitieme portie van [eiseres 1] en [eiseres 2] , vast op een bedrag van
€ 125.573,38voor ieder van hen;
veroordeelt [gedaagde] , als begunstigde, tot betaling aan [eiseres 1] en [eiseres 2] , aan ieder van hen,
van een bedrag van
€ 96.008,69te vermeerderen met de rente hierover als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 11 april 2022 tot aan de dag van volledige betaling;
E. veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 1.008,35, vermeerderd
met de rente hierover als bedoeld in artikel 1:119 BW vanaf de vijftiende dag na heden
tot de dag van volledige betaling;
F. verklaart dit vonnis, voor zover het betreft de veroordelingen tot betaling,
uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
A. stelt vast dat aan [gedaagde] de thans resterende baten van de nalatenschap toekomen,
onder de verplichting om de schulden van de nalatenschap, met uitzondering van
de vorderingen van [gedaagde] , [eiseres 1] en [eiseres 2] terzake vaders erfdeel, te voldoen voorzover deze thans nog niet zijn voldaan;
stelt vast dat [gedaagde] met de toedeling van de baten en de verrekening die opgenomen is in het bedrag dat hij aan [eiseres 1] en [eiseres 2] moet betalen terzake hun legitieme portie, aan hem een bedrag is voldaan gelijk aan het bedrag waar hij zich terzake zijn vaders erfdeel nog kon verhalen op moeders nalatenschap;
in conventie en in reconventie
A. stelt vast dat met deze beslissing de wijze van verdeling van de nalatenschap van moeder is bevolen;
B. wijst het meer of anders gevorderde af;
C. compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.G.M.H. Bennenbroek en in het openbaar uitgesproken
op 6 maart 2024.