ECLI:NL:RBOBR:2023:693

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
82-004581-21
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van werkgever bij bedrijfsongeval met dodelijke afloop door onvoldoende veiligheidsmaatregelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 21 februari 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een bedrijf dat verantwoordelijk werd gehouden voor een dodelijk ongeval op de werkvloer. Op 6 februari 2019 vond er een fatale val plaats tijdens schoonmaakwerkzaamheden aan een tankwagen, waarbij een werknemer, de heer [slachtoffer], om het leven kwam. De rechtbank oordeelde dat het bedrijf onvoldoende had voldaan aan zijn zorgplicht om een veilige werkomgeving te creëren, zoals vereist door de Arbeidsomstandighedenwet. Het onderzoek toonde aan dat er geen geldige risico-inventarisatie was voor de werkzaamheden op de locatie waar het ongeval plaatsvond, en dat de veiligheidsmaatregelen niet adequaat waren. De rechtbank concludeerde dat het bedrijf opzettelijk had nagelaten de nodige veiligheidsmaatregelen te treffen, waardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van werknemers ontstond. Het bedrijf werd veroordeeld tot een geldboete van € 75.000,--. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit, de impact op de nabestaanden en de omstandigheden waaronder het ongeval had plaatsgevonden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 82-004581-21
Datum uitspraak: 21 februari 2023
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[bedrijf]

Gevestigd te [plaats 1] , [adres 1] .
Ter terechtzitting vertegenwoordigd door de heer [naam vertegenwoordiger].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 7 februari 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 16 juni 2022.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 6 februari 2019, te [plaats 2] in de gemeente Vlissingen, op de
locatie [adres 2] , als werkgever, bij het in- en/of uitwendig cleanen van
tankwagens, al dan niet opzettelijk, handelingen heeft verricht en/of nagelaten in
strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en/of de daarop rustende bepalingen,
door in strijd met artikel
-5, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet bij het voeren van
het arbeidsomstandighedenbeleid niet in een inventarisatie en evaluatie
schriftelijk vast te leggen welke risico’s de arbeid met betrekking tot
genoemde werkzaamheden met zich brengt en/of
- 8, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet er niet voor te zorgen dat
werknemers waaronder [slachtoffer] doeltreffend werden ingelicht over de
te verrichten werkzaamheden en daaraan verbonden risico's en/of de
maatregelen die erop gericht waren deze risico’s te voorkomen en/of te
beperken en/of
- 3.16 van het Arbeidsomstandighedenbesluit bij het verrichten van die
arbeid waarbij valgevaar bestond, terwijl zulks mogelijk was, geen
veilige steiger, stelling, bordes en/of werkvloer aan te brengen en/of
valgevaar tegen te gaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken,
leuningen en/of andere dergelijke voorzieningen,
althans terwijl die voorzieningen niet of slechts ten dele konden worden
aangebracht en/of terwijl het aanbrengen of wegnemen daarvan grotere
gevaren meebrachten dan de arbeid ter beveiliging waarvan zij zouden
moeten dienen, niet ter voorkoming van het valgevaar doelmatige
veiligheidsgordels met vanglijnen van voldoende sterkte te gebruiken dan
wel andere technische middelen toe te passen, die ten minste een zelfde
mate van beveiliging van de in artikel 3.16, eerste lid van het
Arbeidsomstandighedenbesluit bedoelde arbeid gaven,
terwijl daardoor naar zij wist of redelijkerwijs moest weten levensgevaar en/of
ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers, waaronder [slachtoffer]
, ontstond of te verwachten was.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht het tenlastegelegde op de in het requisitoir genoemde gronden wettig en overtuigend bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich op de in de pleitnota genoemde gronden op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken.
Het oordeel van de rechtbank.
De bewijsmiddelen
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bij dit vonnis gevoegde bewijsbijlage. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De toedracht van het ongeval
Op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank het volgende vast over de toedracht van het ongeval en het overlijden van het slachtoffer.
Op woensdag 6 februari 2019 vond er een ongeval plaats bij [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ) aan de [adres 2] in [plaats 2] . Hierbij is [slachtoffer] (hierna: de heer [slachtoffer] ), destijds 33 jaar, van grote hoogte gevallen tijdens schoonmaakwerkzaamheden op een tankwagen. Hij heeft ernstig hoofd- en hersenletsel opgelopen en is op 7 februari 2019 overleden in het Erasmus MC in Rotterdam.
[bedrijf] heeft het ongeval direct gemeld bij de inspectie.
De heer [slachtoffer] was sinds maandag 28 januari 2019 werkzaam bij [bedrijf] .
Het ongeval vond plaats in hal 2, baan 3. Bij het ongeval waren geen getuigen aanwezig. Wel waren de politie en de inspectie snel ter plaatse. Zij hebben onderzoek gedaan naar de toedracht van het ongeval.
Belangrijke constatering was dat de heer [slachtoffer] wél een veiligheidsharnas droeg, maar niet was aangelijnd aan het valstopblok aan de rails in de hal bij baan 3.
Nadere overwegingen
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of [bedrijf] , al dan niet opzettelijk, heeft nagelaten bepaalde maatregelen te treffen op grond van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) en het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit), terwijl hierdoor – naar zij wist of redelijkerwijs moest weten – levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstond of te verwachten was.
[bedrijf] is als werkgever onderworpen aan de veiligheidsregels zoals die onder meer voortvloeien uit de Arbowet en het Arbobesluit.
In de Arbowet is verankerd dat werknemers hun werk op een gezonde en veilige manier moeten kunnen verrichten. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt primair bij de werkgever. De werkgever heeft de verplichting een deugdelijk arbobeleid, gericht op de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers, te voeren. Die zorgplicht houdt mede in dat de werkgever zijn werknemers moet beschermen tegen eigen fouten of onvoorzichtigheden.
Concreet in de voorliggende zaak, stelt de rechtbank vast dat de plaats van het ongeval een arbeidsplaats was als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder g, van de Arbowet. De heer [slachtoffer] was ten tijde van het ongeval via [uitzendbureau] werkzaam als ingeleende werknemer van [bedrijf] , zodat sprake was van een werkgever en werknemer in de zin van artikel 1, eerste lid, onder a en b, van de Arbowet.
Ten aanzien van de concreet in de tenlastelegging genoemde veiligheidsvoorschriften, overweegt de rechtbank het volgende.
- Artikel 5, eerste lid van de Arbowet
Artikel 5, eerste lid van de Arbowet legt aan de werkgever de verplichting op, bij het voeren van het arbeidsomstandighedenbeleid in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk vast te leggen welke risico’s de arbeid voor de werknemers met zich brengt.
Aan [bedrijf] wordt verweten dat er geen risico-inventarisatie (hierna: RI&E) is gemaakt voor de werkzaamheden die op de locatie in [plaats 2] werden uitgevoerd. [bedrijf] heeft erkend dat een RI&E specifiek voor de locatie in [plaats 2] ontbrak. Door de verdediging wordt echter gesteld dat er wel degelijk aandacht was voor de risico’s op de werkvloer en het toezicht daarop, omdat men er vanuit ging dat de RI&E voor de locatie in [plaats 3] voldoende was. De situaties in [plaats 3] en [plaats 2] waren namelijk nagenoeg gelijk. Daarnaast is in 2017 een “Safety & Quality Assessment for Sustainability” (hierna: SQAS) rapport opgesteld waarin aandacht is besteed aan de gevaren van het werken op hoogte in [plaats 2] .
De rechtbank constateert dat voor de locatie in [plaats 3] inderdaad een RI&E bestond. Voor de locatie [plaats 2] was die er op 6 februari 2019 niet. Pas op 6 november 2019 is voor deze locatie een RI&E opgemaakt, terwijl deze locatie al jaren operationeel was. Dat de locatie in [plaats 2] lijkt op de locatie in [plaats 3] ontslaat [bedrijf] dan niet van deze verplichting. Dat twee locaties op elkaar lijken, wil niet zeggen dat ze gelijk zijn aan elkaar. De risico’s per locatie kunnen verschillen, hetgeen in dit geval ook zo was.
De verplichting tot het opstellen van een RI&E geldt voorts ongeacht de aanwezigheid van andere rapporten die een risico-inventarisatie inhouden. Dat [bedrijf] over andere rapporten beschikte waarin aandacht was voor de risico’s op de locatie in [plaats 2] , ontslaat haar dus evenmin van de verplichting een RI&E op te stellen. Bovendien geldt dat ook die rapporten niet volledig waren in de inventarisatie van de risico’s voor de locatie [plaats 2] . Zo gaat het SQAS rapport niet in op de situatie dat het valstopblok maar aan één zijde is bevestigd en de risico’s die hieraan kleven. Daarnaast geldt dat een plan van aanpak onderdeel is van een RI&E en ook dat ontbrak in andere opgestelde rapportages.
Gelet op het voorgaande, heeft [bedrijf] niet voldaan aan de verplichting uit artikel 5, eerste lid van de Arbowet.
- Artikel 8, eerste lid, Arbowet
Artikel 8, eerste lid, van de Arbowet legt aan de werkgever onder meer de verplichting op dat de werknemers doeltreffend worden ingelicht over de te verrichten werkzaamheden en de daaraan verbonden risico's, alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze risico's te voorkomen of te beperken.
[bedrijf] onderkent dat er valgevaar aanwezig is tijdens het werken als cleaner op een tankwagen en voorts dat aangelijnd werken daarvoor een aangewezen oplossing is.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat in de praktijk van alledag het werken op hoogte een andere invulling kreeg. Het was namelijk praktisch gezien ondoenlijk om continu aangelijnd te werken als een tankwagen werd schoongemaakt vanaf de bijrijderszijde van die tankwagen. Zo verklaarde [getuige 1] (p. 82): “Bij werkzaamheden vanaf een bordes aan de bijrijderszijde en [het gebruik van een valharnas en het jezelf aanlijnen] loopt de lijn in de weg bij het neerlaten van de spoelkoppen. Je moet dan telkens je loshaken, lijn om de spoelkop halen en weer aanhaken. Je kan ook zelf ook om de spoelkop heenlopen maar dan loop je niet meer op een vlakbordes maar op de oneffen ondergrond van de tankwagen of op de buitenmantel van de tank en dit is vaak niet toegestaan.”
Het is naar het oordeel van de rechtbank evident dat als de feitelijke inrichting van de werkplek van dienaard is dat er belemmeringen zijn om continu aangelijnd te werken, de (mondelinge) instructie dat werknemers zich moeten aanlijnen, niet kan gelden als een doeltreffende inlichting.
Weliswaar hebben diverse werknemers verklaard dat zij voorafgaand aan hun werkzaamheden mondeling zijn geïnstrueerd over de uit te voeren werkzaamheden en de te nemen veiligheidsmaatregelen daarbij. Daarnaast zijn er werknemers die een training hebben gevolgd en een veiligheidscertificaat hebben gehaald. Daarmee is echter niet gezegd dat [bedrijf] haar werknemers, waaronder de heer [slachtoffer] , doeltreffend heeft ingelicht over de te verrichten werkzaamheden, de daaraan verbonden risico’s en de maatregelen ter voorkoming of beperking van die risico’s. Dat de risico’s en de te nemen maatregelen bij het schoonmaken van een tankwagen vanaf de bijrijderszijde van die tankwagen zijn geadresseerd, blijkt nergens uit. Eerder het tegendeel.
Zo heeft [getuige 2] over de mondelinge instructie die hij zelf als werknemer heeft gekregen verklaard: “Daarbij is mij geadviseerd altijd valbeveiliging te gebruiken als het looprek aan de chauffeurszijde zit. En als het niet gaat dan gaat het gewoon niet. Er is gezegd dat er alleen aan de linkerkant valbeveiliging hangt en aan de rechterkant niet. Het is niet geadviseerd je niet aan te haken als je aan de rechterkant werkt, maar het kwam erop neer dat het aan de rechterkant niet praktisch is je daar aan te haken. […] Bij die instructies is hardop de vraag gesteld of het wel handig is om in dat geval aangelijnd te werken. 9 van de 10 keer zit je jezelf in de weg.”
Specifiek met betrekking tot de heer [slachtoffer] geldt dat documentatie betreffende de wijze waarop hij geïnstrueerd zou zijn, ontbreekt. [bedrijf] heeft uitsluitend verwezen naar een formulier van het uitzendbureau, ingevuld door een voorman van [bedrijf] , waarin is vermeld dat de heer [slachtoffer] op hoogte gaat werken en dat hij zijn leidinggevende om uitleg moet vragen over een veilige werkmethode. Uitgewerkte inlichtingen staan daar niet in. Evenmin volgt uit dit formulier dat anderszins inlichtingen zijn gegeven. Overigens is dit formulier pas een dag na aanvang de werkzaamheden door de heer [slachtoffer] opgemaakt en uitsluitend door de voorman van [bedrijf] ondertekend (DOC-002-1, p. 246).
De heer [slachtoffer] beschikte, anders dan sommige andere werknemers, niet over een veiligheidscertificaat en heeft geen training of cursus heeft gevolgd met het oog op de risicovolle werkzaamheden die hij zou gaan verrichten. Het is bij een mondelinge uitleg gebleven.
Gelet op het voorgaande, heeft [bedrijf] niet voldaan aan de verplichtingen uit artikel 8, eerste lid, van de Arbowet.
-
Artikel 3.16 van het Arbobesluit
Artikel 3.16 van het Arbobesluit legt aan de werkgever onder meer de verplichting op dat, bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat, zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer is aangebracht, of dat het gevaar is tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen.
Kortgezegd: de werkgever voorkomt of beperkt gevaren en risico’s bij de bron. Als dat niet mogelijk is dient de werkgever collectieve maatregelen te treffen. Daarna volgt de optie om individuele maatregelen te treffen en tot slot dient de werkgever de gevaren en risico’s te beperken door middel van persoonlijke beveiligingsmiddelen.
Uit het dossier maakt de rechtbank op dat de collectieve maatregelen in hal 2 in [plaats 2] waren ingericht voor werkzaamheden aan een tankwagen waarbij het loopbordes op de tankwagen aan de bestuurderszijde was geplaatst. Voor situaties waarbij werkzaamheden moesten worden verricht op een loopbordes dat aan de bijrijderskant op de tankwagen zat, was alleen het valrek aan het plafond van de hal een veiligheidsmaatregel. Er ontbrak aan die zijde van de hal een vast loopbordes. Een alternatieve werkvloer of andere collectieve maatregelen waren er ook niet. Een rail met valstopblok om te kunnen aanlijnen, zoals dat wel op de locatie in [plaats 3] aanwezig was, was aan die zijde eveneens afwezig.
Aan de werknemers werden persoonlijke beschermingsmiddelen uitgereikt, waaronder een valharnas en laarzen tegen het wegglijden. Gebleken is echter dat de werknemers de spoelkoppen en leidingen waarmee de tanks werden gereinigd minder goed of niet naar beneden konden laten zakken als zij aan de bijrijderszijde van de tankwagen stonden te werken en aangelijnd waren aan het valstopblok dat (uitsluitend) aan de rail boven de bestuurderszijde hing. De veiligheidslijn liep dan diagonaal over de tankwagen naar het valstopblok en zat daardoor in de weg van spoelkoppen en leidingen om de tanks te reinigen. Volgens meerdere werknemers maakte deze situatie dat zij zich, om hun werkzaamheden uit te kunnen voeren, af en toe moesten ontkoppelen van de valbeveiliging. Volgens hun verklaringen kostte het steeds moeten af- en aanlijnen tijd en was het niet prettig om aangelijnd te blijven, omdat de veiligheidslijn aan het veiligheidsharnas trok. Dit leidde ertoe dat werknemers onaangelijnd aan het werk gingen. [bedrijf] had hier op bedacht kunnen en moeten zijn.
De rechtbank concludeert dat, hoewel er een valrek aan het plafond hing en valharnassen aangereikt zijn, in onvoldoende mate maatregelen zijn genomen om valgevaar te voorkomen. Het standpunt van [bedrijf] dat het voor haar werknemers wel mogelijk was om continu aangelijnd te blijven als het loopbordes op de tankwagen zich aan de bijrijderszijde bevond, passeert de rechtbank. Van [bedrijf] wordt geëist dat zij
doelmatigemaatregelen treft die de veiligheid van haar werknemers waarborgen. Als het plaatsen van een rail met valstopblok aan één zijde van de hal ertoe leidt dat er aan de andere kant niet continu aangelijnd gewerkt kan worden, is die maatregel niet doelmatig. Het is evident dat de werknemers van [bedrijf] door de afwezigheid van een rail met valstopblok aan de bijrijderszijde tegen praktische moeilijkheden aanliepen. Een theoretische mogelijkheid om aan te lijnen volstaat dan niet. Door de moeilijkheden die werknemers ondervonden werd het aanlijnen ontmoedigd of lag minst genomen het risico op omzeiling op de loer.
Gelet op het voorgaande, heeft [bedrijf] niet voldaan aan de verplichtingen uit artikel 3.16 van het Arbobesluit.
Opzet
In het economisch strafrecht dient de term opzet te worden uitgelegd als kleurloos opzet. Dit betekent dat het opzet alleen gericht hoeft te zijn op de verweten gedraging en niet op de wederrechtelijkheid daarvan. Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen, blijkt dat [bedrijf] heeft nagelaten te voldoen aan haar wettelijke zorgplichten, waardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van werknemers ontstond en te verwachten was. In het nalaten daarvan, ligt het opzet besloten.
Levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid
De vraag is of [bedrijf] wist, althans redelijkerwijs moest weten dat als gevolg van haar nalaten levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers kon ontstaan of te verwachten was.
Het is evident dat wanneer maatregelen achterwege worden gelaten die gericht zijn op het voorkomen en ondervangen van gezondheids- en veiligheidsrisico’s bij het op grote hoogte schoonmaken van een tankwagen, ongelukken kunnen gebeuren met ernstige gezondheidsschade of de dood tot gevolg. [bedrijf] was zich zonder meer bewust van het valgevaar. Dat heeft zij erkend. Desondanks had [bedrijf] voor de locatie in [plaats 2] geen RI&E waarin gevaren voor de veiligheid werden onderkend en zijn er onvoldoende instructies gegeven over het veilig werken op hoogte. Daarnaast heeft [bedrijf] onvoldoende maatregelen getroffen ter voorkoming en/of beperking van het valgevaar.
Op 6 februari 2019 heeft het risico zich op de locatie in [plaats 2] daadwerkelijk verwezenlijkt. Toen is de heer [slachtoffer] van een tankwagen gevallen en om het leven gekomen.
Conclusie.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en al hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, een en ander zoals hierna onder “De bewezenverklaring” nader zal worden beschreven.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
zij op 6 februari 2019, te [plaats 2] in de gemeente Vlissingen, op de
locatie [adres 2] , als werkgever, bij het in- en/of uitwendig cleanen van
tankwagens, opzettelijk, handelingen heeft verricht en/of nagelaten in
strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop rustende bepalingen,
door in strijd met artikel
- 5, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet bij het voeren van
het arbeidsomstandighedenbeleid niet in een inventarisatie en evaluatie
schriftelijk vast te leggen welke risico’s de arbeid met betrekking tot
genoemde werkzaamheden met zich brengt en;
- 8, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet er niet voor te zorgen dat
werknemers waaronder [slachtoffer] doeltreffend werden ingelicht over de
te verrichten werkzaamheden en daaraan verbonden risico's en de
maatregelen die erop gericht waren deze risico’s te voorkomen en te
beperken en;
- 3.16 van het Arbeidsomstandighedenbesluit bij het verrichten van die
arbeid waarbij valgevaar bestond, terwijl zulks mogelijk was, geen
veilige steiger, stelling, bordes en/of werkvloer aan te brengen en/of
valgevaar tegen te gaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken,
leuningen en/of andere dergelijke voorzieningen,
althans terwijl die voorzieningen niet of slechts ten dele konden worden
aangebracht en/of terwijl het aanbrengen of wegnemen daarvan grotere
gevaren meebrachten dan de arbeid ter beveiliging waarvan zij zouden
moeten dienen, niet ter voorkoming van het valgevaar doelmatige
veiligheidsgordels met vanglijnen van voldoende sterkte te gebruiken dan
wel andere technische middelen toe te passen, die ten minste een zelfde
mate van beveiliging van de in artikel 3.16, eerste lid van het
Arbeidsomstandighedenbesluit bedoelde arbeid gaven,
terwijl daardoor naar zij wist of redelijkerwijs moest weten levensgevaar of
ernstige schade aan de gezondheid van werknemers, waaronder [slachtoffer]
, ontstond of te verwachten was.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezenverklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd [bedrijf] te veroordelen tot een geldboete van
€ 30.000,=. De redelijke termijn is geschonden, maar volgens de officier van justitie moet het slechts blijven bij een vaststelling daarvan.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich niet uitgelaten over de soort en omvang van een op te leggen straf. Wel heeft de verdediging verzocht om rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan [bedrijf] dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het feit door [bedrijf] gepleegde strafbare het feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de bedrijfsomstandigheden van [bedrijf] waaronder haar draagkracht. [bedrijf] Group had volgens de vertegenwoordiger van verdachte in 2022 een omzet van in totaal (alle vestigingen samen) ongeveer € 200.000.000. De winst was een fractie daarvan. De locatie [plaats 2] is verantwoordelijk voor een relatief klein deel van de omzet.
Op 6 februari 2019 heeft zich een bedrijfsongeval voorgedaan, waarbij een werknemer van [bedrijf] om het leven is gekomen. [bedrijf] is verantwoordelijk voor de veiligheid van haar werknemers. Uit het onderzoek is gebleken dat [bedrijf] onvoldoende aan haar zorgplicht heeft voldaan. Zij heeft nagelaten de nodige veiligheidsmaatregelen te treffen, waardoor het dodelijke ongeval heeft kunnen plaatsvinden. [bedrijf] heeft zich onvoldoende rekenschap gegeven van de veiligheidsrisico’s die waren verbonden aan het schoonmaken op grote hoogte en zij heeft ten onrechte de verantwoordelijkheid voor het veilig werken grotendeels bij haar werknemers gelegd.
Het kan niet anders zijn dan dat dodelijke ongeval grote impact heeft gehad op de nabestaanden van de heer [slachtoffer] , maar ook op alle werknemers van [bedrijf] . De rechtbank realiseert zich dat onherstelbaar leed aan de nabestaanden is toegebracht en dat een strafoplegging, in welke vorm of omvang dan ook, dit leed niet ongedaan zal kunnen maken. Niettemin zal de rechtbank deze tragische gevolgen bij de strafoplegging betrekken.
De rechtbank heeft vastgesteld dat geen sprake is van strafrechtelijke recidive, maar neemt in overweging dat binnen het bedrijf eerder soortgelijke ongevallen (zonder dodelijke afloop) hebben plaatsgevonden.
In het voordeel van [bedrijf] weegt de rechtbank mee dat zij zich, door frequent en goed contact te houden, heeft bekommerd over de nabestaanden van de overledene en voorts is gebleken dat de financiële verplichtingen van [bedrijf] al enige tijd geleden geheel zijn voldaan.
De rechtbank weegt tevens in het voordeel van [bedrijf] mee dat zij direct na het ongeval een externe audit heeft laten verrichten, dat er een RI&E is opgesteld voor de werkomgeving in [plaats 2] en dat er aanpassingen hebben plaatsgevonden in de inrichting van hal 2.
Omdat [bedrijf] een rechtspersoon is, heeft de rechtbank geen andere mogelijkheid dan een geldboete op te leggen als straf.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de geldboete zoals geëist door de officier van justitie onvoldoende recht doet aan hetgeen bewezen is verklaard. [bedrijf] treft een serieus verwijt. Bovendien is haar draagkracht niet gering.
Ter terechtzitting heeft de verdediging aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is geschonden en dat [bedrijf] bij een strafoplegging voor die termijnoverschrijding zou moeten worden gecompenseerd.
De rechtbank stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten staan. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstige voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 6 februari 2019, de dag waarop verdachte - in de persoon van haar vertegenwoordiger - voor de eerste keer als verdachte is gehoord.
Nu deze zaak is behandeld ter terechtzitting van 7 februari 2023 is het recht van verdachte op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM geschonden. De rechtbank zal bij de strafoplegging met het tijdsverloop rekening houden. Zonder overschrijding van de redelijke termijn zou de rechtbank een geldboete van € 80.000,= hebben opgelegd.
Alle feiten en omstandigheden tegen elkaar afwegend is de rechtbank thans van oordeel dat het passend en geboden is verdachte te veroordelen tot een geldboete van € 75.000,=.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
  • 23 en 51 van het Wetboek van Strafrecht;
  • 5, 8 en 32 van de Arbeidsomstandighedenwet;
  • 3.16 van het Arbeidsomstandighedenbesluit;
  • 1, 2 en 6 van de Wet economische delicten.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op het misdrijf:
Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf:
 een
geldboeteter hoogte van
€ 75.000,00.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R. van den Munckhof, voorzitter,
mr. H. Slaar en mr. A. Bril, leden,
in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Wentholt, griffier,
en is uitgesproken op 21 februari 2023.