ECLI:NL:RBOBR:2023:744

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 maart 2023
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
9468124
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg CAO-bepaling Metalektro over vergoeding vakbondscontributie 2019

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, hebben de Federatie Nederlandse Vakbeweging en CNV Vakmensen.nl (hierna: de bonden) een rechtszaak aangespannen tegen ASML Netherlands B.V. over de toepassing van cao-bepalingen met betrekking tot de vergoeding van vakbondscontributie over 2019. De bonden vorderen onder andere dat ASML verplicht is om zowel artikel 3.7.8 als artikel 6.7.1 van de cao Metalektro toe te passen, wat zou betekenen dat werknemers die op 1 januari 2019 lid waren van een vakbond recht hebben op een dubbele vergoeding van hun vakbondscontributie. ASML betwist deze vordering en stelt dat de cao-bepalingen niet cumulatief toegepast kunnen worden. De rechtbank heeft op 2 maart 2023 uitspraak gedaan en geoordeeld dat de bonden niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen, omdat de cao-bepalingen niet dwingen tot een dubbele vergoeding. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de cao-bepalingen een vergoeding van daadwerkelijk gemaakte kosten beogen en dat de bonden in hun vorderingen in het ongelijk zijn gesteld. De bonden zijn veroordeeld in de proceskosten van ASML.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer : 9468124
Rolnummer : 21-5923
Uitspraak : 2 maart 2023
in de zaak van:
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Federatie Nederlandse Vakbeweging,
gevestigd te Utrecht,
en
2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
CNV Vakmensen.nl,
gevestigd te Utrecht,
eisende partij,
gemachtigden: mr. S.A. Tan en mr. F.L. Bakker,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ASML Netherlands B.V.,
gevestigd te Veldhoven,
gedaagde partij,
gemachtigden: prof. mr. S.F. Sagel en mr. A.L. Koster.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘de bonden’ en ‘ASML’.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 22 september 2021 met producties;
  • de akte vermeerdering van eis van 3 november 2021;
  • de conclusie van antwoord van 2 december 2021 met producties;
  • het vonnis van 16 december 2021, waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
  • de akte vermeerdering van eis van 6 januari 2022;
  • de akte na conclusie van antwoord met wijziging van eis van 2 september 2022;
  • de akte van 8 september 2022 met producties 10 tot en met 13 van ASML;
  • de akte van 12 september 2022 met productie 14 van ASML;
  • de mondelinge behandeling van 14 september 2022 waarbij partijen (de bonden aan de hand van spreekaantekeningen en ASML aan de hand van een antwoord akte/pleitnota) hun standpunten nader hebben toegelicht.
1.2.
Na afloop van de mondelinge behandeling is een datum voor vonnis bepaald. Die datum is uitgesteld tot vandaag.

2.De feiten

2.1.
De bonden zijn partij bij de collectieve arbeidsovereenkomsten in de bedrijfstak van de Metalektro en sluiten deze cao’s samen met een aantal andere vakverenigingen af met de werkgeversorganisatie FME. ASML is als lid van de FME op grond van het bepaalde in de Wet op de CAO gebonden aan de inhoud van de cao’s.
2.2.
Tussen de bonden enerzijds en ASML anderzijds is een verschil van mening ontstaan over de toepassing van een tweetal cao-bepalingen die zien op het vergoeden van de vakbondscontributie over 2019 door de werkgever.
2.3.
Het betreft de artikelen 3.7.8 en 6.7.1 van de cao Metalektro basis 2018/2020 (verder: cao-basis) en de (gelijkluidende) artikelen 3.3.2 en 6.5 van de cao Metalektro Hoger Personeel (verder: cao-HP).
Artikel 3.7.8 cao-basis (en artikel 3.3.2 cao-HP) luiden als volgt:
... “
Vergoeding vakbondscontributie 2019
Werknemers die op 1 januari 2019 lid zijn van een vakvereniging en bij een werkgever in dienst zijn, krijgen de vakbondscontributie over 2019 netto vergoed door de werkgever”...
Artikel 6.7.1 cao-basis (en artikel 6.5 cao-HP) luiden als volgt:
... “Werkkostenregeling
De werknemer die lid is van een vakbond, heeft in 2019 en 2020 het recht om zijn vakbondscontributie te laten onderbrengen in de fiscale vrijstelling van de Werkkostenregeling (WKR) in de onderneming”...
2.4.
De discussie tussen partijen ziet op de vraag of de werknemers die op 1 januari 2019 lid waren van een vakbond, recht hebben op beide regelingen dan wel dat zij een keuze uit één van die regelingen moe(s)ten maken. De bonden menen dat de twee artikelen naast elkaar moeten worden toegepast. ASML betwist dat.

3.Het geschil

3.1.
De bonden vorderen, na wijziging van eis:
I. te verklaren voor recht dat artikel 6.7.1 cao-basis respectievelijk artikel 6.5 cao-HP de werkgever niet dwingt tot toepassing van het cafetariamodel;
II. te verklaren voor recht dat ASML jegens de werknemers, bedoeld in artikel 3.7.8 van de cao-basis respectievelijk artikel 3.3.2 van de cao-HP verplicht is zowel de artikelen 3.7.8 cao-basis (respectievelijk artikel 3.3.2 cao-HP) als de artikelen 6.7.1 cao-basis (respectievelijk artikel 6.5 cao-HP) toe te passen;
III. ASML te veroordelen om:
a. jegens de werknemers, op wie artikel 3.7.8 cao-basis respectievelijk 3.3.2 cao-HP is toegepast, ook uitvoering te geven aan artikel 6.7.1 uit de cao-basis respectievelijk artikel 6.5 cao-HP;
b. jegens de werknemers die op 1 januari 2019 vakbondslid waren en jegens wie
artikel 6.7.1 cao-basis respectievelijk artikel 6.5 cao-HP is toegepast, ook uitvoering te geven aan artikel 3.7.8 cao-basis respectievelijk artikel 3.3.2 cao-HP;
in beide gevallen binnen één maand na betekening van het vonnis op straffe van een
dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat ASML jegens een of meer van de
betreffende werknemers in gebreke is;
IV. ASML te veroordelen tot betaling van € 10.000,- ten titel van schadevergoeding als
bedoeld in artikel 16 Wet CAO;
V. ASML te veroordelen tot uitbetaling aan alle werknemers die recht hadden op de
eenmalige uitkering in de zin van het Principeakkoord respectievelijk de artikelen
3.4.2
cao-basis 2020/2022 en 3.2.3 cao-HP 2020/2022 van de wettelijke verhoging van 33% en de wettelijke rente over die eenmalige uitkering, voor zover de betreffende werknemers hierop aanspraak kunnen maken, een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag, indien ASML niet binnen tien werkdagen, nadat de betreffende werknemers schriftelijk of per e-mail aan zowel FNV en CNV als ASML kenbaar hebben gemaakt dat zij aanspraak kunnen maken op de wettelijke verhoging en de wettelijke rente, aan de veroordeling voldoet;
VI. ASML te veroordelen in de kosten;
VII. het vonnis, voor zoveel mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De bonden leggen aan de vorderingen -zakelijk en verkort weergegeven - het volgende ten grondslag.
Uit de tekst van de bepalingen (artikel 3.7.8 cao-basis / 3.3.2 cao-HP en artikel 6.7.1 cao- basis / 6.5 cao-HP) volgt niet dat gelijktijdige toepassing niet aan de orde kan zijn. Ook uit de verdere tekst van de cao’s volgt dat niet. Omdat artikel 3.7.8 (respectievelijk 3.3.2) bij de huidige cao toegevoegd is aan de reeds bestaande voorziening in artikel 6.7.1 (respectievelijk 6.5) is ook aannemelijk dat de bedoeling is dat de georganiseerde werknemers beide bepalingen benutten. Beide regelingen zijn ook in het aan de leden voorgelegde onderhandelingsresultaat met zoveel woorden genoemd als resultaat van de onderhandelingen. ASML heeft de betreffende werknemers laten kiezen uit één van de beide regelingen en heeft vervolgens betaald conform de door de werknemers gemaakte keuze. ASML schiet hiermee jegens de leden van de bonden tekort in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen. De bonden hebben aanspraak op nakoming ten behoeve van deze leden en maken daarnaast aanspraak op betaling van een schadevergoeding van
€ 10.000,00 op de voet van artikel 16 Wet CAO wegens verlies van prestige en werfkracht. Leden mogen verwachten dat voor hun gemaakte afspraken worden nagekomen en worden thans in die verwachtingen teleurgesteld.
De werkkostenregeling kan op verschillende manieren worden toegepast. De ene mogelijkheid is, dat de werkgever de vergoeding netto uitkeert, waardoor de werknemers de vergoeding boven op hun gebruikelijke loon ontvangen. De andere mogelijkheid is de toepassing van het zogenoemde cafetariamodel. In dat geval wordt de vergoeding netto uitgekeerd en wordt tegelijkertijd het brutoloon met een gelijk bedrag verlaagd. Men spreekt dan ook wel van een 'uitruil': belastbaar loon wordt omgezet in een voor de werknemer belastingvrije vergoeding. Voor de werknemer levert dit, naast de netto vergoeding, nog een fiscaal voordeel op omdat over het lagere bruto-loon minder loonbelasting wordt ingehouden. Voor de werkgever is dit kostenneutraal, mits de belastingvrije vergoeding kan worden ondergebracht in de (fiscaal) vrije ruimte van de werkkostenregeling. Lukt dat niet, omdat die vrije ruimte al volledig is gebruikt, dan wordt de vergoeding bij de werkgever belast met een eindheffing van 80%.
Op 14 juli 2021 is een Principeakkoord bereikt over een nieuwe cao waarin onder meer is afgesproken dat ASML op 1 oktober 2021 een eenmalige uitkering aan haar werknemers betaalt. Deze verplichting is ook in de medio november 2021 aangemelde cao opgenomen. ASML heeft de betreffende uitkering pas op 25 oktober 2021 aan haar werknemers betaald. Omdat ASML vanaf 1 oktober 2021 in verzuim verkeerde maken de bonden aanspraak op betaling van de wettelijke verhoging van 33%, vermeerderd met de wettelijke rente, over de eenmalige uitkering aan alle werknemers voorzover de betreffende werknemers hierop aanspraak kunnen maken.
3.3.
ASML concludeert tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van de bonden in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met rente.
Zij betwist dat zij op grond van de cao-bepalingen de vakbondscontributie over 2019 tweemaal, zij het op verschillende wijzen, zou moeten vergoeden aan werknemers die op 1 januari 2019 lid waren van een vakvereniging en bij haar in dienst zijn. Taalkundig gezien zijn de in het geding zijnde cao-bepalingen twee separate bepalingen, die twee verschillende situaties waarin werknemers zich kunnen bevinden, beogen te regelen. De “generalis” (artikel 6.7.1 respectievelijk 6.5) regelt dat georganiseerde werknemers het recht hebben om -in 2019 en 2020- hun vakbondscontributie te laten onderbrengen in de fiscale vrijstelling van de werkkostenregeling, terwijl de “specialis” (artikel 3.7.8 respectievelijk 3.3.2) regelt dat werknemers die op 1 januari 2019 lid waren van (één van) de bonden, hun vakbondscontributie over 2019 in het geheel netto vergoed krijgen van hun werkgever. Een verkapte vakbondsbonus voor bepaalde vakbondsleden is niet de objectief kenbare strekking van de regeling. De artikelen 3.7.8 respectievelijk 3.3.2 zijn in de betreffende cao’s opgenomen onder "Toeslagen en vergoedingen". Het is in strijd met de aard van de (kosten)vergoeding om de vakbondscontributie tweemaal te vergoeden en dit leidt tot een ongelijke behandeling van ongeorganiseerden en werknemers die pas na 1 januari 2019 vakbondslid zijn geworden, omdat hen een bonus wordt onthouden die werknemers die op 1 januari 2019 al lid waren van een vakbond wel ontvangen. Voorts geldt dat als ASML de vakbondscontributie over 2019 tweemaal zou vergoeden zij loonbelasting tegen een tarief van 80% verschuldigd is over tweemaal de vakbonds-contributie voor zover er onvoldoende vrije ruimte beschikbaar is. Dit leidt tot onevenredig hoge lasten. Tot slot is in eerdere noch latere cao’s een bepaling opgenomen die er op ziet dat werknemers, die op 1 januari 2019 lid waren van één van de bonden, recht hebben op een verkapte vakbondsbonus in de vorm van een tweede vergoeding van de vakbonds-contributie. De vorderingen van de bonden moeten dan ook worden afgewezen. Gelet hierop moet ook de gevorderde schadevergoeding worden afgewezen dan wel (subsidiair) worden gematigd tot nihil omdat geen sprake is geweest van een opzettelijk verkeerde toepassing van de cao door ASML.
De bonden zijn niet ontvankelijk in de vordering betreffende de wettelijke verhoging over de eenmalige uitkering, omdat zij jegens ASML niet uit eigen hoofde een nakomingsvordering kunnen instellen van een Principeakkoord dat zij met FME zijn aangegaan. Dat Principeakkoord bindt ASML niet op de voet van art. 9 Wet CAO. Subsidiair geldt dat op 1 oktober 2021 noch op 25 oktober 2021 sprake was van een op ASML uit hoofde van een cao volgende betalingsverplichting nu beide cao’s pas medio november 2021 in werking zijn getreden. Meer subsidiair geldt dat artikel 3.4.2 cao-basis 2020/2022, naar objectieve maatstaven, in redelijkheid zo moet worden opgevat dat een werkgever voldoet aan de verplichting uit de cao wanneer hij in de gebruikelijke salarisronde over de maand oktober 2021 de eenmalige uitkering meeneemt, zoals ASML dat heeft gedaan. Uiterst subsidiair geldt dat artikel 9 Wet CAO niet ziet op de nakoming van wettelijke bepalingen maar op de nakoming van het in de cao bepaalde. Artikel 7:625 BW maakt geen onderdeel uit van de onderhavige cao’s. Een vordering tot nakoming van het BW kan in dat geval niet op artikel 9 Wet CAO gebaseerd worden.
ASML verzoekt tot slot om het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.4.
Op de overige stellingen van partijen wordt hierna, voor zover relevant, verder ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of werknemers die op
1 januari 2019 lid waren van FNV of CNV over 2019 recht hebben op tweemaal de vergoeding van hun vakbondscontributie over 2019, zoals de bonden stellen, of dat de cao niet noopt tot meer dan één netto vergoeding van die kosten, zoals ASML stelt.
4.2.
Het tweede geschilpunt ziet op de vraag of ASML wettelijke verhoging en wettelijke rente verschuldigd is omdat zij de eenmalige uitkering die volgens het Principeakkoord op
1 oktober 2021 moest worden betaald pas op 25 oktober 2021 heeft betaald.
uitleg cao
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat bij de uitleg van cao-bepalingen de zogenoemde 'cao-norm' gehanteerd moet worden. Dit houdt in dat aan een bepaling van een cao een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao en een eventuele schriftelijke toelichting daarop, van doorslaggevende betekenis zijn. Het gaat daarbij dus niet om de bedoelingen van de partijen die de cao tot stand hebben gebracht, voor zover die bedoelingen niet uit de in de cao opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar om de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao is gesteld. Bij de uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden moeten leiden. Als de bedoeling van de partijen bij de cao naar objectieve maatstaven volgt uit de cao-bepalingen en de eventueel daarbij horende schriftelijke toelichting, en dus voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest, kenbaar is, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:678).
4.4.
In deze uitspraak heeft de Hoge Raad bepaald dat bij de toepassing van de cao-norm geen betekenis kan worden toegekend aan de andere stukken dan de tekst van de cao en de eventueel daarbij behorende toelichting. Dit betekent dat aan de door partijen overgelegde stukken van de vakbonden en FME geen betekenis toekomt bij de uitleg van een cao-bepaling. Deze stukken vormen immers geen deel van de uit te leggen rechtsbron (de tekst van de cao) en hebben evenmin de status van een bij die tekst behorende toelichting.
4.5.
In de cao’s Metalektro 2018/2020 is een tweetal bepalingen met betrekking tot de vakbondsbijdrage opgenomen. Een algemene bepaling (generalis), opgenomen in artikel 6.7.1 cao-basis (respectievelijk artikel 6.5 cao-HP) en een speciale bepaling opgenomen in artikel 3.7.8 cao-basis (respectievelijk artikel 3.3.2. cao-HP).
De algemene bepaling regelt dat georganiseerde werknemers het recht hebben om in 2019 en in 2020 hun vakbondscontributie te laten onderbrengen in de fiscale vrijstelling van de werkkostenregeling. De speciale bepaling geldt exclusief voor een specifieke groep van werknemers, namelijk alleen voor die werknemers die op 1 januari 2019 al lid van één van de bonden waren en alleen voor de contributie over 2019.
4.6.
Door de bonden is benadrukt, dat de algemene bepaling ook voorkwam in eerdere cao's, terwijl de speciale bepaling nieuw is en niet voorkwam in eerdere cao's. ASML heeft dat niet weersproken, zodat dit tussen partijen vaststaat.
Uit de CAO 2018/2020 blijkt niet wat de achterliggende reden is geweest voor het opnemen van een specifieke bepaling voor werknemers die op 1 januari 2019 lid waren van een vakbond. Wat daar echter ook van zij: werknemers die na die datum lid zijn geworden van een vakbond en/of na die datum in dienst zijn getreden van ASML hebben niet 'automatisch' recht op de netto vergoeding van de vakbondscontributie (op grond van artikel 3.7.8 respectievelijk 3.3.2), maar kunnen die contributie uitsluitend vergoed krijgen binnen de kaders van de werkkostenregeling. In zoverre hebben werknemers die op 1 januari 2019 lid waren van een vakbond een keuze (tussen twee cao-bepalingen) die de overige werknemers/vakbondsleden niet hebben.
4.7.
Naar het oordeel van de kantonrechter kan uit de cao-bepalingen niet worden afgeleid, dat werknemers die op 1 januari 2019 lid waren van een vakbond en in dienst waren van ASML
tweemaalrecht hebben op vergoeding van de contributie over 2019. Artikel 3.7.8 cao-basis (respectievelijk artikel 3.3.2. cao-HP) is opgenomen in het hoofdstuk dat ziet op ‘Toeslagen en vergoedingen’. De strekking van die vergoedingen ziet op een vergoeding van daadwerkelijk gemaakte kosten. Is de contributie netto vergoed dan is aan die strekking voldaan. De door de bonden voorgestane uitleg zou er toe leiden dat de vakbondscontributie over 2019 twee keer vergoed zou worden en de betreffende werknemer derhalve meer kosten vergoed krijgt dan hij gemaakt heeft. Naar het oordeel van de kantonrechter is dat niet te verenigen met de objectief kenbare strekking van de regeling, te weten: vergoeding van (daadwerkelijk) gemaakte kosten.
4.8.
De bonden hebben nog aangevoerd dat bij het bedrijf [bedrijf] B.V. (evenals ASML lid van FME) de cao-bepalingen wel cumulatief naast elkaar zijn toegepast bij de werknemers die op 1 januari 2019 in dienst waren en lid waren van een vakbond.
ASML heeft daarover verklaard dat [bedrijf] B.V. de vakbondscontributie over 2019 weliswaar twee keer heeft betaald maar dat de betaling in december 2019 aan het hele personeel (dus zowel aan vakbondsleden als aan ongeorganiseerden) is gedaan bij wege van eindejaarbonus. Concreet betekent dit dat het bedrijf de vakbondscontributie over 2019 uiteindelijk ook maar eenmalig heeft vergoed aan de leden die daarvoor in aanmerking kwamen en dat de tweede betaling enkel zag op een bonus die het bedrijf aan al haar werknemers heeft toegekend.
Gelet op deze gemotiveerde betwisting door ASML, staat hetgeen door de bonden over [bedrijf] B.V. is gesteld, niet vast, nog afgezien van het feit dat aan de gang van zaken bij dit bedrijf geen (doorslaggevende) betekenis kan worden toegekend voor het onderhavige geschil.
4.9.
De tussentijdse slotsom is, dat de onder I gevorderde verklaring voor recht kan worden toegewezen. ASML heeft zelf in haar conclusie van antwoord onder punt 10 aangegeven dat er twee manieren zijn waarop de werkgever de werkkostenregeling kan toepassen: in de ‘standaardvorm’ danwel volgens het zogenoemde ‘cafetariamodel’. Onder punt 11 van diezelfde conclusie stelt ASML dat vaststaat dat op grond van de artikelen 6.7.1 cao-basis en 6.5 cao-HP de werkkostenregeling volgens het zogeheten cafetariamodel
magworden toegepast (cursivering: kantonrechter). Uit het woordje 'mag' volgt, dat voornoemde artikelen de werkgever niet dwingen tot toepassing van het cafetariamodel.
De vorderingen onder II en III strekken ertoe, dat ASML op werknemers die op 1 januari 2019 in dienst waren en op die datum lid waren van een vakbond, zowel de generale als de speciale cao-bepaling cumulatief dient toe te passen. Uit het eerder overwogene volgt, dat die vorderingen niet toewijsbaar zijn.
De vordering onder IV is evenmin toewijsbaar omdat deze onlosmakelijk verbonden is met de afwijzing van de vorderingen onder II en III en van overtreding van de CAO geen sprake is.
wettelijke verhoging / wettelijke rente over eenmalige uitkering
4.10.
De bonden stellen dat op 14 juli 2021 een principeakkoord is bereikt over een nieuwe cao. In het principeakkoord is - onder meer - afgesproken dat de werkgever op 1 oktober 2021 een eenmalige uitkering betaalt aan de werknemers die op 1 december 2020 in dienst waren en sindsdien onafgebroken zijn gebleven. De bonden vorderen betaling van de wettelijke verhoging en wettelijke rente omdat ASML de uitkering niet op 1 oktober maar op 25 oktober 2021 aan de betreffende werknemers heeft betaald.
4.11.
De bonden baseren hun vordering primair op het op 14 juli 2021 met FME gesloten principeakkoord. Anders dan de bonden menen, geldt dit akkoord alleen tussen de bonden en FME maar zijn individuele werkgevers en werknemers er (nog) niet aan gebonden. Een principeakkoord heeft niet de rechtskracht van een cao, zodat de door de bonden aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2018:980) niet van toepassing is. Het principeakkoord moet worden uitgewerkt in een cao, voordat de daarin opgenomen afspraken doorwerken in individuele arbeidsovereenkomsten.
Uit de jurisprudentie volgt verder dat pas na aanmelding bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, overeenkomstig artikel 4 lid 3 Wet op de Loonvorming, sprake is van een in werking getreden cao. De bonden hebben niet betwist, dat ten tijde van de betaling van de eenmalige uitkering door ASML (25 oktober 2021) van een aanmelding bij genoemd ministerie (nog) geen sprake was.
Onder verwijzing naar een uitspraak van de Voorzieningenrechter Utrecht uit 2014 (ECLI:NL:RBMNE:2014:2172) stellen de bonden zich op het standpunt dat artikel 4 Wet op de Loonvorming achterhaald is. De kantonrechter deelt dat standpunt niet. In die kwestie werd het beroep op genoemd artikel 4 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geacht. Dat betekent echter niet dat het in dat artikel vastgelegde aanmeldvereiste niet meer zou gelden als constitutief vereiste.
4.12.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben de bonden zich tot slot nog op het standpunt gesteld dat de aanmeldplicht van artikel 4 Wet op de Loonvormimg in strijd is met het Europees Sociaal Handvest (ESH) en met artikel 4 van het ILO-verdrag nr. 98 [1] . Afgezien van het feit, dat de bonden dit standpunt tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door ASML niet nader hebben toegelicht, hebben de genoemde verdragen, behoudens artikel 6 ESH (het stakingsrecht), geen rechtstreekse werking, zodat het standpunt van de bonden wordt verworpen.
4.13.
Omdat ASML op 1 oktober 2021 (nog) niet rechtstreeks was gebonden aan het Principeakkoord, was zij niet verplicht de eenmalige uitkering al op die datum uit te betalen. Van verzuim is dus geen sprake. Ook onderdeel V van de vordering wordt daarom afgewezen.
proceskosten
4.14.
De bonden worden, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten verwezen. De gevorderde nakosten worden toegewezen voor zover die kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten worden toegewezen zoals hierna in de beslissing vermeld.
uitvoerbaar-bij-voorraad-verklaring
4.15.
Omdat aan een veroordeling van ASML niet wordt toegekomen, hoeft haar bezwaar tegen uitvoerbaar-bij-voorraad-verklaring van het vonnis niet te worden beoordeeld.

5.De beslissing

De kantonrechter:
verklaart voor recht dat artikel 6.7.1 cao-Metalektro Basis respectievelijk artikel 6.5 cao- Metalektro Hoger Personeel de werkgever niet dwingt tot toepassing van het zogenoemde cafetariamodel;
veroordeelt de bonden in de kosten van het geding, voorzover aan de zijde van ASML gevallen en tot vandaag vastgesteld op € 622,00 wegens gemachtigden-salaris (niet met btw belast);
veroordeelt de bonden in de kosten die na dit vonnis ontstaan, begroot op € 132,- als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast), en te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de bonden niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van de betekening van het vonnis en met de wettelijke rente over de nakosten vanaf de 15e dag nadat de bonden schriftelijk tot betaling van deze kosten zijn aangemaand tot de dag der voldoening.
verklaart dit vonnis, voor zover het de veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Roeterdink, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op donderdag 2 maart 2023.

Voetnoten

1.Verdrag betreffende de toepassing van de beginselen van het recht zich te organiseren en collectief te onderhandelen, gesloten te Genève op 1 juli 1949, Trb. 1972, 105.