In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 26 april 2023 uitspraak gedaan over het verzoek van verzoekers tot intrekking van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1]. Verzoekers, die als pleegouders van de minderjarige hebben gefungeerd, hebben verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing te beëindigen, dan wel gedeeltelijk in te trekken en te wijzigen in een netwerkplaatsing bij hen. De kinderrechter heeft vastgesteld dat verzoekers vanaf mei/juni 2022 een aanzienlijke rol hebben gespeeld in de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1]. De kinderrechter heeft echter geoordeeld dat de huidige uithuisplaatsing in het belang van de minderjarige noodzakelijk blijft, gezien de zorgen over de thuissituatie van de ouders en de beschadigingen die de minderjarige heeft opgelopen.
De kinderrechter heeft het verzoek van verzoekers afgewezen, omdat er geen gewijzigde omstandigheden zijn die een intrekking van de machtiging rechtvaardigen. De kinderrechter heeft benadrukt dat het in het belang van [minderjarige 1] is dat hij in een neutraal pleeggezin verblijft, totdat duidelijk is of een terugplaatsing naar de ouders mogelijk is. De kinderrechter heeft ook opgemerkt dat de verstoorde verhouding tussen verzoekers en de ouders een belangrijke factor is in deze beslissing. De kinderrechter heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld binnen drie maanden na de uitspraak.