ECLI:NL:RBOBR:2023:6093

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 maart 2023
Publicatiedatum
2 januari 2024
Zaaknummer
C/01/390224 / JE RK 23-231
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging of wijziging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van gezagskwesties

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 24 maart 2023 uitspraak gedaan over de beëindiging of wijziging van de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige] en [minderjarige 2]. De verzoekers, die de minderjarigen als pleegouders beschouwen, hebben verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing in te trekken, omdat zij van mening zijn dat de minderjarigen al geruime tijd bij hen verblijven en zij een belangrijke rol spelen in hun verzorging en opvoeding. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de verzoekers inderdaad een aanzienlijke rol hebben gespeeld in de dagelijkse verzorging van [minderjarige] en dat zij als 'een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt' kunnen worden aangemerkt volgens artikel 1:265d van het Burgerlijk Wetboek.

De kinderrechter heeft ook de ontvankelijkheid van de verzoekers beoordeeld. De GI had niet tijdig beslist op het verzoek van de verzoekers om de uithuisplaatsing te beëindigen, waardoor de verzoekers gerechtigd waren om hun verzoek aan de kinderrechter voor te leggen. De kinderrechter heeft de verzoekers ontvankelijk verklaard in hun verzoek met betrekking tot [minderjarige], maar niet voor [minderjarige 2], omdat verzoekers niet hebben gesteld dat zij [minderjarige 2] als behorende tot hun gezin verzorgden en opvoedden. De inhoudelijke behandeling van het verzoek ten aanzien van [minderjarige] is aangehouden tot een latere zitting.

De uitspraak benadrukt het belang van de rol van pleegouders in de zorg voor minderjarigen en de juridische mogelijkheden die zij hebben om betrokken te blijven bij de opvoeding van de kinderen, vooral in situaties waar de biologische ouders niet in staat zijn om voor hun kinderen te zorgen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer: C/01/390224 / JE RK 23-231
Datum uitspraak: 24 maart 2023
Beschikking van de kinderrechter over de beëindiging dan wel wijziging van de machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van

[naam verzoekster] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: verzoekster,
en

[naam verzoeker] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: verzoeker,
verzoekster en verzoeker hierna tezamen ook wel aan te duiden als verzoekers,
advocaat van verzoekers is mr. A. Houtman, gevestigd te Oirschot,
betreffende
-
[naam minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] ,
en
-
[naam minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[naam moeder] ,

zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats,
hierna te noemen: de moeder,

[naam vader] ,

zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats,
hierna te noemen: de vader,
de
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING, statutair gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI),

de RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, locatie Eindhoven,

hierna te noemen: de raad.

Het procesverloop

De kinderrechter heeft kennisgenomen van de navolgende stukken:
  • een verzoekschrift van verzoekers gedateerd 13 februari 2023, ingekomen bij de griffie op 16 februari 2023;
  • een verweerschrift van de GI van 8 maart 2023, ingekomen bij de griffie op 10 maart 2023;
  • een brief van mr. Houtman van 8 maart 2023.
Op 10 maart 2023 heeft de kinderrechter de zaak tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld. Verschenen en gehoord zijn:
- verzoekers, bijgestaan door hun advocaat mr. Houtman;
- de vader;
- de moeder;
- mevrouw [naam] en mevrouw [naam] , beiden namens de GI;
mevrouw [naam] , namens de raad.

De feiten

Uit de relatie van de vader en de moeder zijn [minderjarige] en [minderjarige 2] geboren. De vader heeft [minderjarige] en [minderjarige 2] erkend. De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] en [minderjarige 2] .
Op 1 november 2022 zijn [minderjarige] en [minderjarige 2] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden, te weten tot 1 februari 2023. Bij beschikking van 30 januari 2023 heeft de kinderrechter [minderjarige] en [minderjarige 2] onder toezicht gesteld van de GI tot 24 januari 2024.
Op 9 november 2022 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg, dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend met ingang van 9 november 2022 tot 7 december 2022.
Bij beschikking van 10 november 2022 heeft de kinderrechter deze machtiging verlengd tot 1 februari 2023. Verzoekers zijn van deze beschikking in beroep gegaan en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 19 januari 2023 verzoekers niet ontvankelijk verklaard in hun beroep.
Bij beschikking van 11 januari 2023 heeft de kinderrechter verzoekers niet ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot beëindiging van de uithuisplaatsing van [minderjarige] , omdat zij niet de juiste procedure hadden doorlopen. Immers verzoekers hadden zich met het verzoek eerst tot de GI dienen te wenden.
Bij beschikking van 30 januari 2023 (zaaknummer C/01/389233 / JE RK 23-62) heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg dan wel accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd tot 30 juli 2023 en de beslissing voor het overige aangehouden tot de zitting van 4 juli 2023.

Het verzoek en het verweer

Verzoekers verzoeken, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bij beschikking van de kinderrechter van 10 november 2022 (zaaknummer C/01/387283/JE RK 22-1553) en de bij beschikking van 30 januari 2023 (zaaknummer C/01/389233 / JE RK 23-62) gegeven machtiging tot uithuisplaatsing voor [minderjarige] en [minderjarige 2] in te trekken (en derhalve te beëindigen), subsidiair gedeeltelijk in te trekken en te wijzigen in een netwerkplaatsing bij verzoekers.
De GI voert hiertegen verweer en verzoekt verzoekers niet ontvankelijk te verklaren in hun verzoek, dan wel hun verzoek af te wijzen.
Standpunten tijdens de mondelinge behandeling ten aanzien van de ontvankelijkheid
Verzoekers hebben hun verzoek gehandhaafd en gesteld dat [minderjarige] al vanaf zeer jonge leeftijd (vier maanden) regelmatig bij verzoekers verbleef, de laatste anderhalf tot twee jaar zelfs zes dagen per week. [minderjarige] had sinds de zomer van 2020 ook een eigen slaapkamer bij verzoekers met eigen speelgoed en verzoekster kocht alle kleding voor [minderjarige] . Er ligt een door de ouders en verzoekers ondertekende overeenkomst van 12 juli 2022, waaruit blijkt dat de ouders verzoekers als pleegouders beschouwen. Dat bleef ook zo, zelfs toen de verstandhouding tussen verzoekers en ouders verslechterde. De school heeft verklaard dat [minderjarige] vaak door verzoekster naar school werd gebracht. Ook de wijkagent heeft bevestigd dat hij [minderjarige] vaak bij verzoekers zag.
De vader heeft verklaard dat het juist is wat verzoekers stellen en dat hij in het verleden in overspannen toestand verklaringen van het tegendeel heeft afgelegd. De vader wil dat [minderjarige] snel wordt teruggeplaatst bij verzoekers. [minderjarige] verbleef vanaf zijn tweede jaar wel zes of zeven dagen per week bij verzoekers.
De moeder heeft verklaard dat wat verzoekers hebben gesteld juist is. Vanaf zijn vierde maand verbleef [minderjarige] in de weekenden bij verzoekers. Vanaf zijn eerste jaar kwam daar een dag bij. Medio 2020 ging het slechter met ouders en verbleef [minderjarige] vaker bij verzoekers omdat het daar rustiger voor hem was dan thuis bij de ouders. Het laatste jaar ging het heel slecht met ouders en verbleef [minderjarige] nog vaker bij verzoekers, vanaf mei/juni 2022 vrijwel volledig. [minderjarige] heeft bij verzoekers een eigen kamer en kledingkast. De overeenkomst die destijds is opgesteld was voor noodsituaties, als de ouders er bijvoorbeeld niet meer zouden zijn, en in het geval van een eventuele verhuizing. Vader heeft in verwarde toestand tegen de raad en de GI gezegd dat [minderjarige] weinig bij verzoekers verbleef en moeder heeft dat verhaal toen bevestigd. Vader zei dit na de mishandeling en moeder wilde vader niet tegenspreken om de rust te bewaren. Bovendien bracht de uithuisplaatsing van de kinderen veel dubbele gevoelens met zich mee voor moeder en was zij boos. Moeder bevestigt echter nogmaals ter mondelinge behandeling dat [minderjarige] wel degelijk grotendeels bij verzoekers verbleef, zoals verzoekers stellen.
De GI heeft volhard bij haar verweer en gesteld dat ouders meerdere malen hebben verklaard dat [minderjarige] wel eens bij verzoekers verbleef, maar zeker niet de gehele week. Ook maakten ouders zich zorgen over het verblijf van [minderjarige] bij verzoekers. Wat de ouders nu verklaren hoort de GI voor het eerst. De GI stelt zich op het standpunt dat verzoekers niet ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun verzoek.
De raad heeft verklaard dat ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing alleen ouders belanghebbenden zijn. Ouders verklaren op de mondelinge behandeling iets heel anders dan wat zij destijds bij de raad hebben verklaard. Vader wilde niet dat [minderjarige] bij verzoekers in het criminele milieu zou opgroeien. Als de raad op gesprek was bij ouders, was [minderjarige] daar ook. Bij het raadsonderzoek vertelde school ook dat moeder dagelijks [minderjarige] te laat kwam brengen. Ook vanuit school heeft de raad dus niet vernomen dat [minderjarige] bij verzoekers woonde. Ouders hebben altijd verklaard dat zij [minderjarige] hebben opgevoed en dat [minderjarige] , als het niet goed met ouders ging, bij verzoekers terecht kon.

De beoordeling

Ontvankelijkheid
Artikel 1:265d BW bepaalt dat naast de met gezag belaste ouder ook een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt wegens gewijzigde omstandigheden aan de GI kan verzoeken om de uithuisplaatsing te beëindigen (lid 2 onder a). De GI dient daarop binnen twee weken een schriftelijke beslissing te nemen (lid 3). Als de GI het verzoek afwijst, kan aan de kinderrechter worden verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing geheel of gedeeltelijk in te trekken (lid 4).
Allereerst dient te worden beoordeeld of verzoekers bevoegd zijn om een verzoek tot beëindiging van een uithuisplaatsing te doen als bedoeld in artikel 1:265d lid 2 BW. De vraag is dus of verzoekers kunnen worden aangemerkt als ‘een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt’.
[minderjarige]
De kinderrechter is van oordeel dat dit het geval is ten aanzien van [minderjarige] . Zij overweegt daartoe als volgt. Uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is gesteld, is voldoende aannemelijk geworden dat [minderjarige] vanaf zeer jonge leeftijd regelmatig bij verzoekers verbleef en daar ook overnachtte. Omdat het niet goed met ouders ging, verbleef [minderjarige] steeds vaker bij verzoekers en dat is de laatste jaren alleen maar meer geworden, waarbij [minderjarige] uiteindelijk het grootste deel van de week bij verzoekers verbleef.
De ouders verklaren bij de mondelinge behandeling anders dan dat zij in de afgelopen maanden aan de raad en de GI hebben verklaard. De ouders geven nu te kennen dat de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] zoals door verzoekers wordt gesteld, juist is, terwijl ouders eerder verklaarden dat [minderjarige] minimaal bij verzoekers verbleef, dat verzoekers [minderjarige] van hen wilden afpakken en dat zij onder druk werden gezet door verzoekers om [minderjarige] ook in de nachten bij verzoekers te laten slapen. De kinderrechter acht het heel opmerkelijk dat ouders nu diametraal anders verklaren en dit roept ook wel grote vraagtekens op bij de betrouwbaarheid van hun verklaringen. De kinderrechter overweegt in dit verband dat de verklaringen van de ouders en van de verzoekers nu eensluidend zijn en ondersteund worden door de door hen getekende overeenkomst en het door de moeder en verzoekers ondertekende ouderschapsplan. Ook passen de verklaringen bij de feitelijke gebeurtenissen in 2022; voorstelbaar is immers dat rondom de betrokkenheid van [instelling] bij de vader in juli 2022 de ouders meer ondersteuning nodig hadden bij de zorg en opvoeding van [minderjarige] en ook is voorstelbaar dat na de mishandeling van de vader in het najaar van 2022 de verhoudingen tussen verzoekers en de ouders zijn verslechterd, waardoor ouders in negatieve zin zijn gaan verklaren over de betrokkenheid van verzoekers bij [minderjarige] . Ook lijkt daarbij mee te spelen dat ouders na de uithuisplaatsing niet hebben gewild dat [minderjarige] bij verzoekers zou worden geplaatst.
Gelet op het voorgaande acht de kinderrechter het het meest aannemelijk dat de ter mondelinge behandeling afgelegde verklaringen van de ouders dichter bij de waarheid over de feitelijke gang van zaken liggen dan de eerder afgelegde verklaringen. De kinderrechter heeft nu bovendien onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat het verblijf van [minderjarige] bij verzoekers vanaf mei/juni 2022 tegen de wil van de gezagdragende ouders was.
De kinderrechter acht het, gelet op dit alles, aannemelijk dat verzoekers [minderjarige] vanaf in ieder geval mei/juni 2022 daadwerkelijk verzorgde en opvoedde als tot hun gezin behorend, omdat [minderjarige] met instemming van de gezagdragende ouders een substantieel deel van de week bij verzoekers verbleef. Daarmee is naar het oordeel van de kinderrechter genoegzaam komen vast te staan dat verzoekers tot voor kort een aanzienlijke en belangrijke rol hebben gespeeld in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [minderjarige] en dat zij om die reden kunnen wordt aangemerkt als een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, zoals omschreven in artikel 1:265d van het Burgerlijk Wetboek.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of verzoekers de GI hebben verzocht op grond van gewijzigde omstandigheden de uithuisplaatsing van [minderjarige] te beëindigen of de machtiging te wijzigen en vervolgens of de GI binnen twee weken schriftelijk op dat verzoek heeft beslist.
Verzoekers hebben bij brief van 13 januari 2023 de GI verzocht om op grond van gewijzigde omstandigheden de uithuisplaatsing van [minderjarige] te beëindigen. Vaststaat dat de GI niet binnen twee weken schriftelijk op het verzoek heeft beslist. De GI heeft enkel op 31 januari 2023 een e-mail gestuurd, met daarin een aanbod voor een netwerkscreening. Op grond van artikel 1:265 BW lid 4 staat het niet of niet tijdig nemen van een beslissing door de gecertificeerde instelling gelijk met een afwijzing van het verzoek. De termijn voor het indienen van het verzoek aan de kinderrechter loopt in dat geval door zolang de GI niet heeft beslist. Nu vaststaat dat de GI geen beslissing heeft genomen naar aanleiding van het verzoek van 13 januari 2023, zijn verzoekers gerechtigd om hun verzoek aan de kinderrechter voor te leggen en hebben zij dit binnen de wettelijk gestelde termijn gedaan.
Gelet op al het vorenstaande is de kinderrechter van oordeel dat verzoekers ontvankelijk zijn in hun verzoek met betrekking tot de minderjarige [minderjarige] .
[minderjarige 2]
Verzoekers hebben niet gesteld dat [minderjarige 2] door hen als behorende tot hun gezin werd verzorgd en opgevoed, zodat de kinderrechter verzoekers niet-ontvankelijk zal verklaren ten aanzien van de verzoeken die betrekking hebben op [minderjarige 2] .
Het verzoek inhoudelijk
Voor de inhoudelijk behandeling van het verzoek ten aanzien van [minderjarige] zal de kinderrechter een nadere mondelinge behandeling bepalen als hierna in het dictum te melden.

De beslissing

De kinderrechter:
verklaart verzoekers ontvankelijk in hun verzoek ten aanzien van [minderjarige] ;
verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in hun verzoek ten aanzien van [minderjarige 2] ;
houdt de inhoudelijke behandelingvan het verzoek ten aanzien van [minderjarige]
aantot de mondelinge behandeling van
woensdag 12 april 2023 te 10.00 uur, welke zitting wederom zal plaatsvinden in het gerechtsgebouw aan de Leeghwaterlaan 8 te ’s-Hertogenbosch,
beveelt de griffier de oproeping van verzoekers, belanghebbenden en de raad voor deze mondelinge behandeling.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.P.A. Wensink-Vergunst, kinderrechter, in tegenwoordigheid van de griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2023.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.