5.4.2De legaliteit van [medeverdachte 5] .
Het Openbaar Ministerie gaat ervan uit dat verdachte de werkelijke eigenaar was van [medeverdachte 5] . Het Openbaar Ministerie heeft daartoe verschillende omstandigheden aangevoerd. Een van die omstandigheden is dat verdachte volgens het Openbaar Ministerie alle touwtjes binnen [medeverdachte 5] in handen had en [medeverdachte 1] slechts op papier directeur was. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
De rechtbank stelt vast dat [medeverdachte 1] sinds de oprichting van [medeverdachte 5] op 27 juli 2000 bij de Kamer van Koophandel stond ingeschreven als bestuurder en enig aandeelhouder. Op haar rustten dan ook alle wettelijke verplichtingen en verantwoordelijkheden die bij deze inschrijving hoorden. Zij liep het ondernemersrisico. De rechtbank stelt verder vast dat gedurende de hele periode dat [medeverdachte 5] actief was, [medeverdachte 1] eindverantwoordelijke was en dat contracten die [medeverdachte 5] sloot met derden, door [medeverdachte 1] (of in naam van [medeverdachte 1] ) werden ondertekend. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden vastgesteld dat [medeverdachte 1]
nietde rol van directeur/bestuurder vervulde binnen [medeverdachte 5] . Dit brengt ook met zich mee dat de rechtbank het salaris van [medeverdachte 1] niet als fictief beschouwd. Dat zij daarnaast nauwelijks andere werkzaamheden verrichtte of dat verdachte juist de meeste werkzaamheden binnen [medeverdachte 5] verrichtte, maakt dit niet anders. Daar komt bij dat de activiteiten van [medeverdachte 5] beperkt waren en voor geen van de betrokkenen een dagtaak inhielden. Aan de omstandigheid dat [medeverdachte 1] over de dagelijkse gang van zaken binnen [medeverdachte 5] weinig kon verklaren tijdens de verhoren, kent de rechtbank dan ook geen relevante betekenis toe.
De rechtbank ziet ook in de overige door het Openbaar Ministerie aangevoerde omstandigheden, zoals de geschiedenis voorafgaand aan de oprichting van [medeverdachte 5] , het bestaan van een (ongetekende) overeenkomst van een optionele aandelenoverdracht tussen verdachte en [medeverdachte 1] en de kennis die bij verdachte aanwezig is over het reilen en zeilen van [medeverdachte 5] , geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen. Die omstandigheden roepen weliswaar vragen op en duiden op vergaande bemoeienis van verdachte met [medeverdachte 5] , in de praktijk zijn de rechten, plichten en risico’s die hoorden bij de exploitatie van [medeverdachte 5] echter niet op hem overgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank voert het in elk geval te ver om uit die omstandigheden, ook in samenhang gezien, de gevolgtrekking te maken dat verdachte vanaf de start van de onderneming de werkelijke eigenaar van [medeverdachte 5] was.
Anders dan het Openbaar Ministerie, komt de rechtbank dus niet tot de conclusie dat er valsheid in geschrifte is gepleegd bij de aanvraag van de exploitatievergunning, toen [medeverdachte 1] die aanvraag als directeur/bestuurder deed.
De rechtbank stelt evenwel vast dat verdachte werkzaamheden voor [medeverdachte 5] verrichtte en op enig moment zelfs als werknemer in dienst kwam bij [medeverdachte 5] . Zijn werkzaamheden bestonden uit het hebben van klantcontacten, het plaatsen, verwijderen en repareren van de speelautomaten en het innen van de opbrengsten. Gelet op de rol die verdachte op enig moment in het bedrijf vervulde, rijst de vraag of hij niet ook op enig moment als zodanig bekend had moeten worden bij de vergunningverlener. Uit het aanvraagformulier voor de exploitatievergunning volgt immers dat daarop melding moest worden gemaakt van de beheerder, de bedrijfsleider en van degene die met de dagelijkse leiding is belast.Voor die eerste twee posities was ook een Verklaring Omtrent het Gedrag vereist. Op grond van de vergunningvoorschriften dienden wijzigingen in de rol van de beheerder en de bedrijfsleider bovendien ook steeds binnen vier weken gemeld te worden.Indien en voor zover de rol van verdachte zou kwalificeren als beheerder, bedrijfsleider of als iemand die met de dagelijkse leiding was belast, diende de vergunningverlener hiervan dus op de hoogte te worden gesteld.
Het gegeven dat verdachte in de aanvraag of in latere wijzigingen niet is aangemerkt als beheerder, bedrijfsleider of als degene die met de dagelijkse gang van zaken was belast, acht de rechtbank niet zonder meer voldoende om aan te nemen dat in zoverre wél sprake is geweest van valsheid in geschrifte. Of de rol die verdachte binnen [medeverdachte 5] vervulde in de ogen van de vergunningverlener of de toezichthoudende [instantie] als zodanig beschouwd had moeten worden, kan de rechtbank namelijk niet met voldoende zekerheid afleiden uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting. Als de rechtbank daar al vanuit zou moeten gaan, kan de rechtbank bovendien niet vaststellen vanaf welk moment de betrokkenheid van verdachte binnen [medeverdachte 5] dan gemeld had moeten worden. Uit het dossier volgt niet eenduidig wanneer verdachte zijn functie (in relevante omvang) is gaan vervullen. De verklaringen hierover lopen uiteen.
Belangrijker is nog dat de rechtbank niet kan vaststellen welke gevolgen het melden van de betrokkenheid van verdachte binnen [medeverdachte 5] voor de vergunning zou hebben gehad. Het is maar de vraag of de vergunning in dat geval zonder meer niet (meer) had kunnen worden verleend, nu [medeverdachte 1] naar het oordeel van de rechtbank wel degelijk directeur/bestuurder was en het overleggen van een Verklaring Omtrent het Gedrag niet voor alle functies een vereiste was. In dit verband ontbreekt het aan informatie hierover van bijvoorbeeld de vergunningverlener of toezichthouder [instantie] . De rechtbank kan hierdoor niet uitsluiten dat [medeverdachte 5] ook in de situatie dat de vergunningverlener wist van de betrokkenheid van verdachte, een vergunning verleend had kunnen krijgen.
In dat kader is nog relevant dat in 2011, bij de aanvraag voor de verlenging van de exploitatievergunning, de vergunning opnieuw is getoetst. Bij brief van 28 juni 2011 heeft het Ministerie van Veiligheid en Justitie tot die verlenging besloten. Als toelichting op die beslissing schreef het Ministerie dat [medeverdachte 5] volgens toezichthouder [instantie] aan alle geldende wet- en regelgeving voldeed en dat volgens [instantie] niets aan de verlenging in de weg stond. Volgens het Ministerie had [instantie] de controle op zorgvuldige wijze verricht.
Alles bij elkaar genomen kan de rechtbank geen onregelmatigheden vaststellen bij de vergunningverlening aan [medeverdachte 5] . Bewijs hiervoor ontbreekt in het dossier.
Tot slot geldt dat indien en voor zover [medeverdachte 5] aanvankelijk wel, maar op een later moment niet meer een vergunning zou hebben kunnen krijgen, dit niet zonder meer de gevolgtrekking rechtvaardigt dat de in de tenlastelegging opgenomen vastgoedportefeuille afkomstig is uit enig misdrijf. Een deel van het onroerend goed is in de beginperiode van [medeverdachte 5] verkregen. Daarmee is mogelijk reeds voldoende zekerheid gecreëerd voor de aankoop van het latere vastgoed. Een medewerker van de [slachtoffer] verklaart immers dat [medeverdachte 5] bij de verstrekking van de financieringen een minder belangrijke rol speelde.
Het voorgaande brengt ook het volgende met zich mee.
Het Openbaar Ministerie stelt dat de bankrekeningen op naam van [medeverdachte 1] met de rekeningnummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] en de bankrekening op naam van [medeverdachte 5] met rekeningnummer [rekeningnummer 3] feitelijk toebehoren aan verdachte. De geldbedragen komen namelijk direct of middellijk voort uit de schijnconstructie rondom [medeverdachte 5] en behoren gelet op die constructie in werkelijkheid toe aan verdachte.
Hiervoor is reeds vastgesteld dat de rechtbank de geschetste schijnconstructie rondom [medeverdachte 5] niet volgt. Dat maakt dat de rechtbank niet zonder meer kan vaststellen dat het door [medeverdachte 5] aan [medeverdachte 1] uitgekeerde salaris en de tegoeden van de rekening van [medeverdachte 5] niet aan [medeverdachte 1] maar aan verdachte toebehoren. Dat er geldbedragen over en weer tussen bankrekeningen van [medeverdachte 1] en verdachte zijn overgemaakt maakt dit, mede gelet op hun familierelatie, niet anders.
Nu de rechtbank het Openbaar Ministerie niet volgt in haar conclusie dat verdachte de werkelijke eigenaar was van [medeverdachte 5] , volgt de rechtbank het Openbaar Ministerie ook niet in haar redenering dat er valsheid in geschrifte is gepleegd en/of sprake is geweest van oplichting bij de oprichting van [medeverdachte 5] . De daaropvolgende stelling dat alle door [medeverdachte 5] verkregen omzet uit misdrijf is verkregen, strandt hiermee ook, evenals de stelling dat de (met die omzet) door [medeverdachte 5] gedane betalingen, zoals salarisbetalingen en huurbetalingen van misdrijf afkomstig zijn. Of de hoogte van die betalingen wel of niet als zakelijk kan worden aangemerkt, doet hier niet aan af.
5.4.6De beoordeling van de vastgoedportefeuille (in volgorde van de tenlastelegging).
De tenlastelegging van feit 1 verwijst naar panden en percelen die op naam staan van verdachte. Het Openbaar Ministerie heeft voor ieder pand en/of perceel aangegeven wat volgens haar de grondslag is voor de verdenking van witwassen.
Die grondslag vindt zijn oorsprong hoofdzakelijk in de betwisting van de legaliteit van [medeverdachte 5] . De rechtbank heeft dit argument in de paragrafen 5.4.1 tot en met 5.4.3. beschreven en daarover reeds overwogen dat zij dit uitgangspunt niet volgt. Gelet hierop kunnen de witwasverdenkingen die hun grondslag hierin vinden, naar het oordeel van de rechtbank ook niet wettig en overtuigend bewezen worden.
De rechtbank zal daarom bij de bespreking van het onroerend goed van feit 1, de witwasverdenkingen die hierop gebaseerd zijn buiten bespreking laten, onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in de paragrafen 5.4.1 tot en met 5.4.3.
Het Openbaar Ministerie stelt dat het perceel aan de [adres 1] is verkregen door oplichting van de bank, omdat de bank een valse voorstelling van zaken is gegeven over [medeverdachte 5] (1). Het op de bankafschriften zichtbare geld dat is besteed aan de bouw van de loods op dit perceel, is grotendeels afkomstig uit [medeverdachte 5] en is daarom uit enig misdrijf afkomstig (2). Verdachte heeft ruim € 70.000,- contant betaald aan de bouw van de loods. Dit betreft onverklaarbaar vermogen waarover verdachte geen verklaring heeft afgelegd. Daarmee kan worden vastgesteld dat dit bedrag afkomstig is uit enig misdrijf (3).
De onderdelen 1 en 2 behoeven geen bespreking, gelet op hetgeen is overwogen in de paragrafen 5.4.1 tot en met 5.4.3. Ten aanzien van onderdeel 3 overweegt de rechtbank als volgt.
Op 19 januari 2007 kocht verdachte het perceel aan de [adres 1] in Oss. Verdachte heeft nadien in 2008 op dit perceel een loods gebouwd van twee verdiepingen. Verdachte heeft in de vergunningaanvraag aangegeven dat de aanneemsom of raming van de kosten voor de bouw van de loods werd begroot op een bedrag van € 120.000,-.Omdat de hoogte van de te betalen leges afhankelijk is van de hoogte van de opgegeven bouwsom, ligt het niet voor de hand hier een te hoog bedrag in te vullen. Dit is daarom een sterke aanwijzing dat daadwerkelijk circa € 120.000,- aan de bouw van de loods is uitgegeven.
Uit bankafschriften blijkt dat voor de bouw van de loods in totaal een bedrag van
€ 46.799,04 is afgeboekt van de rekening op naam van verdachte en [medeverdachte 1] eindigend op 310. Gelet op de totale bouwsom van ca. € 120.000,- gaat de rechtbank ervan uit dat, naast de zichtbare girale afschrijvingen van € 46.799,04, dus ongeveer € 73.200,- met contant geld is betaald. Verdachte heeft zelf ook erkend dat een deel van de betalingen contant is gedaan.
Gelet op de hoogte van dit contante geldbedrag en het ontbreken van (aantoonbare) legale inkomsten die passen bij een dergelijk geldbedrag, acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat sprake is van witwassen. Dat betekent dat van verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft over de herkomst van dat geld.
Verdachte heeft verklaard dat hij voor de bouw € 150.000,- aan eigen middelen contant tot zijn beschikking had.Over de herkomst daarvan heeft hij verklaard dat hij in 1998 een contant geldbedrag van fl. 120.000 en een Mercedes heeft teruggekregen, nadat een door de strafrechter toegewezen ontnemingsvordering was uitgewonnen. De Mercedes heeft hij ingeruild tegen een bedrag van fl. 65.000,-. Daarnaast heeft hij in 1997 fl. 10.000,- aan vakantiebonnen gehad en een voorschot van fl. 10.000,- van de verzekering.
Het dossier bevat echter een vermogensvergelijking van 20 april 2001 uit het strafrechtelijk onderzoek Grond.Deze vermogensvergelijking ziet op de periode 1 januari 1995 tot en met 20 april 2001. In deze vermogensvergelijking moeten de gelden zijn betrokken waarover verdachte heeft verklaard. Uit die vermogensvergelijking blijkt dat verdachte – ondanks de ontvangst van een geldbedrag en een Mercedes uit het beslag, vakantiebonnen en diverse verzekeringsuitkeringen – op 20 april 2001 over een negatief saldo beschikte van fl. 501.751,02. Oftewel, verdachte bleek een bestedingspatroon te hebben dat slechts kon worden verklaard door extra aanwas vanuit een illegale bron. Dit heeft geresulteerd in een ontnemingsmaatregel. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de verklaring die verdachte heeft gegeven, die erop neerkomt dat hij in 2008 nog kon putten uit gelden die vóór voornoemde vermogensvergelijking en ontnemingsmaatregel zijn ontvangen, hoogst onwaarschijnlijk is.
Een andere verklaring over de herkomst van de € 73.200,- is niet gegeven. Daarmee is de rechtbank van oordeel dat het door verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen onvoldoende aanleiding geeft tot een nader onderzoek door het Openbaar Ministerie. Er is geen andere conclusie mogelijk dan dat de bouw van de loods is gefinancierd met contant geld dat afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat betekent dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat de loods aan de [adres 1] voorwerp is van witwassen, zoals hierna in de bewezenverklaring is vermeld.
Op 31 december 2009 kocht verdachte een perceel voor twee nog te realiseren garageboxen aan de [adres 2] in Rosmalen.Het Openbaar Ministerie stelt dat een deel van het geld dat gebruikt is voor de aanschaf van dit perceel, afkomstig is uit [medeverdachte 5] en daarom afkomstig is uit enig misdrijf (1). Daarnaast moet een aanzienlijk deel van de kosten die zijn gemaakt bij de bouw van de garageboxen contant zijn betaald. Dit betreft onverklaarbaar vermogen waarover de verdachte geen verklaring heeft afgelegd (2).
Onderdeel 1 behoeft geen bespreking, gelet op hetgeen is overwogen in de paragrafen 5.4.1 tot en met 5.4.3. Ten aanzien van onderdeel 2 overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat het dossier geen enkele indicatie bevat over de gemaakte kosten of over de bouwwaarde van de garageboxen. Dit maakt het voor de rechtbank onmogelijk om vast te stellen of verdachte een zodanig hoog bedrag aan contant geld heeft besteed, dat dit een vermoeden van witwassen rechtvaardigt.
Dat betekent dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat de garageboxen aan de [adres 2] voorwerp zijn van witwassen, zodat verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
[adres 3] en/of [adres 4] en/of [adres 5] te Oss.
Op 11 februari 2010 kocht verdachte drie garageboxen aan de [straat 1] in Oss voor een koopprijs van € 24.000,-. De garageboxen zijn deels gefinancierd met een lening van [medeverdachte 1] aan verdachte. Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat het geld van [medeverdachte 1] afkomstig is uit [medeverdachte 5] en dus afkomstig is uit enig misdrijf (1). Het andere deel is afkomstig van opgespaard geld dat op de bankrekening van verdachte eindigend op 038 stond. Het saldo op die rekening is opgebouwd uit onder andere loon- en onkostenvergoedingen van [medeverdachte 5] (2) en huurbetalingen van [medeverdachte 5] voor de huur van de loods aan de Angelenweg (3). Dit geld is daarom afkomstig uit enig misdrijf.
De onderdelen 1 en 2 behoeven geen bespreking, gelet op hetgeen is overwogen in de paragrafen 5.4.1 tot en met 5.4.3. Ten aanzien van onderdeel 3 overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat de loods aan de [adres 1] (gedeeltelijk) afkomstig is uit enig misdrijf. Dat betekent dat de huurinkomsten uit de verhuur van die loods, middellijk afkomstig zijn uit enig misdrijf. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de garageboxen aan de [straat 1] deels zijn gefinancierd met de huurinkomsten uit de loods aan de [straat 2]en dus met geld dat middellijk afkomstig is uit enig misdrijf. Daarmee stelt de rechtbank vast dat de garageboxen gedeeltelijk zijn gefinancierd met geld dat middellijk uit misdrijf afkomstig is.
Dat betekent dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat de garageboxen aan de Staringstraat voorwerp zijn van witwassen, zoals hierna in de bewezenverklaring is vermeld.
[adres 6] te ’s-Hertogenbosch.
Op 5 december 2011 kocht verdachte door middel van een ABC-transactie met [medeverdachte 4] een appartement aan de [adres 6] in ’s-Hertogenbosch. De koopprijs bedroeg € 176.250,-. De financiering bestond uit een hypothecaire lening van € 170.000,-, aangevuld met een bedrag dat afkomstig is van de bankrekening van verdachte. Dit appartement is na de aankoop verbouwd.Het Openbaar Ministerie stelt ten aanzien van dit pand dat een aanzienlijk deel van de verbouwing is bekostigd met onverklaarbaar vermogen.
[medeverdachte 4] , die makelaar is, heeft een verklaring afgelegd waarin zij schat dat er voor € 75.000,- is verbouwd.Verder was de getaxeerde waarde van het appartement op 22 november 2011 vrij van huur en gebruik vóór verbouwing € 185.000,-. Na de verbouwing, op 19 november 2012, was dat € 235.000,-.Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het aannemelijk dat aan de verbouwing minimaal € 50.000,- is uitgegeven.
Uit bankafschriften blijkt dat voor deze verbouwing in totaal een bedrag van € 5.420,45 is afgeboekt van een rekening van verdachte.Naast deze girale afschrijvingen moet dus ongeveer € 44.500,- met contant geld zijn betaald. Gelet op de hoogte van dit contante geldbedrag en het ontbreken van (aantoonbare) legale inkomsten die passen bij een dergelijk geldbedrag, acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat sprake is van witwassen. Dat betekent dat van verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat dit geldbedrag niet van misdrijf afkomstig is.
Verdachte heeft ten aanzien van deze uitgaven geen concrete en verifieerbare verklaring gegeven. Er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat de verbouwing gedeeltelijk is gefinancierd met contant geld dat uit enig misdrijf afkomstig is.
Dit betekent dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat het pand aan de [adres 6] voorwerp is van witwassen, zoals hierna in de bewezenverklaring is vermeld.
Op 30 januari 2012 kocht verdachte het pand aan de [adres 7] in Oss voor
€ 220.000,-. De koopsom en bijkomende kosten zijn vanaf een rekening van verdachte overgemaakt naar de notaris.Uit onderzoek naar de bankafschriften is gebleken dat dit bedrag vrijwel volledig afkomstig is van een bankrekening van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en dat dit bedrag ziet op een hypothecaire lening voor de financiering van het pand aan de [adres 31] in Oss ten behoeve van [medeverdachte 1] .
Het Openbaar Ministerie stelt dat het pand aan de [adres 31] op zijn beurt is verkregen door oplichting van de bank, door de bank een valse voorstelling te geven over [medeverdachte 5] . Door de aldus verkregen financiering aan te wenden voor de financiering van [adres 7] , is ook het pand aan de [adres 7] voorwerp van witwassen (1).
Na de aankoop van het pand aan de [adres 7] , heeft verdachte voor dat pand nog een financiering van € 600.000,- aangevraagd bij de [slachtoffer] . Volgens het Openbaar Ministerie is dit gepaard gegaan met oplichting, zodat de verkregen financiering afkomstig is van misdrijf en het daarmee verbouwde pand aan de [adres 7] voorwerp van witwassen is geworden (2).
Onderdeel 1 behoeft geen bespreking, gelet op hetgeen is overwogen in de paragrafen 5.4.1 tot en met 5.4.3. Ten aanzien van onderdeel 2 overweegt de rechtbank als volgt.
De valse voorstelling van zaken waarmee verdachte de [slachtoffer] zou hebben opgelicht zou allereerst bestaan uit onjuiste mededelingen over de beschikbare eigen middelen en daarnaast bestaan uit valse inlichtingen over het aantal te bouwen appartementen. In het financieringsplan is namelijk opgenomen dat het zou gaan om de bouw van acht appartementen, terwijl er in werkelijkheid twaalf appartementen zijn gebouwd (waaronder vier in het pand aan de [adres 31] ).
De rechtbank is echter van oordeel dat op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de [slachtoffer] specifiek door deze mededelingen is bewogen tot afgifte van de hypothecaire geldlening. Uit het dossier blijkt namelijk niet in hoeverre deze informatie een rol heeft gespeeld bij de financiering en in hoeverre de financiering ook verstrekt zou zijn bij een andere voorstelling van zaken. Sterker nog, het dossier bevat indicaties dat de [slachtoffer] juist geïnformeerd was over de plannen van verdachte voor de panden aan de [adres 31] en [adres 7] .
Dat betekent dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat het pand aan de [adres 7] voorwerp is van witwassen, zodat verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Op 20 september 2013 kocht verdachte een garagebox aan de [adres 8] in Tilburg voor € 12.500,-. Het aankoopbedrag en de kosten zijn overmaakt naar de notaris vanaf een bankrekening van verdachte. De betreffende bankrekening van verdachte is gevoed met geld dat afkomstig is van bankrekeningen op naam van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] .
Het Openbaar Ministerie stelt dat het geld dat van de bankrekening van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] afkomstig is, afkomstig is uit misdrijf omdat dit fictief salaris van [medeverdachte 1] uit [medeverdachte 5] omvat (1), alsmede huurinkomsten uit verschillende panden op naam van [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2] , welke panden zijn aangeschaft met geld dat afkomstig is uit enig misdrijf (2).
Onderdeel 1 behoeft geen bespreking, gelet op hetgeen is overwogen in de paragrafen 5.4.1 tot en met 5.4.3. Ten aanzien van onderdeel 2 oordeelt de rechtbank als volgt.
Het onroerend goed dat in eigendom toebehoort aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] wordt later in dit vonnis uitgebreider besproken. Hier volstaat de opmerking dat de rechtbank ten aanzien van de panden die aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] toebehoren concludeert dat er geen sprake is van witwassen. De huurinkomsten uit die panden betreffen daarom legaal verkregen vermogen.
Dat betekent dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat de garagebox aan de [adres 8] voorwerp is van witwassen, zodat verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Op 2 oktober 2013 kochten verdachte en [medeverdachte 3] , ieder voor de onverdeelde helft, het pand aan de [adres 9] te Oss voor € 125.000,-. De aankoop van dit pand is ten dele gefinancierd met € 15.000,- afkomstig uit de verkoop van een pand gelegen aan de [adres 32] te Nuland. Het Openbaar Ministerie stelt dat dit pand aan de [adres 32] afkomstig is uit enig misdrijf, omdat de investering van verdachte in dit pand is gedaan met illegaal verkregen geld en de koopakte valselijk is opgemaakt. De winst die is gemaakt door het verkopen van de [adres 32] is daarmee ook van misdrijf afkomstig (1).
Daarnaast is volgens het Openbaar Ministerie sprake van oplichting van de bank bij de verkrijging van de financiering voor de bouw van appartementen in het pand aan de [adres 9] . Verdachte houdt de bank valselijk voor dat hij over € 329.000,- aan eigen middelen beschikt, waardoor de bank is bewogen tot afgifte van de hypothecaire geldlening (2). Tot slot is een bedrag van € 38.961,53 aan onverklaarbaar vermogen ingebracht voor de bouw van de appartementen (3).
Met betrekking tot onderdeel 1 stelt de rechtbank vast dat het dossier onvoldoende informatie bevat over de aan- en verkoop van het pand aan de [adres 32] in Nuland om te kunnen vaststellen dat verdachte geld in dit pand heeft geïnvesteerd en om te kunnen concluderen dat de winst van € 15.000,- afkomstig moet zijn uit enig misdrijf.
Ten aanzien van onderdeel 2 stelt de rechtbank het volgende vast. Uit een e-mailberichttussen verdachte en de [slachtoffer] over de financiering voor de bouw van de appartementen blijkt dat verdachte een bedrag van € 70.000,- aan eigen middelen inbrengt dat afkomstig is uit de verkoop van een pand aan de [straat 3] te Oss. Het Openbaar Ministerie stelt dat dit niet kan kloppen, omdat slechts € 30.000,- beschikbaar was voor de bouw van de appartementen. Er was immers al € 40.000,- ingebracht bij de aankoop van het perceel aan de [adres 9] . De rechtbank leidt echter uit de inhoud van het e-mailbericht af dat het investeringsplan niet alleen ziet op de bouw van de appartementen, maar ook op de aanschaf van de grond. In dat licht bezien is het logisch dat in het financieringsplan ook de € 40.000,- is meegenomen die bij de aankoop van de grond is ingebracht. Op basis van het dit e-mailbericht kan daarom niet worden vastgesteld dat de [slachtoffer] op dit punt onjuist is voorgelicht.
In het e-mailbericht is verder opgenomen dat een bedrag van € 69.000,- afkomstig is uit een erfenis. Verdachte verklaart later dat hij nooit een erfenis heeft ontvangen.Het dossier bevat echter geen informatie waaruit blijkt dat deze erfenis daadwerkelijk een rol heeft gespeeld bij het verstrekken van de hypotheek. In het getekende financieringsplanis bijvoorbeeld niets opgenomen over deze erfenis. De rechtbank is van oordeel dat het e-mailbericht niet de conclusie kan dragen dat de bank door de valse mededeling over de erfenis is bewogen is tot afgifte van de hypothecaire geldlening. Dit geldt des te meer nu [getuige] verklaart dat niet alle onderbouwingen worden gecontroleerd, zoals in dit geval de erfenis. Hij verklaart verder dat bij het bepalen van het risico ook de volledige vastgoedportefeuille een rol speelde. De stelling dat bij het ontbreken van een erfenis sprake zou zijn van oplichting of hypotheekfraude vindt hij in dit geval te zwaar.Naar het oordeel van de rechtbank kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat sprake is van oplichting van de [slachtoffer] .
Tot slot onderdeel 3. De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat bij de bouw sprake is geweest van minderwerk voor tegelwerk (€ 23.561,-) en voor de aankoop van sanitair (€ 22.250,-).Het tegelwerk en de aankoop van het sanitair is door verdachte in eigen beheer uitgevoerd en betaald.
Ten aanzien van het sanitair kan op basis van de aangetroffen facturen voor de aankoop van sanitair worden vastgesteld dat hiervoor in ieder geval € 10.539,- contant is betaald en daarmee ongeveer de helft van het bedrag dat daarvoor door de aannemer was berekend.
Uit het dossier blijkt niet van girale betalingen voor het tegelwerk, zodat de rechtbank er vanuit gaat dat tevens contant geld is uitgegeven aan het tegelwerk. Het dossier bevat geen informatie over de kosten die voor het tegelwerk zijn gemaakt. Nu verdachte de aankoop van het sanitair heeft kunnen doen voor ongeveer de helft van de kosten die daarvoor door de aannemer waren berekend, gaat de rechtbank ervan uit dat hij ook voor het tegelwerk de helft van het bedrag dat hiervoor was berekend, heeft uitgegeven, oftewel een bedrag van
€ 11.780,50
Ten tijde van de bouw van de appartementen is van de bankrekeningen van verdachte slechts een bedrag van € 850,- contant opgenomen.Dit betekent dat door verdachte een bedrag van € 21.469,50 (€ 10.539,- + € 11.780,50 - € 850,-) aan onverklaarbaar vermogen is uitgegeven. Dat verdachte bij de bank ten onrechte heeft aangegeven over een erfenis te beschikken is een extra indicatie dat de daadwerkelijke herkomst van de eigen middelen is verhuld. Daarom acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat sprake is van witwassen. Dat betekent dat van verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Verdachte heeft ten aanzien van deze uitgaven geen concrete en verifieerbare verklaring gegeven. Dat brengt de rechtbank tot de conclusie dat de verbouwing gedeeltelijk is gefinancierd met contant geld dat uit enig misdrijf afkomstig is.
Dat betekent dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat het pand aan de [adres 9] voorwerp is van witwassen, zoals hierna in de bewezenverklaring is vermeld.
Op 28 december 2015 kocht verdachte het appartement aan de [adres 10] in Oss voor
€ 100.000,-. Het appartement wordt gefinancierd met geld dat onder andere afkomstig is uit huurinkomsten (1) en verdiensten uit [medeverdachte 5] (2). Daarnaast is € 30.000,- indirect afkomstig uit een hypothecaire geldlening op naam van [medeverdachte 1] . Die financiering is verkregen door oplichting van de bank, door de bank een valse voorstelling te geven over [medeverdachte 5] (3).
De onderdelen 2 en 3 behoeven geen bespreking, gelet op hetgeen is overwogen in de paragrafen 5.4.1 tot en met 5.4.3. Ten aanzien van onderdeel 1 overweegt de rechtbank als volgt.
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat voor de financiering van het appartement aan de [adres 10] geldbedragen zijn overgemaakt vanaf bankrekeningen van verdachte eindigend op 615 en 310.Dit geld is voor een deel, te weten voor een bedrag van in totaal € 48.500,-, afkomstig van bankrekeningen van verdachte waar hij onder andere huurinkomsten uit de verhuur van de panden aan de [straat 2] (loods), [straat 1] , [straat 4] en de [adres 9] op ontving.
De rechtbank heeft ten aanzien van deze panden vastgesteld dat die voorwerp zijn van witwassen. Dat betekent dat de huurinkomsten uit de verhuur van die panden (gedeeltelijk) middellijk uit misdrijf afkomstig zijn. Daarmee stelt de rechtbank vast dat het pand aan de [adres 10] gedeeltelijk is gefinancierd met geld dat middellijk uit misdrijf afkomstig is.
Dat betekent dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat het appartement aan de [adres 10] voorwerp is van witwassen, zoals hierna in de bewezenverklaring is vermeld.
Op 1 augustus 2006 kocht verdachte het pand gelegen aan de [adres 11] in Oss. De koopsom bedroeg € 87.500,-. Het pand is nadien verbouwd. Het Openbaar Ministerie stelt dit met een bedrag van € 25.000,- aan onverklaarbaar vermogen is gebeurd.
De rechtbank stelt vast dat het dossier geen concrete informatie bevat over de gemaakte kosten van de verbouwing. Hierdoor is het voor de rechtbank onmogelijk om vast te stellen of er een zodanig bedrag aan contant geld moet zijn uitgegeven, op basis waarvan een vermoeden van witwassen is gerechtvaardigd.
Dat betekent dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat het pand aan de [adres 11] voorwerp is geweest van witwassen, zodat verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Op 9 januari 2018 kocht verdachte een appartement op de [adres 12] in Oss. De koopsom bedroeg € 97.000,-. Verdachte heeft dit bedrag aan de notaris overgemaakt vanaf zijn spaarrekening. Onderzoek wijst uit dat deze spaarrekening is gevoed door inkomsten vanuit de verhuur van diverse panden. Het Openbaar Ministerie stelt dat de huurinkomsten vervolgprofijt zijn uit eerdere witwashandelingen ten aanzien van de verhuurde panden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voor de financiering van het appartement aan de [adres 12] is gebruik gemaakt van geld dat afkomstig is uit de verkoop van het pand aan de [adres 33] te Oss.Het Openbaar Ministerie stelt dat dit bedrag afkomstig is uit enig misdrijf omdat dit pand voor een klein deel, te weten een bedrag van € 15.347,93 op een totaal bedrag van € 215.347,93, is gefinancierd met eigen middelen. Van die € 15.347,93 zou een (onbekend) deel afkomstig kunnen zijn uit enig misdrijf (huurinkomsten). Echter, verdachte beschikte ten tijde van de aankoop van dit pand ook over legale huurinkomsten waarmee het gehele bedrag kan zijn betaald.Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de behaalde winst uit de verkoop van dit pand middellijk uit misdrijf afkomstig is.
Daarnaast is voor de financiering van het appartement aan de [adres 12] een geldbedrag van € 100.185,29 overgemaakt vanaf een bankrekening van verdachte eindigend op 310.De herkomst van de overboeking betreft een bijschrijving van € 100.500,- van de spaarrekening van verdachte eindigend op 615. Het geld op die bankrekening is onder andere afkomstig uit de huurinkomsten van de panden aan de [adres 1] (loods), [adres 3] /160/266, [adres 6] , [adres 9] en de [adres 10] . De rechtbank heeft ten aanzien van deze panden vastgesteld dat deze panden voorwerp zijn van witwassen. Dat betekent dat de huurinkomsten uit de verhuur van die panden (gedeeltelijk) middellijk uit misdrijf afkomstig is. Daarmee stelt de rechtbank vast dat het pand aan de [adres 12] gedeeltelijk is gefinancierd met geld dat middellijk uit misdrijf afkomstig.
Dat betekent dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat het appartement aan de [adres 12] voorwerp is van witwassen, zoals hierna in de bewezenverklaring is vermeld.
Op 19 februari 2018 kocht verdachte het pand aan de [adres 13] te Oss voor een bedrag van € 200.000,-.Het Openbaar Ministerie stelt dat verdachte dit pand heeft gekocht met geld dat uit misdrijf afkomstig is (1). Daarnaast stelt het Openbaar Ministerie dat verdachte naast de koopsom ook een bedrag buiten de boeken om moet hebben betaald en dat dit gebeurd is met illegaal vermogen (2).
De rechtbank oordeelt ten aanzien van de onderdelen 1 en 2 als volgt.
Dat er een bedrag buiten de boeken moet zijn betaald (2) kan de rechtbank op basis van het dossier en de behandeling ter terechtzitting niet vaststellen. Het enkele feit dat een taxatie van het pand op 15 juli 2019 een hogere waarde laat zien dan waarvoor verdachte het pand heeft gekocht en dat verdachte een brandverzekering heeft afgesloten voor een hogere waarde dan de koopsom, levert hiervoor geen bewijs.
Dan voor wat betreft onderdeel 1.
Verdachte heeft ten behoeve van de betaling van de koopsom, op 2 februari 2018 een bedrag van € 30.000,- overgemaakt aan de verkoper en op 19 februari 2018 een bedrag van
€ 165.223,52 aan de notaris.
Een deel van het aan de notaris overgemaakte bedrag, te weten € 120.000,-, was afkomstig uit een lening van [bedrijf] .Deze lening heeft verdachte terugbetaald met een lening van de [slachtoffer] . Voor de lening van de [slachtoffer] zijn de panden aan de [adres 12] en de [adres 10] in onderpand gegeven.Hoewel de rechtbank heeft vastgesteld dat deze panden voorwerp zijn van witwassen, leidt dit naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat het bedrag dat verdachte van [bedrijf] . heeft geleend van enig misdrijf afkomstig is. De wijze van terugbetaling aan [bedrijf] ., raakt niet de verstrekking van de geldlening zelf.
Een bedrag van € 75.000,- was afkomstig van de spaarrekening van verdachte eindigend op 615.Deze spaarrekening is onder meer gevoed met huurinkomsten uit de panden aan de [adres 1] (loods), [adres 3] /160/266, [adres 6] , [adres 9] en de [adres 10] . De rechtbank heeft ten aanzien van deze panden vastgesteld dat die voorwerp zijn van witwassen.
Dat betekent dat de huurinkomsten uit de verhuur van die panden (gedeeltelijk) middellijk uit misdrijf afkomstig zijn. Daarmee stelt de rechtbank vast dat het pand aan de [adres 13] gedeeltelijk is gefinancierd met geld dat middellijk uit misdrijf afkomstig is.
Dat betekent dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat het appartement aan de [adres 13] voorwerp is van witwassen, zoals hierna in de bewezenverklaring is vermeld.
De rechtbank acht onder feit 1 wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen ten aanzien van de panden aan de [adres 1] (loods) te Oss, [adres 3] , 160 en 266 te Rosmalen, [adres 6] te ’s-Hertogenbosch, [adres 9] te Oss, [adres 10] te Oss, [adres 12] te Oss en de [adres 13] te Oss.
Verdachte heeft daarmee gedurende een lange periode en in een zodanige frequentie witwashandelingen gepleegd, zodat deze gedragingen als een gewoonte moeten worden aangemerkt. De rechtbank kwalificeert het handelen van verdachte dan ook als het plegen van gewoontewitwassen.
Ten aanzien van al het overige onroerend goed dat in de tenlastelegging onder feit 1 is opgenomen stelt de rechtbank vast dat het dossier geen wettig en overtuigend bewijs van witwassen bevat, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
De tenlastelegging van feit 2 verwijst naar panden en percelen die op naam staan van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] .
Het Openbaar Ministerie heeft vrijspraak gevorderd met betrekking tot de panden aan de [adres 14] en de [adres 34] in Oss, omdat bij de aankoop of de verkrijging van deze panden geen strafbare feiten zijn gepleegd. De verdediging heeft om dezelfde reden vrijspraak bepleit. De rechtbank is het ten aanzien van deze panden eens met het Openbaar Ministerie en de verdediging en spreekt verdachte in zoverre vrij.
Het Openbaar Ministerie heeft ten aanzien van het overige onroerend goed dat in feit 2 wordt genoemd, aangegeven wat volgens haar de grondslag is voor de verdenking van witwassen. Die grondslag vindt (opnieuw) zijn oorsprong in de betwisting van de legaliteit van [medeverdachte 5] en daarnaast in de stelling dat verdachte rechthebbende is van al het onroerend goed. De rechtbank heeft deze argumenten in de paragrafen 5.4.1 tot en met 5.4.4. beschreven en daarover reeds overwogen dat zij die niet volgt. Gelet hierop kunnen de witwasverdenkingen die hun grondslag hierin vinden, naar het oordeel van de rechtbank evenmin wettig en overtuigend bewezen worden.
Ten aanzien van al het onroerend goed dat in de tenlastelegging onder feit 2 is opgenomen stelt de rechtbank vast dat het dossier geen wettig en overtuigend bewijs van witwassen bevat, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.