ECLI:NL:RBOBR:2023:5532

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 november 2023
Publicatiedatum
28 november 2023
Zaaknummer
C/01/385573 / HA ZA 22-500
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders bij betalingsonwil en ontbindingsovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 29 november 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiseres] B.V. en [gedaagde sub 2]. De zaak betreft bestuurdersaansprakelijkheid, waarbij [gedaagde sub 2] wordt verweten dat hij als (indirect) bestuurder van [bedrijfsnaam 1] B.V. onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] B.V. door niet te voldoen aan de verplichtingen uit een ontbindingsovereenkomst. [eiseres] vordert schadevergoeding voor de kosten van herstel van slecht uitgevoerde werkzaamheden door [bedrijfsnaam 1]. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde sub 2] niet aansprakelijk is, omdat niet is komen vast te staan dat hij wist of behoorde te weten dat [bedrijfsnaam 1] haar verplichtingen niet kon nakomen. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiseres] af en veroordeelt haar in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 14.442,50. De uitspraak benadrukt de vereisten voor bestuurdersaansprakelijkheid, waaronder de Beklamel-norm, en de noodzaak van bewijs van betalingsonwil en verhaalsfrustratie.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/385573 / HA ZA 22-500
Vonnis van 29 november 2023
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat: mr. J. Oerlemans te ‘s-Hertogenbosch,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagden,
advocaat: mr. R. de Jong te ‘s-Hertogenbosch.
Eiseres wordt hierna [eiseres] genoemd. Gedaagden zullen gezamenlijk, in het mannelijk enkelvoud, worden aangeduid als [gedaagden] .

1.De zaak in het kort

1.1.
[gedaagde sub 2] was (indirect) bestuurder van [bedrijfsnaam 1] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 1] ). [bedrijfsnaam 1] heeft voor [eiseres] werkzaamheden uitgevoerd bij de aanleg van elektra voor een appartementencomplex in ’s-Hertogenbosch. Omdat [bedrijfsnaam 1] die werkzaamheden niet goed heeft uitgevoerd, heeft [eiseres] met [bedrijfsnaam 1] een ontbindingsovereenkomst gesloten. Enkele dagen na het sluiten van deze overeenkomst heeft [gedaagde sub 2] twee nieuwe ondernemingen opgericht en heeft hij faillissement van [bedrijfsnaam 1] aangevraagd. [eiseres] stelt dat [gedaagde sub 2] in de hoedanigheid van (indirect) bestuurder onrechtmatig tegenover haar heeft gehandeld en vordert daarom schadevergoeding bestaande uit de kosten van herstel van de door [bedrijfsnaam 1] uitgevoerde montagewerkzaamheden. [gedaagde sub 2] betwist dat hij aansprakelijk is en stelt dat hem in de gegeven omstandigheden geen persoonlijk verwijt kan worden gemaakt en dat de ontbindingsovereenkomst vernietigbaar is. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde sub 2] niet aansprakelijk is. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 september 2022, met producties 1 tot en met 14;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 7;
  • de akte tot het in het geding brengen van producties en de wijziging van eis van [eiseres] , met producties 15 tot en met 31;
  • het tussenvonnis van 9 november 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de akte tot het in het geding brengen van producties van [gedaagde sub 2] , met producties 8 tot en met 14;
  • de akte tot het in het geding brengen van producties van [eiseres] , met productie 32;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 18 oktober 2023 en de daarin genoemde spreekaantekeningen.
2.2.
Ten slotte is bepaald dat er een vonnis wordt uitgesproken.

3.De feiten

3.1.
[eiseres] is een onderneming die zich bezighoudt met de handel, installatie, reparatie en het onderhoud van communicatieapparatuur, elektrotechnische apparaten en beveiligingsinstallaties.
3.2.
[bedrijfsnaam 1] is een onderneming die elektrotechnische installaties aanlegde en werkzaamheden op het gebied van de installatietechniek aannam en uitbesteedde. [gedaagde sub 2] is (indirect) bestuurder van [bedrijfsnaam 1] .
3.3.
Op 15 november 2021 hebben [eiseres] en [bedrijfsnaam 1] een schriftelijke overeenkomst gesloten voor werkzaamheden aan de Noordzijde van het appartementencomplex [appartementencomplex] in ’s-Hertogenbosch.
3.4.
[eiseres] en [bedrijfsnaam 1] hebben ook gesproken over werkzaamheden aan de Zuidzijde van het appartementencomplex [appartementencomplex] . [bedrijfsnaam 1] heeft vervolgens ook werkzaamheden uitgevoerd.
3.5.
Tussen partijen hebben in het daaropvolgende jaar verschillende gesprekken plaatsgevonden over de mate van (on)tevredenheid van [eiseres] over de door [bedrijfsnaam 1] uitgevoerde werkzaamheden in het appartementencomplex [appartementencomplex] en over een eventuele overname van [bedrijfsnaam 1] door [eiseres] .
3.6.
Op 15 juni 2022 hebben [eiseres] en [bedrijfsnaam 1] een ontbindingsovereenkomst gesloten. In die overeenkomst is opgenomen, voor zover hier van belang:

1. Het contract voor project [appartementencomplex] Zuid zal per 15 juni 2022 worden ontbonden.
2. De ontbinding van het contract project [appartementencomplex] Zuid op verzoek van beide vennootschappen plaats vindt.
3. Dat eventuele aansprakelijkheden en schades voortvloeiend uit enig toerekenbaar handelen en/of nalaten van vennootschap sub Bnoot rechtbank: bedoeld wordt [bedrijfsnaam 1] )
m.b.t. de verrichte werkzaamheden tot en met 15 juni 2022 voor het project [appartementencomplex] verhaald kunnen worden.
4. Dat vennootschap sub B deze eventuele aansprakelijkheid ook zal erkennen. (…)”.
3.7.
Op 24 juni 2022 heeft [gedaagde sub 2] twee nieuwe ondernemingen opgericht: [bedrijfsnaam 2] B.V. (als werkmaatschappij) en [bedrijfsnaam 3] B.V.
3.8.
Diezelfde dag heeft [bedrijfsnaam 1] van een andere opdrachtgever [bedrijfsnaam 4] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 4] ) een ingebrekestelling ontvangen. In die ingebrekestelling is geschreven, voor zover hier relevant:

Bovendien stellen wij u nu reeds aansprakelijk voor alle door ons geleden en nog te lijden schade. (…)
Hieronder een overzicht met de gemaakte kosten door [bedrijfsnaam 4] door toedoen van het in gebreke blijven door [bedrijfsnaam 1] tot en met week 24, zonder hiermee te zeggen compleet te zijn. (…)
totale onkosten tot heden € 81.464,35”.
3.9.
Op 27 juni 2022 heeft [eiseres] [bedrijfsnaam 1] per brief aansprakelijk gesteld en heeft zij gesommeerd tot betaling van in totaal € 222.911,35 over te gaan.
3.10.
Op 4 juli 2022 heeft [gedaagde sub 2] voor [bedrijfsnaam 1] faillissement aangevraagd. Het faillissement van [bedrijfsnaam 1] is op 6 juli 2022 uitgesproken.

4.Het geschil

4.1.
[eiseres] vordert – samengevat en na eiswijziging - betaling van een bedrag van € 432.895,14, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 november 2021 over een bedrag van € 134.383,44 en de wettelijke rente vanaf 15 juni 2022 over een bedrag van € 298.511,70. Daarnaast vordert zij dat de rechtbank [gedaagde sub 2] veroordeelt tot betaling van de beslagkosten van € 4.632,45 en proceskosten.
4.2.
[gedaagde sub 2] voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Bestuurdersaansprakelijkheid
5.1.
Bij benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaald blijven van zijn vordering, kan grond zijn voor aansprakelijkheid van de bestuurder. Er kunnen zich verschillende omstandigheden voordoen op grond waarvan een bestuurder een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. In het kader van het onderhavige geschil kan er grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder:
(i) namens de rechtspersoon heeft gehandeld. Daarbij geldt de maatstaf dat persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de rechtspersoon kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de rechtspersoon aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de rechtspersoon niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden (Beklamel-norm).
(ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de rechtspersoon haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt (verhaalsfrustratie). Daarbij geldt als maatstaf of het handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan opgetreden schade. Onrechtmatig handelt de bestuurder die zonder goede reden verhindert dat de vennootschap haar verbintenis jegens haar schuldeiser nakomt; aldus HR 3 april 1992,
NJ1992/411 (Van Waning/Van der Vliet) (door betalingsonwil van bestuurder voldoet vennootschap niet aan veroordelend vonnis).
Verhaalsfrustratie
5.2.
[eiseres] doet primair een beroep op het onder (ii) bedoelde geval van verhaalsfrustratie. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde sub 2] heeft bewerkstelligd of toegelaten dat [bedrijfsnaam 1] haar verplichtingen uit de ontbindingsovereenkomst van 15 juni 2022 niet is nagekomen. Volgens [eiseres] frustreert [gedaagde sub 2] het verhaal van haar vordering, omdat er primair sprake is van betalingsonwil en subsidiair omdat de activiteiten van [bedrijfsnaam 1] zijn gestaakt en overgeheveld naar een andere onderneming. Ook heeft [bedrijfsnaam 1] geen voorziening getroffen voor de vordering van [eiseres] .
5.3.
De rechtbank begrijpt dat partijen in de ontbindingsovereenkomst primair hebben willen vastleggen dat [bedrijfsnaam 1] de werkzaamheden op het project [appartementencomplex] zou staken, zodat [eiseres] diezelfde dag nog met een nieuwe aannemer aan de slag kon gaan. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] verklaard dat zij van [bedrijfsnaam 1] af wilde zijn, omdat zij geen vertrouwen meer in [bedrijfsnaam 1] had, maar dat zij op het moment van ondertekening van de ontbindingsovereenkomst nog niet wist wat de omvang en de hoogte van de schade zou zijn. Dit werd voor haar pas later duidelijk, ook wat er precies mis was gegaan. [gedaagde sub 2] heeft uitdrukkelijk weersproken dat hij door ondertekening van de ontbindingsovereenkomst namens [bedrijfsnaam 1] enige aansprakelijkheid en schade heeft erkend. In de ontbindingsovereenkomst is over de schade geschreven: ‘
Dateventueleaansprakelijkheden en schades voortvloeiend uit enig toerekenbaar handelen en/of nalaten van vennootschap sub B(noot rechtbank: bedoeld wordt [bedrijfsnaam 1] )’ en ‘
Dat vennootschap sub B dezeeventueleaansprakelijkheid ook zal erkennen.’ (onderstreping rechtbank). Uit deze bewoordingen in combinatie met de verklaring van [eiseres] ter zitting wordt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijk of sprake is van aansprakelijkheid (en de aard en omvang daarvan) en schade op het moment van ondertekening van de ontbindingsovereenkomst was. Daarover bestond bij beide partijen dus nog onzekerheid, zodat uit deze ontbindingsovereenkomst ook geen directe verbintenissen ten aanzien van de schade kunnen voortvloeien. De mogelijkheid om de werkzaamheden door een derde voort te zetten blijkt immers de voornaamste reden om de ontbindingsovereenkomst aan te gaan en daarvoor was het noodzakelijk dat de overeenkomst met [bedrijfsnaam 1] eerst zou worden ontbonden. Dat is gebeurd. Dit maakt dat er geen rechtstreekse verplichtingen uit de ontbindingsovereenkomst zijn ontstaan die in het kader van de verhaalsfrustratie moeten worden uitgelegd.
5.4.
Een en ander brengt mee dat [bedrijfsnaam 1] na het tekenen van de ontbindingsovereenkomst niet hoefde te verwachten dat [eiseres] een dusdanige substantiële schadeclaim bij haar zou neerleggen. Hoewel [gedaagde sub 2] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat er tijdens dergelijke projecten altijd wel eens iets gebeurt en dat er bij het project [appartementencomplex] fouten zijn gemaakt, hoefde [bedrijfsnaam 1] er bij zo’n onbepaalde ontbindingsovereenkomst niet op bedacht te zijn dat daaruit een schadevordering van deze grootte zou voortvloeien. [bedrijfsnaam 1] kon de bepalingen uit de ontbindingsovereenkomst in alle redelijkheid dan ook niet anders begrijpen dan dat van daadwerkelijke aansprakelijkheid en schade sprake moest zijn, voordat bij haar een claim zou worden ingediend. [eiseres] heeft voor deze omvangrijke claim niet voldoende gewaarschuwd. Het voorgaande geldt ook voor hetgeen [eiseres] heeft gesteld over de schadevergoedingsvordering ten aanzien van de Noordzijde. Dat sprake zou zijn van erkenning van aansprakelijkheid en de gepretendeerde vordering van [eiseres] , zoals [eiseres] heeft betoogd en door [gedaagde sub 2] is betwist, neemt de rechtbank dus ook niet aan. Het niet reageren op de aansprakelijkheidsstelling, het aanvragen van het faillissement en het rekening houden met een vordering van beperkte omvang zijn geen omstandigheden die tot dat oordeel kunnen leiden dat [gedaagde sub 2] aansprakelijkheid heeft erkend dan wel de vordering heeft erkend.
Betalingsonwil
5.5.
[eiseres] heeft wat betreft de betalingsonwil het volgende naar voren gebracht. [bedrijfsnaam 1] was in staat om de vordering van [eiseres] te voldoen. Onder verwijzing naar de verklaring van de voormalig boekhouder van [bedrijfsnaam 1] stelt [eiseres] het volgde. [bedrijfsnaam 1] had een positief banksaldo, er was een positief crediteuren-debiteurensaldo (€ 17.214,77), er was onderhanden werk, zoals het project [project] in Tilburg, de orderportefeuille was goed gevuld en er zou een BTW teruggave worden ontvangen (€ 30.940,00). Bovendien was er een hoge winstverwachting (zoals volgt uit en overzicht overgelegd bij de gesprekken over een eventuele overname) door [gedaagde sub 2] voorgespiegeld. [bedrijfsnaam 1] had de vordering kunnen voldoen uit de winst van 2022 of had een kredietfaciliteit kunnen aanvragen. Dat [bedrijfsnaam 1] desondanks de vordering van [eiseres] niet heeft voldaan, maakt dat sprake is van betalingsonwil aan de kant van [gedaagde sub 2] .
5.6.
[gedaagde sub 2] voert het volgende aan. [bedrijfsnaam 1] kon de vordering van [eiseres] niet voldoen; [bedrijfsnaam 1] had zzp’ers onder zich werken die zij niet meer kon betalen en zij had geen liquide middelen meer. Hoewel er een order- en debiteurenportefeuille bestond, stonden daar ook te betalen uren en materialen tegenover. Het merendeel van de projecten was niet winstgevend, doordat de kosten hoger uitvielen. Omdat [bedrijfsnaam 1] geheel onverwachts de ingebrekestelling van [bedrijfsnaam 4] ontving en kort daarna de sommatiebrief van [eiseres] kreeg, veranderde de situatie. [gedaagde sub 2] heeft vervolgens zijn adviseurs geconsulteerd. Na dat overleg heeft [gedaagde sub 2] besloten faillissement voor [bedrijfsnaam 1] aan te vragen, zodat hij juist zo goed mogelijk rekening kon houden met de belangen van de gezamenlijke schuldeisers.
5.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Het betoog van [eiseres] wordt niet gevolgd. Uit het openbare faillissementsverslag van de curator (productie 14 bij akte tot het in het geding brengen van producties van [gedaagde sub 2] ) blijkt dat de situatie minder positief was dan [eiseres] betoogt. Uit dat verslag volgt immers dat het banksaldo op het moment van het aanvragen van het faillissement slechts € 765,59 was en dat er geen voorraad bij [bedrijfsnaam 1] is aangetroffen. Ook was er volgens de curator geen sprake van noemenswaardig onderhanden werk. Uit het verslag van de curator volgt een crediteurensaldo van bijna € 510.000,- en een debiteurenportefeuille van € 245.000,-.
. [gedaagde sub 2] heeft aangevoerd dat hij het faillissement zo goed als direct na de ontvangst van de brieven van [bedrijfsnaam 4] en [eiseres] heeft aangevraagd. Uit de verklaring van de boekhouder van [gedaagde sub 2] volgt ook dat de reden van het aanvragen van het faillissement van [bedrijfsnaam 1] was gelegen in – zakelijk weergegeven – de bekendwording met de gepretendeerde vorderingen van [bedrijfsnaam 4] en [eiseres] (productie 7 bij conclusie van antwoord). Die vorderingen omvatten op dat moment al meer dan € 300.000,00 en daarnaast waren er meer schuldeisers. Daardoor veranderde de financiële positie van [bedrijfsnaam 1] , die door [eiseres] wordt geschetst welke verandering in positie ook uit het verslag van de curator kan worden afgeleid. Dat de vordering van [eiseres] door [bedrijfsnaam 1] zou kunnen worden voldaan, kan dus niet worden vastgesteld. Dat de ingebrekestelling van [bedrijfsnaam 4] geen sommatie was, zoals [eiseres] stelt, maakt dit niet anders. Uit die brief volgde immers dat [bedrijfsnaam 4] al ongeveer € 80.000,00 aan onkosten had gemaakt en uit de bewoordingen ‘
totale onkosten tot heden’ kan worden afgeleid dat [bedrijfsnaam 4] die kosten in ieder geval verhaald wilde krijgen (productie 5 bij conclusie van antwoord). Ook de verwijzing naar het project [project] in Tilburg van [bedrijfsnaam 1] baat [eiseres] ook niet. Ter zitting heeft [gedaagde sub 2] onweersproken aangevoerd dat er nauwelijks winst uit dit project is ontvangen. Ook met behulp van dit project had [bedrijfsnaam 1] de vordering van [eiseres] dus niet kunnen betalen. Het lag verder gelet op deze omstandigheden niet op de weg van [gedaagde sub 2] om een nieuw krediet voor [bedrijfsnaam 1] aan te trekken. Het aanvragen van een krediet om een vordering te kunnen voldoen is immers niet verplicht; zeker niet als er onzekerheid over het bestaan, de hoogte en de omvang van de vordering, waarvoor het krediet wordt aangevraagd, bestaat. Ook het beroep op de winstprognose faalt. Het winstprognoseoverzicht (productie 29 van [eiseres] ) is destijds in het licht van de overname van [bedrijfsnaam 1] door [eiseres] door [gedaagde sub 2] aangeleverd. Alleen in dat licht mocht [eiseres] die winstprognose begrijpen. Bovendien, waar het bij de beoordeling van deze vordering om gaat is om te beoordelen of sprake is betalingsonwil en daarvoor is de feitelijke situatie van belang. Gelet op het bovenstaande kan niet worden vastgesteld dat [bedrijfsnaam 1] de vordering van [eiseres] kon betalen en dat [gedaagde sub 2] het faillissement heeft aangevraagd om te voorkomen dat [bedrijfsnaam 1] de vordering van [eiseres] moest voldoen. Van betalingsonwil is dus geen sprake.
Staking en overheveling van de activiteiten
5.8.
[eiseres] stelt daarnaast dat [gedaagde sub 2] heeft bewerkstelligd of toegelaten dat [bedrijfsnaam 1] haar verplichtingen niet nakwam door activiteiten van [bedrijfsnaam 1] te staken en over te hevelen naar [bedrijfsnaam 3] . Het tijdsverloop tussen de oprichting van [bedrijfsnaam 3] en het faillissement van [bedrijfsnaam 1] is opmerkelijk kort en de activiteiten verschillen niet wezenlijk. Bovendien adverteert [bedrijfsnaam 3] op haar website ( [website] ) met de projecten van [bedrijfsnaam 1] , alsof die tot haar projecten behoren. Zo is het project [project] in Tilburg van [bedrijfsnaam 1] naar [bedrijfsnaam 3] overgeheveld. Dit volgt uit facturen van [bedrijfsnaam 3] die zien op dat project (productie 31 bij akte tot het in het geding brengen van producties van [eiseres] ). [gedaagde sub 2] moet tijdens het tekenen van de ontbindingsovereenkomst al het plan hebben gehad de activiteiten met [bedrijfsnaam 1] te staken en met [bedrijfsnaam 5] voort te zetten, aldus [eiseres] .
5.9.
[gedaagde sub 2] voert het volgende aan. [bedrijfsnaam 3] is complementair aan [bedrijfsnaam 1] en zou zich met andere werkzaamheden bezighouden. [gedaagde sub 2] heeft geen nieuwe website voor de onderneming [bedrijfsnaam 3] opgericht. Deze bestond al sinds 21 september 2021, omdat [gedaagde sub 2] niet meer met de naam van de medeoprichter van [bedrijfsnaam 1] , de heer [A] , geassocieerd wilde worden. De website is met het faillissement van [bedrijfsnaam 1] offline gegaan. [gedaagde sub 2] heeft met [bedrijfsnaam 3] geen projecten van [bedrijfsnaam 1] voortgezet. Dat het project [project] in Tilburg uiteindelijk door [bedrijfsnaam 3] is uitgevoerd, komt doordat het project telkens is uitgesteld en uiteindelijk pas begin juli 2022 is gestart.
5.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op de gemotiveerde betwisting van [gedaagde sub 2] heeft [eiseres] onvoldoende onderbouwd dat de website [website] , waarop alle projecten van [bedrijfsnaam 1] stonden vermeld, is gekoppeld aan de nieuwe onderneming van [gedaagde sub 2] [bedrijfsnaam 5] . Uit het door [gedaagde sub 2] overgelegde SIDN-uittreksel met de domeinnaam-check volgt immers dat de website al ver voor de oprichting van [bedrijfsnaam 3] is opgericht (productie 1 bij conclusie van antwoord) en [gedaagde sub 2] heeft onweersproken aangevoerd dat de website als gevolg van het faillissement van [bedrijfsnaam 1] is opgeheven. Daarnaast volgt uit het openbare faillissementsverslag dat van een doorstart van [bedrijfsnaam 1] geen sprake is geweest. Dit wordt ondersteund door de verklaring van de boekhouder van [gedaagde sub 2] dat [bedrijfsnaam 3] geen projecten van [bedrijfsnaam 1] heeft voortgezet (productie 7 bij conclusie van antwoord). Dat het project [project] in Tilburg wel door [bedrijfsnaam 3] is uitgevoerd, is erkend. [gedaagde sub 2] heeft echter tijdens de mondelinge behandeling onweersproken verklaard dat de winst uit dit project over het jaar 2022 € 10.000,00 was en dat [bedrijfsnaam 3] over het jaar 2023 verlies heeft geleden. Uit deze cijfers blijkt dat [bedrijfsnaam 3] met dit project geen winst heeft gemaakt. Bovendien heeft [gedaagde sub 2] uitgelegd waarom alleen voor dit project van [bedrijfsnaam 1] een uitzondering is gemaakt. De rechtbank ziet derhalve geen grond om aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] aan te nemen.
5.11.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt het beroep van [eiseres] op de onder 5.1 onder (ii) genoemde situatie niet.
Beklamel-norm
5.12.
[eiseres] doet subsidiair een beroep op het onder (i) bedoelde geval. [eiseres] stelt dat [gedaagde sub 2] bij het aangaan van de ontbindingsovereenkomst wist of behoorde te weten dat [bedrijfsnaam 1] haar verplichtingen uit die overeenkomst niet kon nakomen en geen verhaal zou bieden voor de door [eiseres] geleden schade. [gedaagde sub 2] wist dat [bedrijfsnaam 1] die verplichtingen niet kon nakomen, omdat [bedrijfsnaam 1] kort daarna failliet zou worden verklaard en [gedaagde sub 2] twee nieuwe vennootschappen zou oprichten met exact dezelfde activiteiten als [bedrijfsnaam 1] , aldus [eiseres] . [gedaagde sub 2] voert hiertegen verweer.
5.13.
De rechtbank volgt [eiseres] hierin niet. Tussen partijen is niet in geschil dat de hoogte en de omvang van de schade ten tijde van de ontbindingsovereenkomst nog onduidelijk was. [eiseres] heeft dit ook ter zitting bevestigd. Volgens de boekhouder van [gedaagde sub 2] was de hoogte van de vordering bij [bedrijfsnaam 1] niet eerder bekend. Bovendien volgt uit het bovenstaande dat ook de aansprakelijkheid onvoldoende vaststond. Reeds hierom, dus los van de vraag of er wel nieuwe verplichtingen zijn ontstaan door het aangaan van de ontbindingsovereenkomst, kan niet worden vastgesteld dat [gedaagde sub 2] wist of behoorde te weten dat [bedrijfsnaam 1] bij het aangaan van de ontbindingsovereenkomst niet kon nakomen en geen verhaal zou bieden. Het beroep van [eiseres] op de onder 5.1 genoemde situatie onder (i) slaagt niet.
Conclusie
5.14.
Omdat niet is komen vast te staan dat er een grond voor aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] is, zal de rechtbank de vorderingen van [eiseres] afwijzen. Aan beoordeling van de overige verweren van [gedaagde sub 2] komt de rechtbank niet toe. Ook de beoordeling van de schade van [eiseres] blijft buiten beschouwing.
De proceskosten
5.15.
[eiseres] is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde sub 2] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
5.737,00
- salaris advocaat
8.532,50
(2,5 punten × € 3.413,00)
- nakosten
173,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
14.442,50
5.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af,
6.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 14.442,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiseres] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiseres] € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
6.3.
veroordeelt [eiseres] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
6.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Schollen-den Besten en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2023.