ECLI:NL:RBOBR:2023:844

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
C/01/388638 / FA RK 22-5735
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wijziging van voorlopige voorzieningen in het kader van partneralimentatie met betrekking tot echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 16 februari 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van voorlopige voorzieningen met betrekking tot partneralimentatie. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.J. Lauwen, verzocht om de wijziging van de eerder vastgestelde voorlopige voorziening van 15 december 2022, waarin hij was verplicht om € 3.585,-- per maand aan de vrouw te betalen. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.A. Becking, heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek en stelde dat de man niet-ontvankelijk verklaard moest worden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen sinds begin 2015 niet meer samenwonen en dat er een verzoek tot echtscheiding is ingediend op 12 april 2021. De man heeft in de procedure aangevoerd dat er geen ruimte is voor dividenduitkeringen, wat hij als reden voor de wijziging van de alimentatie heeft opgevoerd. De rechtbank oordeelde echter dat de man onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven over zijn financiële situatie en dat zijn verzoek niet voldoet aan de strenge criteria die gelden voor wijziging van voorlopige voorzieningen.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek tot wijziging van de voorlopige voorziening, omdat het verzoek in wezen een verkapt hoger beroep is. De rechtbank heeft de man ook veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.126,00. Deze beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer : C/01/388638 / FA RK 22-5735
Uitspraak : 16 februari 2023
Beschikking betreffende wijziging voorlopige voorzieningen in de zaak van
[naam man],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. J.J. Lauwen,
tegen:
[naam vrouw]
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. M.A. Becking,
partijen, ook wel aan te duiden als respectievelijk de man en de vrouw.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
  • het verzoekschrift (met bijlagen) van de man, ontvangen ter griffie op 21 december 2022;
  • het verweerschrift (met bijlagen) van de vrouw, ontvangen op 31 januari 2023.
  • de e-mail (met bijlagen van de man), ontvangen op 3 februari 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 februari 2023.
Verschenen zijn: de man en de vrouw, bijgestaan door hun advocaten.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] te [plaats] met elkaar gehuwd. Op 12 april 2021 is een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. Op 18 oktober 2022 heeft in de echtscheidingsprocedure een mondelinge behandeling plaatsgevonden en de zaak staat voor het wijzen van beschikking. De beoogde uitspraakdatum is 27 februari 2023.
2.2.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van deze rechtbank van 15 december 2022 heeft de rechtbank een voorlopige voorziening vastgesteld inhoudende dat de man met ingang van 1 november 2022 een bedrag moet betalen tot levensonderhoud van de vrouw van € 3.585,-- per maand.
2.3.
Partijen wonen sinds begin 2015 niet meer samen. Vanaf maart 2015 heeft de man maandelijks aan de vrouw een bijdrage in de kosten huishouding betaald van € 2.150,--. Vanaf november 2018 betaalde de man een bedrag van € 1.900,-- per maand aan de vrouw. Dit bedrag heeft de man tot en met oktober 2022 aan de vrouw betaald. Sinds november 2022 betaalt de man geen bijdrage meer aan de vrouw.

3.Verzoek en verweer

3.1.
De man heeft verzocht de beschikking houdende voorlopige voorzieningen van deze rechtbank van 15 december 2022 te wijzigen en te bepalen dat het bedrag dat de man met ingang van 1 november 2022 moet betalen tot levensonderhoud van de vrouw op nihil zal worden bepaald.
3.2.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen dit verzoek. Zij heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard en subsidiair heeft zij verzocht de beschikking voorlopige voorzieningen te bekrachtigen, alles kosten rechtens. De rechtbank begrijp dit subsidiaire verzoek aldus dat zij zich op het standpunt stelt dat het verzoek van de man moet worden afgewezen, zodat de bij beschikking van 15 december 2022 getroffen voorlopige voorziening in stand blijft.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank heeft bij beschikking voorlopige voorzieningen van 15 december 2022 het verzoek om partneralimentatie van de vrouw toegewezen. De reden daarvoor was
-in de kern genomen- dat (i) de man de stelling van de vrouw dat hij in staat is inkomen te genereren door dividenduitkeringen te doen onvoldoende heeft betwist, terwijl op hem een verzwaarde stelplicht rustte en (ii) de man geen enkel inzicht heeft gegeven in de huidige (lees: per 2022) financiële positie van de B.V., hetgeen de rechtbank -indachtig artikel 21 Rv- volledig voor rekening en risico van de man heeft gelaten.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat de man een week na deze uitspraak een verzoek tot wijziging van de voorlopige voorziening heeft ingesteld. De man beroept zich op artikel 824 Rv. In dit verzoekschrift zet de man stap voor stap uiteen waarom er naar zijn mening geen ruimte is voor dividenduitkeringen, met verwijzing naar een aantal nieuwe producties.
4.3.
De vraagt die rijst en die als eerste beoordeeld moet worden is of dit past bij hetgeen de wetgever met artikel 824 Rv voor ogen heeft gehad. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en zal hierna uitleggen waarom.
4.4.
Volgens artikel 824 Rv kan een beschikking waarbij voorlopige voorzieningen zijn gegeven worden gewijzigd of ingetrokken indien de omstandigheden na de dagtekening van die beschikking in zodanige mate zijn gewijzigd of indien bij het geven van die beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven.
4.5.
Afschaffing van de mogelijkheid om hoger beroep tegen een uitspraak houdende voorlopige voorzieningen te treffen en introductie van de mogelijkheid om daarvan onder omstandigheden een wijziging te verzoeken is voor het eerst voorgesteld bij het op
4 oktober 1985 ingediende Voorstel van Wet tot wijziging van het Scheidingsprocesrecht (Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 242, nr. 2). Dit voorstel van wet is weliswaar door de Eerste Kamer verworpen, maar daarvoor is in de plaats gekomen het op 20 maart 1990 ingediende Voorstel van Wet tot herziening van het Scheidingsprocesrecht (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 881, nr. 2), dat qua inhoud -in ieder geval als het gaat om voorlopige voorzieningen bij echtscheiding- inhoudelijk en qua gedachtegoed gelijk is aan het voorstel van wet met nummer 19242. Voor de bedoeling van de wetgever is dus nog steeds de parlementaire geschiedenis op het Voorstel van Wet met nummer 19242 relevant.
4.6.
Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat een van de beoogde effecten van het wetsvoorstel was om de werkbelasting van de hoven te verminderen. Om te waarborgen dat het nadeel dat hiermee gemoeid ging te ondervangen is, na afweging van de voor- en nadelen van het eveneens uitsluiten van de wijzigingsmogelijkheid, deze wijzigingsmogelijkheid in de wet opgenomen. Deze is echter aan strenge criteria gebonden en alleen in evidente, zeer sprekende gevallen aan de orde en moet spaarzaam worden toegepast. Deze is niet bedoeld als alternatief voor het hoger beroep.
4.7.
In de memorie van toelichting bij het voorstel van wet uit 1985 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 242, nr. 3, p. 5 en 19 en Eerste Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 19 242, nr. 75) is dit als volgt verwoord:
In 1983 werden door de gezamenlijke hoven 3111 verzoekschriften - anders dan tot kosteloos of tegen verminderd tarief procederen - afgedaan. Daarvan hadden 1081 (34,7%) betrekking op voorlopige voorzieningen in zaken van echtscheiding en scheiding van tafel en bed. Door afschaffing van het appel tegen deze tijdelijke voorzieningen (het appel tegen de definitieve nevenvoorzieningen blijft onverkort gehandhaafd)
zou derhalve een wezenlijke bijdrage tot vermindering van de werkbelasting van de hoven kunnen worden geleverd [onderstreping rechtbank]. Een dergelijke afschaffing zou wel gepaard moeten gaan met waarborgen dat het nadeel van het wegvallen van het appel als één van de mogelijkheden tot redres van een niet (meer) juiste beslissing in voldoende mate wordt ondervangen.
(…)
Afweging van de voor- en nadelen van een uitsluiting van de wijzigingsmogelijkheid, heeft ons tot de conclusie gevoerd dat de bezwaren overheersen. Daarom hebben wij in het wetsvoorstel de mogelijkheid om wijziging en intrekking te vragen van onjuiste of onjuist geworden beslissingen tijdens de procedure in eerste aanleg gehandhaafd (artikel 827a, tweede lid, Rv.).
Deze mogelijkheid wordt echter aan een streng criterium gebonden.(…)
Met dit stringente criterium willen wij het effect van de verschuiving van werklast van de hoven naar de rechtbanken als gevolg van de afschaffing van het appel betreffende voorlopige voorzieningen, zoveel mogelijk tegengaan.
(…)
alleen in evidente, zeer sprekende gevallen is in de nieuwe procedure een wijziging nog gerechtvaardigd. Met dit richtsnoer zal door de rechtspraak een spaarzame toepassing van de wijzigingsbevoegdheid ontwikkeld moeten worden.
Wij zouden ons kunnen voorstellen dat de rechter tot het oordeel komt dat aan het strenge criterium van artikel 827a, tweede lid, is voldaan,
indien bij voorbeeld een voorlopige alimentatievoorziening is gegeven op grond van een ruim inkomen van de alimentatieplichtige en deze daarna dit inkomen verliest.
4.8.
In de memorie van toelichting bij het in 1990 ingediende voorstel van wet (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 881, nr. 3, p. 8 en 9) is dit als volgt verwoord:
Een ander aspect vormt de werkbelasting die door de appellabiliteit van voorlopige voorzieningen voor de gerechtshoven wordt veroorzaakt. Door afschaffing van het appel tegen deze tijdelijke voorzieningen (het appel tegen de definitieve nevenvoorzieningen blijft onverkort gehandhaafd) zou een wezenlijke bijdrage tot vermindering van de werkbelasting van de hoven kunnen worden geleverd. Een dergelijke afschaffing zou wel gepaard moeten gaan met waarborgen dat het nadeel van het wegvallen van het appel als één van de mogelijkheden tot redres van een niet (meer) juiste beslissing in voldoende mate wordt ondervangen. (…)
Mag van de afschaffing van de appelmogelijkheid een aanzienlijke lastenverlichting voor de hoven worden verwacht, daartegenover staat een vermoedelijke toename van het aantal wijzigingsverzoeken bij de rechtbanken. Om dit effect van verschuiving van werkbelasting zoveel mogelijk tegen te gaan, wordt voorgesteld de wijzigingsmogelijkheid aan een streng criterium te binden. Men zal slechts wijziging of intrekking van een beschikking tot het treffen van een voorlopige voorziening kunnen verkrijgen, als de omstandigheden inmiddels zozeer zijn gewijzigd of als de beschikking berust op zozeer onjuiste of onvolledige gegevens dat deze, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, niet in stand kan blijven. Met dit stringente criterium wordt het effect van de verschuiving van werklast van de hoven naar de rechtbanken als gevolg van de afschaffing van het appel betreffende voorlopige voorzieningen, zoveel mogelijk tegengegaan.
4.9.
Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de wijzigingsmogelijkheid niet in het leven is geroepen om -zoals hier aan de orde- een verzuim in de procedure tot het treffen van voorlopige voorzieningen te herstellen. De man heeft er in die procedure zelf voor gekozen geen openheid van zaken te geven en daarmee de op hem rustende waarheids- en volledigheidsplicht verzaakt. Een verklaring daarvoor heeft hij in de nu door hem aanhangig gemaakte procedure ex artikel 824 Rv niet gegeven.
4.10.
De man stelt in de onderhavige procedure juist dat de man zijn standpunt dat er geen ruimte is voor dividenduitkeringen omdat rekening moet worden gehouden met de pensioenafstorting en een dividendtoets in de vorige procedure wel geconcretiseerd heeft. Daarom is er volgens hem geen sprake van een verkapt hoger beroep. De rechtbank deelt die visie niet. De man heeft in die procedure enkel in algemene bewoordingen gesteld dat rekening moet worden gehouden met een dividendtoets en de commerciële waarde van de pensioenverplichting. De man heeft weliswaar jaarstukken overgelegd, maar het is niet aan de rechtbank om uit die jaarstukken conclusies te destilleren. Daarbij komt dat de man, zoals de rechtbank in die beschikking heeft geoordeeld, geen enkel inzicht gegeven in de financiële positie van de B.V. over 2022 terwijl hij zelf heeft aangevoerd dat er per oktober 2022 aanzienlijke wijzigingen in de vermogenspositie hebben plaatsgevonden en ter zitting is erkend dat de man privé veel geld heeft opgenomen.
4.11.
Reeds op die grond is de rechtbank van oordeel dat de man niet-ontvankelijk is in zijn huidige verzoek tot wijziging van de voorlopige voorziening. Een ander oordeel zou ertoe leiden dat de wijzigingsprocedure wordt ingezet als verkapt hoger beroep. Daarvoor is -zoals hiervoor is geoordeeld- artikel 824 Rv niet bedoeld.
4.12.
Daarbij komt dat de vrouw terecht opwerpt dat de man ook nu geen openheid van zaken geeft en daarmee naar het oordeel van de rechtbank opnieuw in strijd met artikel 21 Rv handelt. De man geeft namelijk nog steeds geen inzicht in de actuele cijfers en in de geldstromen in en vanuit zijn B.V., terwijl de man heeft erkend dat hij in ieder geval privé-opnames heeft kunnen doen vanuit de B.V. tot een bedrag van € 64.190 (€ 161.772,00 - € 97.582,00). De man heeft ook niet betwist dat hij een huis in [land] heeft kunnen kopen. Hiermee laat zich niet rijmen dat er volgens de eigen stellingen van de man geen enkele ruimte is om partneralimentatie te betalen.
4.13.
De rechtbank is van oordeel dat ook dit aanleiding geeft om de man niet-ontvankelijk te verklaren.
Proceskosten
4.14.
De rechtbank ziet in het voorgaande ook aanleiding om de man in de proceskosten te veroordelen, omdat de houding van de man in de voorlopige voorzieningenprocedure en deze wijzigingsprocedure tot onnodige extra tijd, moeite en kosten bij de vrouw heeft geleid. De kosten aan de zijde van de vrouw zullen worden begroot op:
- griffierecht € 0,00
- overige kosten: € 0,00
- salaris advocaat
€ 1.126,00(2 punten x tarief € 563,-)
Totaal: € 1.126,00

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek;
5.2.
veroordeelt de man in de proceskosten van deze procedure die zijn begroot op € 1.126,00;
Deze beschikking is gegeven door mr. S.M.J. Korthuis-Becks, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 16 februari 2023
Conc: K-BS(O