ECLI:NL:RBOBR:2023:5525

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 november 2023
Publicatiedatum
28 november 2023
Zaaknummer
01-879764-19
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen, valsheid in geschrifte en oplichting in vastgoedtransacties

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 21 november 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen, valsheid in geschrifte en oplichting. De verdachte werd beschuldigd van het witwassen van onroerend goed, waarbij hij panden verwierf met geld dat afkomstig was uit misdrijf. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen van valsheid in geschrifte en oplichting met betrekking tot enkele huurovereenkomsten, maar achtte de verdachte wel schuldig aan het plegen van gewoontewitwassen. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 316 dagen, met aftrek van voorarrest. De zaak omvatte meerdere feiten van witwassen en valsheid in geschrifte, waarbij de verdachte samen met anderen handelde in vastgoed en daarbij gebruik maakte van valse documenten om de herkomst van de gelden te verhullen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte een leidende rol had in de criminele organisatie die zich bezighield met deze activiteiten. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van enkele andere beschuldigingen, maar de bewezenverklaring van het gewoontewitwassen leidde tot een straf die de ernst van de feiten weerspiegelt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01-879764-19
Datum uitspraak: 21 november 2023
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1968] ,
wonende te [woonplaats] , [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 1 september 2020, 11 november 2020, 2 februari 2021, 13 april 2021, 2, 3, 10 en 12 oktober 2023 en 9 november 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie en van wat van de zijde van verdachte voren is gebracht.

1.De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 27 juli 2020. De dagvaarding is op 13 april 2021 gewijzigd.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1.
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met 19 mei 2020, op een of meer plaatsen te Oss en/of Rosmalen en/of 's-Hertogenbosch en/of Tilburg, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s)
van (een) voorwerp(en), te weten (een) woning(en) en/of (een) pand(en) en/of (een) perce(e)l(en) gelegen aan:
- [adres 1] te Oss en/of
- [adres 2] te Rosmalen en/of
- [adres 3] en/of [adres 4] en/of [adres 5] te Oss en/of
- [adres 6] te 's-Hertogenbosch en/of
- [adres 7] te Oss en/of
- [adres 8] te Tilburg en/of
- [adres 9] te Oss en/of
- [adres 10] te Oss en/of
- [adres 11] te Oss en/of
- [adres 12] te Oss en/of
- [adres 13] te Oss
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op dat/die voorwerp(en) was/waren en/of voormeld(e) voorwerp(en) voorhanden gehad, terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat voormeld(e) voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf
en/of
(een) voorwerp(en), te weten (een) woning(en) en/of (een) pand(en) en/of (een) perce(e)l(en) gelegen aan:
- [adres 1] te Oss en/of
- [adres 2] te Rosmalen en/of
- [adres 3] en/of [adres 4] en/of [adres 5] te Oss en/of
- [adres 6] te 's-Hertogenbosch en/of
- [adres 7] te Oss en/of
- [adres 8] te Tilburg en/of
- [adres 9] te Oss en/of
- [adres 10] te Oss en/of
- [adres 11] te Oss en/of
- [adres 12] te Oss en/of
- [adres 13] te Oss
verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet, althans van voormeld(e) voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat voormeld(e) voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
Feit 2.
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met 19 mei 2020, op een of meer plaatsen te Oss en/of Berghem en/of Zaltbommel en/of Tiel en/of Eindhoven en/of Eijsden, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s)
van (een) voorwerp(en), te weten (een) woning(en) en/of (een) pand(en) en/of (een) perce(e)l(en) gelegen aan:
- [adres 14] te Oss en/of
- [adres 15] en/of
- [adres 16] te Tiel en/of
- [adres 17] te Berghem en/of
- [adres 18] te Eindhoven en/of
- [adres 19] en/of [adres 20] te Oss en/of
- [adres 21] te Oss en/of
- [adres 22] te Eijsden en/of
- [adres 23] te Oss
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op dat/die voorwerp(en) was/waren en/of voormeld(e) voorwerp(en) voorhanden gehad, terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat voormeld(e) voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig
en/of
(een) voorwerp(en), te weten (een) woning(en) en/of (een) pand(en) en/of (een) perce(e)l(en) gelegen aan:
- [adres 14] te Oss en/of
- [adres 15] en/of
- [adres 16] te Tiel en/of
- [adres 17] te Berghem en/of
- [adres 18] te Eindhoven en/of
- [adres 19] en/of [adres 20] te Oss en/of
- [adres 21] te Oss en/of
- [adres 22] te Eijsden en/of
- [adres 23] te Oss
verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet, althans van voormeld(e) voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat voormeld(e) voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
Feit 3.
hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2012 tot en met 3 mei 2019 te Oss en/of Berghem, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
van een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld (tot een (totaal)bedrag van 351.391,00 euro), de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op dat voorwerp was/waren en/of voormeld voorwerp voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat voormeld voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was
uit enig misdrijf
en/of
een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld (tot een (totaal)bedrag van 351.391,00 euro), heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of omgezet, althans van voormeld voorwerp gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat voormeld voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
Feit 4.
hij in of omstreeks de periode van 9 oktober 2019 tot en met 19 mei 2020 te Oss, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens)
- (een) vals(e) of vervalst(e) huurovereenkomst(en) ten aanzien van [adres 1] te Oss (DOC-183) en/of ten aanzien van [adres 24] te Oss (DOC-005 en DOC-004) en/of
- (een) vals(e) of vervalst(e) huurovereenkomst(en) ten aanzien van [adres 13] te Oss (bijlage DOC-036 en DOC-035) en/of
- (een) vals(e) of vervalst(e) huurovereenkomst(en) ten aanzien van [adres 25] te Oss (DOC-983)
(elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst, althans valselijk heeft doen opmaken en/of doen vervalsen, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) valselijk en/of in strijd met de waarheid op dat/die huurovereenkomst(en) (onder meer) (een) valse en/of vervalste
ingangsdatum/data en/of datum/data van ondertekening en/of een valse en/of vervalste handtekening en/of een valse en/of vervalste huurprijs ingevuld, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken
en/of
hij in of omstreeks de periode van 9 oktober 2019 tot en met 19 mei 2020 te Oss, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van en/of heeft afgeleverd en/of voorhanden heeft gehad
- (een) vals(e) of vervalst(e) huurovereenkomst(en) ten aanzien van [adres 1] te Oss (DOC-183) en/of ten aanzien van [adres 24] te Oss (DOC-005 en DOC-004) en/of
- (een) vals(e) of vervalst(e) huurovereenkomst(en) ten aanzien van [adres 13] te Oss (bijlage DOC-036 en DOC-035) en/of
- (een) vals(e) of vervalst(e) huurovereenkomst(en) ten aanzien van [adres 25] te Oss (DOC-983)
(elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware die/dat geschrift(en) (telkens) echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte en/of zijn mededader(s) bovengenoemd(e) huurovereenkomst(en) heeft/hebben ingediend bij de Belastingdienst en bestaande die valsheid hierin dat verdachte en/of zijn
mededader(s) (telkens) valselijk op dat/die huurovereenkomst(en) (onder meer) (een) valse en/of vervalste ingangsdatum/data en/of datum/data van ondertekening en/of een valse en/of vervalste handtekening en/of een valse en/of vervalste huurprijs heeft ingevuld, terwijl verdachte (telkens) wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat die/dat geschrift(en) bestemd was/waren voor gebruik als ware het echt en onvervalst;
Feit 5.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2000 tot en met 19 mei 2020 te Oss en/of Berghem, in elk geval in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie,
bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen en/of rechtspersonen, te weten (onder andere):
verdachte en/of
[medeverdachte 1] en/of
[medeverdachte 2] en/of
[medeverdachte 3] en/of
[medeverdachte 4] en/of
[medeverdachte 5] .,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het witwassen van geld en/of goederen en/of valsheid in geschrifte,
zulks terwijl hij, verdachte, leider van die organisatie was;
Feit 6.
hij in of omstreeks de periode 1 januari 2018 tot en met 21 augustus 2018 te Berghem, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen
met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te beoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels,
[slachtoffer]
heeft bewogen tot de afgifte van een hypothecaire lening van 208.900,00 euro (met als onderpand [adres 26] te Berghem), in elk geval een geldbedrag van ongeveer 208.900,00 euro in elk geval enig goed,
hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) met vorenomschreven oogmerk -zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid ten behoeve van voornoemde hypothecaire geldlening een (vervalste en/of valselijk opgemaakte) loonstrook en/of een (vervalste en/of valselijk opgemaakte) werkgeversverklaring verstrekt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
2.
Inleiding.
In het strafrechtelijk onderzoek Lindau kwamen aanwijzingen naar voren dat verdachte en [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) zich schuldig zouden maken en hebben gemaakt aan diverse strafbare feiten, waaronder witwassen. Ook werd vermoed dat de onderneming [medeverdachte 5] . (hierna: [medeverdachte 5] ) een voorname rol speelde bij het mogelijk maken van het witwassen. Op basis van deze aanwijzingen is het strafrechtelijk onderzoek Knipmes opgestart.
In het onderzoek Knipmes zijn naast verdachte, onder andere de volgende (rechts)personen als verdachten aangemerkt:
  • [medeverdachte 1] ;
  • [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] );
  • [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] );
  • [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4] );
  • [medeverdachte 5] .
Verdachte wordt naar aanleiding van het onderzoek Knipmes – kort gezegd – beschuldigd van:
  • het medeplegen van gewoontewitwassen van onroerend goed in eigendom bij hemzelf (feit 1);
  • het medeplegen van gewoontewitwassen van onroerend goed dat in eigendom is bij anderen (feit 2);
  • het medeplegen van witwassen van € 351.391,- (feit 3);
  • het medeplegen van valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd (feit 4);
  • deelname aan een criminele organisatie, als leider van die organisatie (feit 5);
  • het medeplegen van oplichting (feit 6).

3.De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en het Openbaar Ministerie kan in de vervolging worden ontvangen, waarover hierna meer. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

4.De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

4.1
Verjaring.
De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de tenlastegelegde feiten (gedeeltelijk) zijn verjaard.
4.1.1
Het wettelijk kader.
Bij aanvang van de pleegperiode van feit 1 en 2 gold voor artikel 420bis Sr (witwassen) een strafmaximum van ten hoogste vier jaren gevangenisstraf of een geldboete van de vijfde categorie. Het strafmaximum is nadien verhoogd tot zes jaren gevangenisstraf of een geldboete van de vijfde categorie. Voor artikel 420ter Sr (gewoontewitwassen) bedroeg het strafmaximum bij aanvang van de pleegperiode zes jaren gevangenisstraf of een geldboete van de vijfde categorie. Ook dat strafmaximum is nadien verhoogd, tot acht jaren gevangenisstraf of een geldboete van de vijfde categorie.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) worden, bij verandering in wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, de voor de verdachte meest gunstige bepalingen toegepast. In het geval van feit 1 en 2 gaat de rechtbank daarom uit van het laagste strafmaximum van vier jaren c.q. zes jaren gevangenisstraf of een geldboete van de vijfde categorie.
Bij aanvang van de pleegperiode van feit 5 gold voor artikel 140 Sr een strafmaximum van zes jaren gevangenisstraf of een geldboete van de vijfde categorie. Dit strafmaximum is in de loop der jaren onveranderd gebleven.
Ingevolge artikel 70, eerste lid onder sub 3, Sr vervalt het recht tot strafvervolging door verjaring voor de misdrijven waarop een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld na twaalf jaren. Voor feit 1, 2 en 5 geldt derhalve deze verjaringstermijn.
Ingevolge artikel 71 Sr vangt de termijn van verjaring aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Ingevolge artikel 72, eerste lid, Sr wordt de verjaring gestuit door elke daad van vervolging, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde. Volgens het tweede lid vangt na de stuiting een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan tweemaal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn.
4.1.2.
Toegepast op de feiten 1, 2 en 5.
De strafbaarstelling van witwassen bestaat uit zowel voortdurende handelingen als handelingen die naar hun aard op een bepaald moment in de tijd plaatsvinden. In de tenlastelegging van verdachte zijn al deze handelingen opgenomen. Voor zover de tenlastelegging ziet op witwashandelingen die naar hun aard op een bepaald moment in de tijd plaatsvinden – te weten: het verwerven, overdragen en omzetten – is de verjaringstermijn aangevangen op de dag na die waarop de witwashandelingen zijn gepleegd. Wegens een daad van vervolging is de verjaringstermijn voor het eerst op 27 juni 2019 gestuit, toen het Openbaar Ministerie een vordering bij de rechter-commissaris indiende voor het mogen opnemen van telecommunicatie. Voor zover de tenlastelegging ziet op het verwerven, overdragen en omzetten van uit misdrijf afkomstige voorwerpen in de periode van 14 december 2001 tot en met 26 juni 2007 (twaalf jaar of langer voorafgaand aan de stuitingshandeling), is dus sprake van verjaring. De rechtbank zal het Openbaar Ministerie in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
De witwasgedragingen verbergen, verhullen, voorhanden hebben en gebruiken hebben in deze strafzaak gelet op de inhoud van het dossier een voortdurend karakter en zien zodoende op de gehele tenlastegelegde periode. Van verjaring van deze manieren van witwassen is dan ook geen sprake.
Ook de deelname aan de criminele organisatie is in deze zaak een voortdurend delict en ziet op de hele ten laste gelegde periode, zodat geen sprake is van verjaring.

5.De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan.

5.1.
De bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze uitwerking is als bijlage bij dit vonnis gevoegd en de inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. De rechtbank baseert haar oordeel op de in deze bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen. Vanwege de leesbaarheid en controleerbaarheid, heeft de rechtbank ook voetnoten opgenomen in haar overwegingen.
Feiten 1 en 2
5.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen, door het opbouwen van een omvangrijke vastgoedportefeuille, terwijl die vastgoedportefeuille middellijk of onmiddellijk is gefinancierd met uit enig misdrijf afkomstig vermogen.
Volgens het Openbaar Ministerie speelt [medeverdachte 5] een belangrijke rol in de witwasconstructie rondom de vastgoedportefeuille. Deze rechtspersoon is op 27 juli 2000 opgericht door [medeverdachte 1] , de zus van verdachte. [medeverdachte 1] was volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel sinds de oprichting bestuurder en enig aandeelhouder. Het bedrijf richtte zich op de exploitatie van en de handel in speelautomaten. Ten behoeve van deze activiteiten heeft [medeverdachte 1] op 31 augustus 2000 een exploitatievergunning aangevraagd bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Die heeft op 19 december 2000 de vergunning verleend voor een periode van tien jaren en in 2011 verlengd met tien jaren. Daarnaast heeft [medeverdachte 1] voor [medeverdachte 5] een bankrekening geopend bij de [slachtoffer] .
Volgens het Openbaar Ministerie was [medeverdachte 1] slechts op papier eigenaar van [medeverdachte 5] , terwijl verdachte de werkelijke eigenaar was. Nu in werkelijkheid verdachte eigenaar van [medeverdachte 5] was, had de aanvraag voor een exploitatievergunning en voor het openen van de bankrekening op zijn naam moeten gebeuren. Het in allerlei documenten opvoeren van [medeverdachte 1] als aanvrager van de vergunning en de bankrekening, levert valsheid in geschrifte op. Daarnaast zijn het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de [slachtoffer] opgelicht door de onjuiste voorstelling van zaken. Indien verdachte openlijk gepresenteerd zou zijn als aanvrager van de vergunning en de bankrekening, dan zou hij vanwege zijn strafblad geen vergunning van het Ministerie hebben verkregen en de [slachtoffer] zou in dat geval geen bankrekening voor [medeverdachte 5] hebben geopend.
Verder heeft verdachte in de beginperiode van [medeverdachte 5] investeringen in [medeverdachte 5] gedaan, terwijl de financiële positie van verdachte dergelijke investeringen niet toe lieten en deze investeringen ook anderszins niet verklaard kunnen worden. Het Openbaar Ministerie gaat er daarom vanuit dat deze investeringen zijn gedaan met geld afkomstig uit enig misdrijf.
Gelet op dit alles is volgens het Openbaar Ministerie de omzet die met [medeverdachte 5] is gegenereerd afkomstig uit enig misdrijf, te weten valsheid in geschrifte en/of oplichting. Het salaris dat [medeverdachte 1] uit hoofde van haar directeurschap genoot was fictief. Nu in bepaalde gevallen met deze inkomsten of op basis van deze inkomsten onroerend goed is gefinancierd, zijn die financieringen van enig misdrijf afkomstig en is het aangeschafte onroerend goed voorwerp van witwassen, aldus het Openbaar Ministerie. De met het onroerend goed behaalde inkomsten, zoals huurpenningen, worden als vervolgprofijt beschouwd. En daar waar deze inkomsten vervolgens zijn gebruikt voor de aanschaf van nieuw onroerend goed, is dit onroerend goed eveneens middellijk afkomstig uit enig misdrijf.
Verder is er volgens het Openbaar Ministerie sprake van witwassen, omdat er in bepaalde gevallen bij de aanschaf van onroerend goed is verhuld wie de rechthebbende op dat onroerend goed was en/of omdat bij de verbouwing van onroerend goed eigen middelen zijn ingebracht die geen legale herkomst kunnen hebben.
Het Openbaar Ministerie heeft op basis van deze uitgangspunten per object in de vastgoedportefeuille aangegeven of, en zo ja op welke gronden zij tot een bewezenverklaring voor gewoontewitwassen komt.
5.3
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging stelt dat met de oprichting en de bedrijfsvoering van [medeverdachte 5] niets mis is. [medeverdachte 1] is de eigenaar van [medeverdachte 5] en verdachte heeft een dienstverband gehad bij [medeverdachte 5] . Met betrekking tot de startinvestering in [medeverdachte 5] en de investeringen in onroerend goed zijn door verdachte concrete en verifieerbare verklaringen afgelegd, die niet hoogst onwaarschijnlijk zijn en die niet door het Openbaar Ministerie zijn weerlegd.
De verdediging concludeert dat ten aanzien van al het in de tenlastelegging opgenomen onroerend goed geen sprake is van witwassen, zodat vrijspraak van de feiten 1 en 2 dient te volgen.
5.4.
Het oordeel van de rechtbank.
5.4.1
De bespreking van de uitgangspunten van het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie komt tot een bewezenverklaring voor feit 1 en feit 2, omdat zij op basis van bepaalde feiten en omstandigheden conclusies trekt die vervolgens doorwerken in de redenering dat er sprake is van witwassen.
De rechtbank bespreekt eerst deze uitgangspunten van het Openbaar Ministerie, die erop neerkomen dat:
  • [medeverdachte 5] geen legale bron van inkomsten was, omdat valsheid in geschrifte en/of oplichting ten grondslag ligt aan het bestaan van deze onderneming;
  • verdachte investeringen heeft gedaan in [medeverdachte 5] met geld dat afkomstig is uit enig misdrijf;
  • verdachte de werkelijke rechthebbende is ten aanzien van alle in de tenlastelegging genoemde panden of percelen, ook voor zover die panden of percelen op naam van derden staan;
  • verdachte investeringen heeft gedaan in onroerend goed met geld dat afkomstig is uit enig misdrijf.
De rechtbank zal hierna ingaan op deze uitgangspunten.
5.4.2
De legaliteit van [medeverdachte 5] .
Het Openbaar Ministerie gaat ervan uit dat verdachte de werkelijke eigenaar was van [medeverdachte 5] . Het Openbaar Ministerie heeft daartoe verschillende omstandigheden aangevoerd. Een van die omstandigheden is dat verdachte volgens het Openbaar Ministerie alle touwtjes binnen [medeverdachte 5] in handen had en [medeverdachte 1] slechts op papier directeur was. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
De rechtbank stelt vast dat [medeverdachte 1] sinds de oprichting van [medeverdachte 5] op 27 juli 2000 bij de Kamer van Koophandel stond ingeschreven als bestuurder en enig aandeelhouder. Op haar rustten dan ook alle wettelijke verplichtingen en verantwoordelijkheden die bij deze inschrijving hoorden. Zij liep het ondernemersrisico. De rechtbank stelt verder vast dat gedurende de hele periode dat [medeverdachte 5] actief was, [medeverdachte 1] eindverantwoordelijke was en dat contracten die [medeverdachte 5] sloot met derden, door [medeverdachte 1] (of in naam van [medeverdachte 1] ) werden ondertekend. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden vastgesteld dat [medeverdachte 1]
nietde rol van directeur/bestuurder vervulde binnen [medeverdachte 5] . Dit brengt ook met zich mee dat de rechtbank het salaris van [medeverdachte 1] niet als fictief beschouwd. Dat zij daarnaast nauwelijks andere werkzaamheden verrichtte of dat verdachte juist de meeste werkzaamheden binnen [medeverdachte 5] verrichtte, maakt dit niet anders. Daar komt bij dat de activiteiten van [medeverdachte 5] beperkt waren en voor geen van de betrokkenen een dagtaak inhielden. Aan de omstandigheid dat [medeverdachte 1] over de dagelijkse gang van zaken binnen [medeverdachte 5] weinig kon verklaren tijdens de verhoren, kent de rechtbank dan ook geen relevante betekenis toe.
De rechtbank ziet ook in de overige door het Openbaar Ministerie aangevoerde omstandigheden, zoals de geschiedenis voorafgaand aan de oprichting van [medeverdachte 5] , het bestaan van een (ongetekende) overeenkomst van een optionele aandelenoverdracht tussen verdachte en [medeverdachte 1] en de kennis die bij verdachte aanwezig is over het reilen en zeilen van [medeverdachte 5] , geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen. Die omstandigheden roepen weliswaar vragen op en duiden op vergaande bemoeienis van verdachte met [medeverdachte 5] , in de praktijk zijn de rechten, plichten en risico’s die hoorden bij de exploitatie van [medeverdachte 5] echter niet op hem overgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank voert het in elk geval te ver om uit die omstandigheden, ook in samenhang gezien, de gevolgtrekking te maken dat verdachte vanaf de start van de onderneming de werkelijke eigenaar van [medeverdachte 5] was.
Anders dan het Openbaar Ministerie, komt de rechtbank dus niet tot de conclusie dat er valsheid in geschrifte is gepleegd bij de aanvraag van de exploitatievergunning, toen [medeverdachte 1] die aanvraag als directeur/bestuurder deed.
De rechtbank stelt evenwel vast dat verdachte werkzaamheden voor [medeverdachte 5] verrichtte en op enig moment zelfs als werknemer in dienst kwam bij [medeverdachte 5] . Zijn werkzaamheden bestonden uit het hebben van klantcontacten, het plaatsen, verwijderen en repareren van de speelautomaten en het innen van de opbrengsten. Gelet op de rol die verdachte op enig moment in het bedrijf vervulde, rijst de vraag of hij niet ook op enig moment als zodanig bekend had moeten worden bij de vergunningverlener. Uit het aanvraagformulier voor de exploitatievergunning volgt immers dat daarop melding moest worden gemaakt van de beheerder, de bedrijfsleider en van degene die met de dagelijkse leiding is belast. [1] Voor die eerste twee posities was ook een Verklaring Omtrent het Gedrag vereist. Op grond van de vergunningvoorschriften dienden wijzigingen in de rol van de beheerder en de bedrijfsleider bovendien ook steeds binnen vier weken gemeld te worden. [2] Indien en voor zover de rol van verdachte zou kwalificeren als beheerder, bedrijfsleider of als iemand die met de dagelijkse leiding was belast, diende de vergunningverlener hiervan dus op de hoogte te worden gesteld.
Het gegeven dat verdachte in de aanvraag of in latere wijzigingen niet is aangemerkt als beheerder, bedrijfsleider of als degene die met de dagelijkse gang van zaken was belast, acht de rechtbank niet zonder meer voldoende om aan te nemen dat in zoverre wél sprake is geweest van valsheid in geschrifte. Of de rol die verdachte binnen [medeverdachte 5] vervulde in de ogen van de vergunningverlener of de toezichthoudende [instantie] als zodanig beschouwd had moeten worden, kan de rechtbank namelijk niet met voldoende zekerheid afleiden uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting. Als de rechtbank daar al vanuit zou moeten gaan, kan de rechtbank bovendien niet vaststellen vanaf welk moment de betrokkenheid van verdachte binnen [medeverdachte 5] dan gemeld had moeten worden. Uit het dossier volgt niet eenduidig wanneer verdachte zijn functie (in relevante omvang) is gaan vervullen. De verklaringen hierover lopen uiteen.
Belangrijker is nog dat de rechtbank niet kan vaststellen welke gevolgen het melden van de betrokkenheid van verdachte binnen [medeverdachte 5] voor de vergunning zou hebben gehad. Het is maar de vraag of de vergunning in dat geval zonder meer niet (meer) had kunnen worden verleend, nu [medeverdachte 1] naar het oordeel van de rechtbank wel degelijk directeur/bestuurder was en het overleggen van een Verklaring Omtrent het Gedrag niet voor alle functies een vereiste was. In dit verband ontbreekt het aan informatie hierover van bijvoorbeeld de vergunningverlener of toezichthouder [instantie] . De rechtbank kan hierdoor niet uitsluiten dat [medeverdachte 5] ook in de situatie dat de vergunningverlener wist van de betrokkenheid van verdachte, een vergunning verleend had kunnen krijgen.
In dat kader is nog relevant dat in 2011, bij de aanvraag voor de verlenging van de exploitatievergunning, de vergunning opnieuw is getoetst. Bij brief van 28 juni 2011 heeft het Ministerie van Veiligheid en Justitie tot die verlenging besloten. Als toelichting op die beslissing schreef het Ministerie dat [medeverdachte 5] volgens toezichthouder [instantie] aan alle geldende wet- en regelgeving voldeed en dat volgens [instantie] niets aan de verlenging in de weg stond. Volgens het Ministerie had [instantie] de controle op zorgvuldige wijze verricht. [3]
Alles bij elkaar genomen kan de rechtbank geen onregelmatigheden vaststellen bij de vergunningverlening aan [medeverdachte 5] . Bewijs hiervoor ontbreekt in het dossier.
Tot slot geldt dat indien en voor zover [medeverdachte 5] aanvankelijk wel, maar op een later moment niet meer een vergunning zou hebben kunnen krijgen, dit niet zonder meer de gevolgtrekking rechtvaardigt dat de in de tenlastelegging opgenomen vastgoedportefeuille afkomstig is uit enig misdrijf. Een deel van het onroerend goed is in de beginperiode van [medeverdachte 5] verkregen. Daarmee is mogelijk reeds voldoende zekerheid gecreëerd voor de aankoop van het latere vastgoed. Een medewerker van de [slachtoffer] verklaart immers dat [medeverdachte 5] bij de verstrekking van de financieringen een minder belangrijke rol speelde.
Het voorgaande brengt ook het volgende met zich mee.
Het Openbaar Ministerie stelt dat de bankrekeningen op naam van [medeverdachte 1] met de rekeningnummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] en de bankrekening op naam van [medeverdachte 5] met rekeningnummer [rekeningnummer 3] feitelijk toebehoren aan verdachte. De geldbedragen komen namelijk direct of middellijk voort uit de schijnconstructie rondom [medeverdachte 5] en behoren gelet op die constructie in werkelijkheid toe aan verdachte.
Hiervoor is reeds vastgesteld dat de rechtbank de geschetste schijnconstructie rondom [medeverdachte 5] niet volgt. Dat maakt dat de rechtbank niet zonder meer kan vaststellen dat het door [medeverdachte 5] aan [medeverdachte 1] uitgekeerde salaris en de tegoeden van de rekening van [medeverdachte 5] niet aan [medeverdachte 1] maar aan verdachte toebehoren. Dat er geldbedragen over en weer tussen bankrekeningen van [medeverdachte 1] en verdachte zijn overgemaakt maakt dit, mede gelet op hun familierelatie, niet anders.
Conclusie.
Nu de rechtbank het Openbaar Ministerie niet volgt in haar conclusie dat verdachte de werkelijke eigenaar was van [medeverdachte 5] , volgt de rechtbank het Openbaar Ministerie ook niet in haar redenering dat er valsheid in geschrifte is gepleegd en/of sprake is geweest van oplichting bij de oprichting van [medeverdachte 5] . De daaropvolgende stelling dat alle door [medeverdachte 5] verkregen omzet uit misdrijf is verkregen, strandt hiermee ook, evenals de stelling dat de (met die omzet) door [medeverdachte 5] gedane betalingen, zoals salarisbetalingen en huurbetalingen van misdrijf afkomstig zijn. Of de hoogte van die betalingen wel of niet als zakelijk kan worden aangemerkt, doet hier niet aan af.
5.4.3
Heeft verdachte investeringen gedaan in [medeverdachte 5] met geld dat uit enig misdrijf afkomstig is?
Het Openbaar Ministerie heeft voorts aangevoerd dat verdachte bij de start van [medeverdachte 5] geld heeft geïnvesteerd (onder meer in de vorm van startkapitaal) waarvan het niet anders kan zijn dan dat dit uit misdrijf afkomstig was (omdat de vermogenspositie van verdachte die investering niet toeliet en die investering ook niet anderszins verklaard kan worden). Het Openbaar Ministerie verbindt aan deze constatering echter geen conclusie.
Voor zover de stelling is dat [medeverdachte 5] zonder deze investering niet zou hebben bestaan, mist die stelling iedere onderbouwing. Voor zover de stelling is dat hierdoor de omzet die met [medeverdachte 5] is gegenereerd, indirect afkomstig is uit misdrijf, volgt de rechtbank dit ook niet. Uit het dossier blijkt niet wat de investering van verdachte concreet heeft betekend voor het vermogen dat later door [medeverdachte 5] is verkregen. Het uitgangspunt dat geld dat verdiend is met [medeverdachte 5] moet worden aangemerkt als vervolgprofijt van het witwassen van crimineel vermogen van verdachte, volgt de rechtbank dan ook niet.
5.4.4
Is verdachte de werkelijke rechthebbende van al het onroerend goed?
Het Openbaar Ministerie stelt dat verdachte de werkelijke rechthebbende is van al het onroerend goed dat in de tenlastelegging is opgenomen, ook van het onroerend goed dat op naam van [medeverdachte 1] en van [medeverdachte 2] staat. Volgens het Openbaar Ministerie is dit telkens verhuld. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat, indien er al sprake is geweest van het verhullen van de werkelijke rechthebbende, de verhullingshandeling op zichzelf geen gronddelict oplevert en dus ook niet tot de conclusie kan leiden dat het betreffende onroerend goed dan afkomstig is uit enig misdrijf.
Het onroerend goed waar het Openbaar Ministerie op doelt, is opgenomen in feit 2 van de tenlastelegging. De rechtbank stelt vast dat de in dit feit opgesomde panden en percelen blijkens het kadaster eigendom zijn van [medeverdachte 1] (
[adres 14] , [adres 27] , [adres 28] , [adres 29] , [adres 17] , [adres 18] , [adres 19] en [adres 20] , [adres 21]) en van [medeverdachte 2] (
[adres 30]). Uit het dossier blijkt dat zij de voor de aankoop benodigde financiële middelen hebben verschaft, al dan niet door het aangaan van hypothecaire geldleningen bij de bank. Zij hebben aldus de bijbehorende financiële risico’s gedragen. Verder blijkt uit het dossier dat, voor zover de panden na de aankoop werden verhuurd, de huurpenningen aan hen toekwamen, op één uitzondering na.
Al deze omstandigheden wijzen er derhalve op dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] eigenaar zijn en waren van het genoemde onroerend goed. Die omstandigheden zijn dan ook sterke contra-indicaties voor het tegendeel. Het Openbaar Ministerie stelt desondanks dat verdachte de werkelijke rechthebbende is en acht hiervoor redengevend dat verdachte betrokken is geweest bij de aankoop en/of verbouwing en/of de verhuur van het genoemde onroerend goed.
De rechtbank volgt dit betoog niet. De enkele betrokkenheid van verdachte zoals die uit het dossier naar voren komt, rechtvaardigt niet de conclusie dat verdachte de rechthebbende van het onroerend goed is. Dat verdachte ten aanzien van één appartement in het pand aan de [adres 18] een tijdlang huurinkomsten op zijn bankrekening heeft ontvangen, kan die conclusie evenmin dragen. De rol die verdachte vervulde heeft er in de praktijk niet toe geleid dat de rechten, plichten en risico’s die op [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] rustten, op hem zijn overgegaan.
Kortom, de rechtbank beschouwt [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] als de rechthebbenden van het genoemde onroerend goed en niet verdachte.
5.4.5
Heeft verdachte investeringen gedaan in onroerend goed met geld dat afkomstig is uit enig misdrijf?
Ten aanzien van enkele panden of percelen die onder feit 1 zijn genoemd, heeft het Openbaar Ministerie aangevoerd dat verdachte daarin investeringen heeft gedaan met geld dat afkomstig is uit onbekend gebleven misdrijven. In zoverre is volgens het Openbaar Ministerie sprake van witwassen, zonder een bekend gronddelict.
Naar bestendige jurisprudentie kan het in de tenlastelegging opgenomen onderdeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ ook bewezen worden geacht, indien geen direct verband valt te leggen met een bepaald gronddelict. De rechtbank dient in dat geval vast te stellen dat op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden het niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Daarbij moeten de volgende stappen worden doorlopen.
Allereerst moet worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van zodanige aard zijn dat sprake is van een vermoeden van witwassen. Dit kunnen bijvoorbeeld witwastypologieën zijn, zoals de aanwezigheid van grote sommen contant geld.
Als dit het geval is, dan mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag. Zijn verklaring moet concreet, in enige mate verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn.
Zodra de verklaring van de verdachte daartoe aanleiding geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de door de verdachte gestelde alternatieve herkomst van het geld.
Bij de uiteindelijke beoordeling gaat het erom of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft een legale herkomst heeft en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring overblijft.
Met het Openbaar Ministerie acht de rechtbank ten aanzien van bepaalde investeringen van verdachte het vermoeden van witwassen wel gerechtvaardigd. De rechtbank bespreekt bij de beoordeling van de vastgoedportefeuille of en in hoeverre die investeringen inderdaad tot een bewezenverklaring van witwassen leiden.
5.4.6
De beoordeling van de vastgoedportefeuille (in volgorde van de tenlastelegging).
Feit 1
De tenlastelegging van feit 1 verwijst naar panden en percelen die op naam staan van verdachte. Het Openbaar Ministerie heeft voor ieder pand en/of perceel aangegeven wat volgens haar de grondslag is voor de verdenking van witwassen.
Die grondslag vindt zijn oorsprong hoofdzakelijk in de betwisting van de legaliteit van [medeverdachte 5] . De rechtbank heeft dit argument in de paragrafen 5.4.1 tot en met 5.4.3. beschreven en daarover reeds overwogen dat zij dit uitgangspunt niet volgt. Gelet hierop kunnen de witwasverdenkingen die hun grondslag hierin vinden, naar het oordeel van de rechtbank ook niet wettig en overtuigend bewezen worden.
De rechtbank zal daarom bij de bespreking van het onroerend goed van feit 1, de witwasverdenkingen die hierop gebaseerd zijn buiten bespreking laten, onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in de paragrafen 5.4.1 tot en met 5.4.3.
[adres 1] te Oss.
Het Openbaar Ministerie stelt dat het perceel aan de [adres 1] is verkregen door oplichting van de bank, omdat de bank een valse voorstelling van zaken is gegeven over [medeverdachte 5] (1). Het op de bankafschriften zichtbare geld dat is besteed aan de bouw van de loods op dit perceel, is grotendeels afkomstig uit [medeverdachte 5] en is daarom uit enig misdrijf afkomstig (2). Verdachte heeft ruim € 70.000,- contant betaald aan de bouw van de loods. Dit betreft onverklaarbaar vermogen waarover verdachte geen verklaring heeft afgelegd. Daarmee kan worden vastgesteld dat dit bedrag afkomstig is uit enig misdrijf (3).
De onderdelen 1 en 2 behoeven geen bespreking, gelet op hetgeen is overwogen in de paragrafen 5.4.1 tot en met 5.4.3. Ten aanzien van onderdeel 3 overweegt de rechtbank als volgt.
Op 19 januari 2007 kocht verdachte het perceel aan de [adres 1] in Oss. Verdachte heeft nadien in 2008 op dit perceel een loods gebouwd van twee verdiepingen. Verdachte heeft in de vergunningaanvraag aangegeven dat de aanneemsom of raming van de kosten voor de bouw van de loods werd begroot op een bedrag van € 120.000,-. [4] Omdat de hoogte van de te betalen leges afhankelijk is van de hoogte van de opgegeven bouwsom, ligt het niet voor de hand hier een te hoog bedrag in te vullen. Dit is daarom een sterke aanwijzing dat daadwerkelijk circa € 120.000,- aan de bouw van de loods is uitgegeven.
Uit bankafschriften blijkt dat voor de bouw van de loods in totaal een bedrag van
€ 46.799,04 is afgeboekt van de rekening op naam van verdachte en [medeverdachte 1] eindigend op 310. Gelet op de totale bouwsom van ca. € 120.000,- gaat de rechtbank ervan uit dat, naast de zichtbare girale afschrijvingen van € 46.799,04, dus ongeveer € 73.200,- met contant geld is betaald. Verdachte heeft zelf ook erkend dat een deel van de betalingen contant is gedaan.
Gelet op de hoogte van dit contante geldbedrag en het ontbreken van (aantoonbare) legale inkomsten die passen bij een dergelijk geldbedrag, acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat sprake is van witwassen. Dat betekent dat van verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft over de herkomst van dat geld.
Verdachte heeft verklaard dat hij voor de bouw € 150.000,- aan eigen middelen contant tot zijn beschikking had. [5] Over de herkomst daarvan heeft hij verklaard dat hij in 1998 een contant geldbedrag van fl. 120.000 en een Mercedes heeft teruggekregen, nadat een door de strafrechter toegewezen ontnemingsvordering was uitgewonnen. De Mercedes heeft hij ingeruild tegen een bedrag van fl. 65.000,-. Daarnaast heeft hij in 1997 fl. 10.000,- aan vakantiebonnen gehad en een voorschot van fl. 10.000,- van de verzekering.
Het dossier bevat echter een vermogensvergelijking van 20 april 2001 uit het strafrechtelijk onderzoek Grond. [6] Deze vermogensvergelijking ziet op de periode 1 januari 1995 tot en met 20 april 2001. In deze vermogensvergelijking moeten de gelden zijn betrokken waarover verdachte heeft verklaard. Uit die vermogensvergelijking blijkt dat verdachte – ondanks de ontvangst van een geldbedrag en een Mercedes uit het beslag, vakantiebonnen en diverse verzekeringsuitkeringen – op 20 april 2001 over een negatief saldo beschikte van fl. 501.751,02. Oftewel, verdachte bleek een bestedingspatroon te hebben dat slechts kon worden verklaard door extra aanwas vanuit een illegale bron. Dit heeft geresulteerd in een ontnemingsmaatregel. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de verklaring die verdachte heeft gegeven, die erop neerkomt dat hij in 2008 nog kon putten uit gelden die vóór voornoemde vermogensvergelijking en ontnemingsmaatregel zijn ontvangen, hoogst onwaarschijnlijk is.
Een andere verklaring over de herkomst van de € 73.200,- is niet gegeven. Daarmee is de rechtbank van oordeel dat het door verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen onvoldoende aanleiding geeft tot een nader onderzoek door het Openbaar Ministerie. Er is geen andere conclusie mogelijk dan dat de bouw van de loods is gefinancierd met contant geld dat afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat betekent dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat de loods aan de [adres 1] voorwerp is van witwassen, zoals hierna in de bewezenverklaring is vermeld.
[adres 2] te Rosmalen.
Op 31 december 2009 kocht verdachte een perceel voor twee nog te realiseren garageboxen aan de [adres 2] in Rosmalen. [7] Het Openbaar Ministerie stelt dat een deel van het geld dat gebruikt is voor de aanschaf van dit perceel, afkomstig is uit [medeverdachte 5] en daarom afkomstig is uit enig misdrijf (1). Daarnaast moet een aanzienlijk deel van de kosten die zijn gemaakt bij de bouw van de garageboxen contant zijn betaald. Dit betreft onverklaarbaar vermogen waarover de verdachte geen verklaring heeft afgelegd (2).
Onderdeel 1 behoeft geen bespreking, gelet op hetgeen is overwogen in de paragrafen 5.4.1 tot en met 5.4.3. Ten aanzien van onderdeel 2 overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat het dossier geen enkele indicatie bevat over de gemaakte kosten of over de bouwwaarde van de garageboxen. Dit maakt het voor de rechtbank onmogelijk om vast te stellen of verdachte een zodanig hoog bedrag aan contant geld heeft besteed, dat dit een vermoeden van witwassen rechtvaardigt.
Dat betekent dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat de garageboxen aan de [adres 2] voorwerp zijn van witwassen, zodat verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
[adres 3] en/of [adres 4] en/of [adres 5] te Oss.
Op 11 februari 2010 kocht verdachte drie garageboxen aan de [straat 1] in Oss voor een koopprijs van € 24.000,-. De garageboxen zijn deels gefinancierd met een lening van [medeverdachte 1] aan verdachte. Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat het geld van [medeverdachte 1] afkomstig is uit [medeverdachte 5] en dus afkomstig is uit enig misdrijf (1). Het andere deel is afkomstig van opgespaard geld dat op de bankrekening van verdachte eindigend op 038 stond. Het saldo op die rekening is opgebouwd uit onder andere loon- en onkostenvergoedingen van [medeverdachte 5] (2) en huurbetalingen van [medeverdachte 5] voor de huur van de loods aan de Angelenweg (3). Dit geld is daarom afkomstig uit enig misdrijf.
De onderdelen 1 en 2 behoeven geen bespreking, gelet op hetgeen is overwogen in de paragrafen 5.4.1 tot en met 5.4.3. Ten aanzien van onderdeel 3 overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat de loods aan de [adres 1] (gedeeltelijk) afkomstig is uit enig misdrijf. Dat betekent dat de huurinkomsten uit de verhuur van die loods, middellijk afkomstig zijn uit enig misdrijf. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de garageboxen aan de [straat 1] deels zijn gefinancierd met de huurinkomsten uit de loods aan de [straat 2] [8] en dus met geld dat middellijk afkomstig is uit enig misdrijf. Daarmee stelt de rechtbank vast dat de garageboxen gedeeltelijk zijn gefinancierd met geld dat middellijk uit misdrijf afkomstig is.
Dat betekent dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat de garageboxen aan de Staringstraat voorwerp zijn van witwassen, zoals hierna in de bewezenverklaring is vermeld.
[adres 6] te ’s-Hertogenbosch.
Op 5 december 2011 kocht verdachte door middel van een ABC-transactie met [medeverdachte 4] een appartement aan de [adres 6] in ’s-Hertogenbosch. De koopprijs bedroeg € 176.250,-. De financiering bestond uit een hypothecaire lening van € 170.000,-, aangevuld met een bedrag dat afkomstig is van de bankrekening van verdachte. Dit appartement is na de aankoop verbouwd. [9] Het Openbaar Ministerie stelt ten aanzien van dit pand dat een aanzienlijk deel van de verbouwing is bekostigd met onverklaarbaar vermogen.
[medeverdachte 4] , die makelaar is, heeft een verklaring afgelegd waarin zij schat dat er voor € 75.000,- is verbouwd. [10] Verder was de getaxeerde waarde van het appartement op 22 november 2011 vrij van huur en gebruik vóór verbouwing € 185.000,-. Na de verbouwing, op 19 november 2012, was dat € 235.000,-. [11] Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het aannemelijk dat aan de verbouwing minimaal € 50.000,- is uitgegeven.
Uit bankafschriften blijkt dat voor deze verbouwing in totaal een bedrag van € 5.420,45 is afgeboekt van een rekening van verdachte. [12] Naast deze girale afschrijvingen moet dus ongeveer € 44.500,- met contant geld zijn betaald. Gelet op de hoogte van dit contante geldbedrag en het ontbreken van (aantoonbare) legale inkomsten die passen bij een dergelijk geldbedrag, acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat sprake is van witwassen. Dat betekent dat van verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat dit geldbedrag niet van misdrijf afkomstig is.
Verdachte heeft ten aanzien van deze uitgaven geen concrete en verifieerbare verklaring gegeven. Er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat de verbouwing gedeeltelijk is gefinancierd met contant geld dat uit enig misdrijf afkomstig is.
Dit betekent dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat het pand aan de [adres 6] voorwerp is van witwassen, zoals hierna in de bewezenverklaring is vermeld.
[adres 7] te Oss.
Op 30 januari 2012 kocht verdachte het pand aan de [adres 7] in Oss voor
€ 220.000,-. De koopsom en bijkomende kosten zijn vanaf een rekening van verdachte overgemaakt naar de notaris. [13] Uit onderzoek naar de bankafschriften is gebleken dat dit bedrag vrijwel volledig afkomstig is van een bankrekening van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en dat dit bedrag ziet op een hypothecaire lening voor de financiering van het pand aan de [adres 31] in Oss ten behoeve van [medeverdachte 1] .
Het Openbaar Ministerie stelt dat het pand aan de [adres 31] op zijn beurt is verkregen door oplichting van de bank, door de bank een valse voorstelling te geven over [medeverdachte 5] . Door de aldus verkregen financiering aan te wenden voor de financiering van [adres 7] , is ook het pand aan de [adres 7] voorwerp van witwassen (1).
Na de aankoop van het pand aan de [adres 7] , heeft verdachte voor dat pand nog een financiering van € 600.000,- aangevraagd bij de [slachtoffer] . Volgens het Openbaar Ministerie is dit gepaard gegaan met oplichting, zodat de verkregen financiering afkomstig is van misdrijf en het daarmee verbouwde pand aan de [adres 7] voorwerp van witwassen is geworden (2).
Onderdeel 1 behoeft geen bespreking, gelet op hetgeen is overwogen in de paragrafen 5.4.1 tot en met 5.4.3. Ten aanzien van onderdeel 2 overweegt de rechtbank als volgt.
De valse voorstelling van zaken waarmee verdachte de [slachtoffer] zou hebben opgelicht zou allereerst bestaan uit onjuiste mededelingen over de beschikbare eigen middelen en daarnaast bestaan uit valse inlichtingen over het aantal te bouwen appartementen. In het financieringsplan is namelijk opgenomen dat het zou gaan om de bouw van acht appartementen, terwijl er in werkelijkheid twaalf appartementen zijn gebouwd (waaronder vier in het pand aan de [adres 31] ).
De rechtbank is echter van oordeel dat op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de [slachtoffer] specifiek door deze mededelingen is bewogen tot afgifte van de hypothecaire geldlening. Uit het dossier blijkt namelijk niet in hoeverre deze informatie een rol heeft gespeeld bij de financiering en in hoeverre de financiering ook verstrekt zou zijn bij een andere voorstelling van zaken. Sterker nog, het dossier bevat indicaties dat de [slachtoffer] juist geïnformeerd was over de plannen van verdachte voor de panden aan de [adres 31] en [adres 7] . [14]
Dat betekent dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat het pand aan de [adres 7] voorwerp is van witwassen, zodat verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
[adres 8] te Tilburg.
Op 20 september 2013 kocht verdachte een garagebox aan de [adres 8] in Tilburg voor € 12.500,-. Het aankoopbedrag en de kosten zijn overmaakt naar de notaris vanaf een bankrekening van verdachte. De betreffende bankrekening van verdachte is gevoed met geld dat afkomstig is van bankrekeningen op naam van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] .
Het Openbaar Ministerie stelt dat het geld dat van de bankrekening van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] afkomstig is, afkomstig is uit misdrijf omdat dit fictief salaris van [medeverdachte 1] uit [medeverdachte 5] omvat (1), alsmede huurinkomsten uit verschillende panden op naam van [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2] , welke panden zijn aangeschaft met geld dat afkomstig is uit enig misdrijf (2).
Onderdeel 1 behoeft geen bespreking, gelet op hetgeen is overwogen in de paragrafen 5.4.1 tot en met 5.4.3. Ten aanzien van onderdeel 2 oordeelt de rechtbank als volgt.
Het onroerend goed dat in eigendom toebehoort aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] wordt later in dit vonnis uitgebreider besproken. Hier volstaat de opmerking dat de rechtbank ten aanzien van de panden die aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] toebehoren concludeert dat er geen sprake is van witwassen. De huurinkomsten uit die panden betreffen daarom legaal verkregen vermogen.
Dat betekent dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat de garagebox aan de [adres 8] voorwerp is van witwassen, zodat verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
[adres 9] te Oss.
Op 2 oktober 2013 kochten verdachte en [medeverdachte 3] , ieder voor de onverdeelde helft, het pand aan de [adres 9] te Oss voor € 125.000,-. De aankoop van dit pand is ten dele gefinancierd met € 15.000,- afkomstig uit de verkoop van een pand gelegen aan de [adres 32] te Nuland. Het Openbaar Ministerie stelt dat dit pand aan de [adres 32] afkomstig is uit enig misdrijf, omdat de investering van verdachte in dit pand is gedaan met illegaal verkregen geld en de koopakte valselijk is opgemaakt. De winst die is gemaakt door het verkopen van de [adres 32] is daarmee ook van misdrijf afkomstig (1).
Daarnaast is volgens het Openbaar Ministerie sprake van oplichting van de bank bij de verkrijging van de financiering voor de bouw van appartementen in het pand aan de [adres 9] . Verdachte houdt de bank valselijk voor dat hij over € 329.000,- aan eigen middelen beschikt, waardoor de bank is bewogen tot afgifte van de hypothecaire geldlening (2). Tot slot is een bedrag van € 38.961,53 aan onverklaarbaar vermogen ingebracht voor de bouw van de appartementen (3).
Met betrekking tot onderdeel 1 stelt de rechtbank vast dat het dossier onvoldoende informatie bevat over de aan- en verkoop van het pand aan de [adres 32] in Nuland om te kunnen vaststellen dat verdachte geld in dit pand heeft geïnvesteerd en om te kunnen concluderen dat de winst van € 15.000,- afkomstig moet zijn uit enig misdrijf.
Ten aanzien van onderdeel 2 stelt de rechtbank het volgende vast. Uit een e-mailbericht [15] tussen verdachte en de [slachtoffer] over de financiering voor de bouw van de appartementen blijkt dat verdachte een bedrag van € 70.000,- aan eigen middelen inbrengt dat afkomstig is uit de verkoop van een pand aan de [straat 3] te Oss. Het Openbaar Ministerie stelt dat dit niet kan kloppen, omdat slechts € 30.000,- beschikbaar was voor de bouw van de appartementen. Er was immers al € 40.000,- ingebracht bij de aankoop van het perceel aan de [adres 9] . De rechtbank leidt echter uit de inhoud van het e-mailbericht af dat het investeringsplan niet alleen ziet op de bouw van de appartementen, maar ook op de aanschaf van de grond. In dat licht bezien is het logisch dat in het financieringsplan ook de € 40.000,- is meegenomen die bij de aankoop van de grond is ingebracht. Op basis van het dit e-mailbericht kan daarom niet worden vastgesteld dat de [slachtoffer] op dit punt onjuist is voorgelicht.
In het e-mailbericht is verder opgenomen dat een bedrag van € 69.000,- afkomstig is uit een erfenis. Verdachte verklaart later dat hij nooit een erfenis heeft ontvangen. [16] Het dossier bevat echter geen informatie waaruit blijkt dat deze erfenis daadwerkelijk een rol heeft gespeeld bij het verstrekken van de hypotheek. In het getekende financieringsplan [17] is bijvoorbeeld niets opgenomen over deze erfenis. De rechtbank is van oordeel dat het e-mailbericht niet de conclusie kan dragen dat de bank door de valse mededeling over de erfenis is bewogen is tot afgifte van de hypothecaire geldlening. Dit geldt des te meer nu [getuige] verklaart dat niet alle onderbouwingen worden gecontroleerd, zoals in dit geval de erfenis. Hij verklaart verder dat bij het bepalen van het risico ook de volledige vastgoedportefeuille een rol speelde. De stelling dat bij het ontbreken van een erfenis sprake zou zijn van oplichting of hypotheekfraude vindt hij in dit geval te zwaar. [18] Naar het oordeel van de rechtbank kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat sprake is van oplichting van de [slachtoffer] .
Tot slot onderdeel 3. De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat bij de bouw sprake is geweest van minderwerk voor tegelwerk (€ 23.561,-) en voor de aankoop van sanitair (€ 22.250,-). [19] Het tegelwerk en de aankoop van het sanitair is door verdachte in eigen beheer uitgevoerd en betaald. [20]
Ten aanzien van het sanitair kan op basis van de aangetroffen facturen voor de aankoop van sanitair worden vastgesteld dat hiervoor in ieder geval € 10.539,- contant is betaald en daarmee ongeveer de helft van het bedrag dat daarvoor door de aannemer was berekend. [21]
Uit het dossier blijkt niet van girale betalingen voor het tegelwerk, zodat de rechtbank er vanuit gaat dat tevens contant geld is uitgegeven aan het tegelwerk. Het dossier bevat geen informatie over de kosten die voor het tegelwerk zijn gemaakt. Nu verdachte de aankoop van het sanitair heeft kunnen doen voor ongeveer de helft van de kosten die daarvoor door de aannemer waren berekend, gaat de rechtbank ervan uit dat hij ook voor het tegelwerk de helft van het bedrag dat hiervoor was berekend, heeft uitgegeven, oftewel een bedrag van
€ 11.780,50
Ten tijde van de bouw van de appartementen is van de bankrekeningen van verdachte slechts een bedrag van € 850,- contant opgenomen. [22] Dit betekent dat door verdachte een bedrag van € 21.469,50 (€ 10.539,- + € 11.780,50 - € 850,-) aan onverklaarbaar vermogen is uitgegeven. Dat verdachte bij de bank ten onrechte heeft aangegeven over een erfenis te beschikken is een extra indicatie dat de daadwerkelijke herkomst van de eigen middelen is verhuld. Daarom acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat sprake is van witwassen. Dat betekent dat van verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Verdachte heeft ten aanzien van deze uitgaven geen concrete en verifieerbare verklaring gegeven. Dat brengt de rechtbank tot de conclusie dat de verbouwing gedeeltelijk is gefinancierd met contant geld dat uit enig misdrijf afkomstig is.
Dat betekent dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat het pand aan de [adres 9] voorwerp is van witwassen, zoals hierna in de bewezenverklaring is vermeld.
[adres 10] te Oss.
Op 28 december 2015 kocht verdachte het appartement aan de [adres 10] in Oss voor
€ 100.000,-. Het appartement wordt gefinancierd met geld dat onder andere afkomstig is uit huurinkomsten (1) en verdiensten uit [medeverdachte 5] (2). Daarnaast is € 30.000,- indirect afkomstig uit een hypothecaire geldlening op naam van [medeverdachte 1] . Die financiering is verkregen door oplichting van de bank, door de bank een valse voorstelling te geven over [medeverdachte 5] (3).
De onderdelen 2 en 3 behoeven geen bespreking, gelet op hetgeen is overwogen in de paragrafen 5.4.1 tot en met 5.4.3. Ten aanzien van onderdeel 1 overweegt de rechtbank als volgt.
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat voor de financiering van het appartement aan de [adres 10] geldbedragen zijn overgemaakt vanaf bankrekeningen van verdachte eindigend op 615 en 310. [23] Dit geld is voor een deel, te weten voor een bedrag van in totaal € 48.500,-, afkomstig van bankrekeningen van verdachte waar hij onder andere huurinkomsten uit de verhuur van de panden aan de [straat 2] (loods), [straat 1] , [straat 4] en de [adres 9] op ontving. [24]
De rechtbank heeft ten aanzien van deze panden vastgesteld dat die voorwerp zijn van witwassen. Dat betekent dat de huurinkomsten uit de verhuur van die panden (gedeeltelijk) middellijk uit misdrijf afkomstig zijn. Daarmee stelt de rechtbank vast dat het pand aan de [adres 10] gedeeltelijk is gefinancierd met geld dat middellijk uit misdrijf afkomstig is.
Dat betekent dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat het appartement aan de [adres 10] voorwerp is van witwassen, zoals hierna in de bewezenverklaring is vermeld.
[adres 11] te Oss.
Op 1 augustus 2006 kocht verdachte het pand gelegen aan de [adres 11] in Oss. De koopsom bedroeg € 87.500,-. Het pand is nadien verbouwd. Het Openbaar Ministerie stelt dit met een bedrag van € 25.000,- aan onverklaarbaar vermogen is gebeurd.
De rechtbank stelt vast dat het dossier geen concrete informatie bevat over de gemaakte kosten van de verbouwing. Hierdoor is het voor de rechtbank onmogelijk om vast te stellen of er een zodanig bedrag aan contant geld moet zijn uitgegeven, op basis waarvan een vermoeden van witwassen is gerechtvaardigd.
Dat betekent dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat het pand aan de [adres 11] voorwerp is geweest van witwassen, zodat verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
[adres 12] te Oss.
Op 9 januari 2018 kocht verdachte een appartement op de [adres 12] in Oss. De koopsom bedroeg € 97.000,-. Verdachte heeft dit bedrag aan de notaris overgemaakt vanaf zijn spaarrekening. Onderzoek wijst uit dat deze spaarrekening is gevoed door inkomsten vanuit de verhuur van diverse panden. Het Openbaar Ministerie stelt dat de huurinkomsten vervolgprofijt zijn uit eerdere witwashandelingen ten aanzien van de verhuurde panden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voor de financiering van het appartement aan de [adres 12] is gebruik gemaakt van geld dat afkomstig is uit de verkoop van het pand aan de [adres 33] te Oss. [25] Het Openbaar Ministerie stelt dat dit bedrag afkomstig is uit enig misdrijf omdat dit pand voor een klein deel, te weten een bedrag van € 15.347,93 op een totaal bedrag van € 215.347,93, is gefinancierd met eigen middelen. Van die € 15.347,93 zou een (onbekend) deel afkomstig kunnen zijn uit enig misdrijf (huurinkomsten). Echter, verdachte beschikte ten tijde van de aankoop van dit pand ook over legale huurinkomsten waarmee het gehele bedrag kan zijn betaald. [26] Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de behaalde winst uit de verkoop van dit pand middellijk uit misdrijf afkomstig is.
Daarnaast is voor de financiering van het appartement aan de [adres 12] een geldbedrag van € 100.185,29 overgemaakt vanaf een bankrekening van verdachte eindigend op 310. [27] De herkomst van de overboeking betreft een bijschrijving van € 100.500,- van de spaarrekening van verdachte eindigend op 615. Het geld op die bankrekening is onder andere afkomstig uit de huurinkomsten van de panden aan de [adres 1] (loods), [adres 3] /160/266, [adres 6] , [adres 9] en de [adres 10] . De rechtbank heeft ten aanzien van deze panden vastgesteld dat deze panden voorwerp zijn van witwassen. Dat betekent dat de huurinkomsten uit de verhuur van die panden (gedeeltelijk) middellijk uit misdrijf afkomstig is. Daarmee stelt de rechtbank vast dat het pand aan de [adres 12] gedeeltelijk is gefinancierd met geld dat middellijk uit misdrijf afkomstig.
Dat betekent dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat het appartement aan de [adres 12] voorwerp is van witwassen, zoals hierna in de bewezenverklaring is vermeld.
[adres 13] te Oss.
Op 19 februari 2018 kocht verdachte het pand aan de [adres 13] te Oss voor een bedrag van € 200.000,-. [28] Het Openbaar Ministerie stelt dat verdachte dit pand heeft gekocht met geld dat uit misdrijf afkomstig is (1). Daarnaast stelt het Openbaar Ministerie dat verdachte naast de koopsom ook een bedrag buiten de boeken om moet hebben betaald en dat dit gebeurd is met illegaal vermogen (2).
De rechtbank oordeelt ten aanzien van de onderdelen 1 en 2 als volgt.
Dat er een bedrag buiten de boeken moet zijn betaald (2) kan de rechtbank op basis van het dossier en de behandeling ter terechtzitting niet vaststellen. Het enkele feit dat een taxatie van het pand op 15 juli 2019 een hogere waarde laat zien dan waarvoor verdachte het pand heeft gekocht en dat verdachte een brandverzekering heeft afgesloten voor een hogere waarde dan de koopsom, levert hiervoor geen bewijs.
Dan voor wat betreft onderdeel 1.
Verdachte heeft ten behoeve van de betaling van de koopsom, op 2 februari 2018 een bedrag van € 30.000,- overgemaakt aan de verkoper en op 19 februari 2018 een bedrag van
€ 165.223,52 aan de notaris. [29]
Een deel van het aan de notaris overgemaakte bedrag, te weten € 120.000,-, was afkomstig uit een lening van [bedrijf] . [30] Deze lening heeft verdachte terugbetaald met een lening van de [slachtoffer] . Voor de lening van de [slachtoffer] zijn de panden aan de [adres 12] en de [adres 10] in onderpand gegeven. [31] Hoewel de rechtbank heeft vastgesteld dat deze panden voorwerp zijn van witwassen, leidt dit naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat het bedrag dat verdachte van [bedrijf] . heeft geleend van enig misdrijf afkomstig is. De wijze van terugbetaling aan [bedrijf] ., raakt niet de verstrekking van de geldlening zelf.
Een bedrag van € 75.000,- was afkomstig van de spaarrekening van verdachte eindigend op 615. [32] Deze spaarrekening is onder meer gevoed met huurinkomsten uit de panden aan de [adres 1] (loods), [adres 3] /160/266, [adres 6] , [adres 9] en de [adres 10] . De rechtbank heeft ten aanzien van deze panden vastgesteld dat die voorwerp zijn van witwassen.
Dat betekent dat de huurinkomsten uit de verhuur van die panden (gedeeltelijk) middellijk uit misdrijf afkomstig zijn. Daarmee stelt de rechtbank vast dat het pand aan de [adres 13] gedeeltelijk is gefinancierd met geld dat middellijk uit misdrijf afkomstig is.
Dat betekent dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat het appartement aan de [adres 13] voorwerp is van witwassen, zoals hierna in de bewezenverklaring is vermeld.
Conclusie feit 1
De rechtbank acht onder feit 1 wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen ten aanzien van de panden aan de [adres 1] (loods) te Oss, [adres 3] , 160 en 266 te Rosmalen, [adres 6] te ’s-Hertogenbosch, [adres 9] te Oss, [adres 10] te Oss, [adres 12] te Oss en de [adres 13] te Oss.
Verdachte heeft daarmee gedurende een lange periode en in een zodanige frequentie witwashandelingen gepleegd, zodat deze gedragingen als een gewoonte moeten worden aangemerkt. De rechtbank kwalificeert het handelen van verdachte dan ook als het plegen van gewoontewitwassen.
Ten aanzien van al het overige onroerend goed dat in de tenlastelegging onder feit 1 is opgenomen stelt de rechtbank vast dat het dossier geen wettig en overtuigend bewijs van witwassen bevat, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
Feit 2
De tenlastelegging van feit 2 verwijst naar panden en percelen die op naam staan van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] .
Het Openbaar Ministerie heeft vrijspraak gevorderd met betrekking tot de panden aan de [adres 14] en de [adres 34] in Oss, omdat bij de aankoop of de verkrijging van deze panden geen strafbare feiten zijn gepleegd. De verdediging heeft om dezelfde reden vrijspraak bepleit. De rechtbank is het ten aanzien van deze panden eens met het Openbaar Ministerie en de verdediging en spreekt verdachte in zoverre vrij.
Het Openbaar Ministerie heeft ten aanzien van het overige onroerend goed dat in feit 2 wordt genoemd, aangegeven wat volgens haar de grondslag is voor de verdenking van witwassen. Die grondslag vindt (opnieuw) zijn oorsprong in de betwisting van de legaliteit van [medeverdachte 5] en daarnaast in de stelling dat verdachte rechthebbende is van al het onroerend goed. De rechtbank heeft deze argumenten in de paragrafen 5.4.1 tot en met 5.4.4. beschreven en daarover reeds overwogen dat zij die niet volgt. Gelet hierop kunnen de witwasverdenkingen die hun grondslag hierin vinden, naar het oordeel van de rechtbank evenmin wettig en overtuigend bewezen worden.
Conclusie feit 2
Ten aanzien van al het onroerend goed dat in de tenlastelegging onder feit 2 is opgenomen stelt de rechtbank vast dat het dossier geen wettig en overtuigend bewijs van witwassen bevat, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
Feit 3
5.5
Het standpunt van het Openbaar Ministerie en de verdediging.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij in de periode van augustus 2012 tot begin mei 2019 een bedrag van € 351.391,- heeft witgewassen. Deze verdenking is gebaseerd op een berekening van de inspecteur van de belastingdienst, die uitmondt in de constatering dat er meer (contante) inkomsten op de bankrekening van [medeverdachte 5] zijn binnengekomen, dan op basis van fiscale gegevens en de verdeling van kasopbrengsten verwacht kon worden. Omdat verdachte geen heldere verklaring heeft afgelegd over het surplus van € 351.391,- is in het dossier verondersteld dat dit van misdrijf afkomstig moet zijn. [33]
Ter terechtzitting hebben zowel de verdediging als het Openbaar Ministerie zich op het standpunt gesteld dat verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken.
5.6
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank is het eens met de verdediging en het Openbaar Ministerie en licht dat toe.
De inspecteur van de Belastingdienst heeft op basis van de afgedragen kansspelbelasting berekend wat de totale omzet uit de exploitatie van gokkasten moet zijn geweest voor [medeverdachte 5] . Vervolgens heeft de inspecteur berekend welk bedrag [medeverdachte 5] op haar bankrekening kan hebben gestort of ontvangen, ervan uitgaande dat [medeverdachte 5] gemiddeld 39% van de totale omzet minus de kansspelbelasting voor haar eigen onderneming behield en de andere 61% bij haar klant liet. Op grond van die berekening lijkt het erop dat [medeverdachte 5] in de periode van 2012 tot en met 2019 in totaal ruim € 350.000,- extra heeft gestort en/of ontvangen op haar bankrekening, bovenop het aan haar toekomende percentage van de omzet.
De gehanteerde 39% is echter een vrij willekeurig percentage. Het dossier bevat zeer veel aanwijzingen voor totaal uiteenlopende verdelingspercentages, afhankelijk van de afspraken tussen de diverse klanten en [medeverdachte 5] . Bovendien is geen rekening gehouden met inkomsten van [medeverdachte 5] uit bijvoorbeeld verhuur, die ook op de bankrekening werden gestort. Met dezelfde cijfers die de inspecteur van de belastingdienst tot zijn beschikking had, zijn goed beargumenteerbare berekeningen te maken die tot totaal andere uitkomsten leiden die wel passen bij de bedragen die [medeverdachte 5] op haar bankrekening heeft gestort en/of ontvangen.
Het aangereikte bewijs overtuigt de rechtbank dus niet, zodat verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken.
Feit 4
5.7
Het standpunt van het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie stelt dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het vervalsen van huurovereenkomsten voor de panden aan de [adres 1] en de [adres 13] , door deze huurovereenkomsten te antedateren. Ook is in die huurovereenkomsten ten onrechte [medeverdachte 1] opgenomen als de vertegenwoordiger van [medeverdachte 5] .
Ten aanzien van de huurovereenkomsten met betrekking tot de [adres 24] en het [adres 25] bevat het dossier volgens het Openbaar Ministerie geen wettig en overtuigend bewijs voor valsheid in geschrifte, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
5.8
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit en daartoe aangevoerd dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat voor het plegen van valsheid in geschrifte bij alle in de tenlastelegging genoemde huurovereenkomsten.
5.9
Het oordeel van de rechtbank.
Huurovereenkomsten [adres 1] en [adres 35]
DOC-183 – [adres 1]
Deze huurovereenkomst ziet op de verhuur door verdachte van een deel van zijn loods aan de [adres 1] in Oss aan [medeverdachte 5] . De huur is volgens deze overeenkomst ingegaan op 1 januari 2009 voor de duur van vijf jaren. De aanvangshuurprijs bedroeg op jaarbasis € 30.000,- en daarmee € 2.500,- per maand. Volgens de laatste pagina is de huurovereenkomst opgemaakt en ondertekend op 1 december 2008. Zowel onder de naam van de verhuurder, verdachte, als onder de naam van de huurder, [medeverdachte 5] , staat een handtekening. [medeverdachte 1] heeft namens [medeverdachte 5] haar handtekening geplaatst.
De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting vast dat deze huurovereenkomst niet de oorspronkelijke huurovereenkomst betreft, maar een nieuw opgemaakt exemplaar waarin de reeds bestaande afspraken zijn neergelegd. [34] De oorspronkelijke huurovereenkomst is kwijtgeraakt. [35] Ten behoeve van een controle van de Belastingdienst is de huurovereenkomst vervolgens opnieuw opgemaakt.
Volgens het Openbaar Ministerie zijn er twee redenen waarom sprake is van valsheid in geschrifte bij het opstellen van het nieuwe exemplaar:
  • [medeverdachte 1] heeft als vertegenwoordiger van [medeverdachte 5] haar handtekening onder de huurovereenkomst gezet, terwijl dit bedrijf feitelijk van verdachte was en;
  • de huurovereenkomst is niet op 1 december 2008 ondertekend, terwijl dit wel zo in de huurovereenkomst staat vermeld.
Wat betreft het eerste argument verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hierover in paragraaf 5.4.1 en verder heeft overwogen. Gelet op het feit dat de rechtbank niet van oordeel is dat [medeverdachte 5] feitelijk van verdachte was, is de rechtbank evenmin van oordeel dat er in zoverre valsheid in geschrifte is gepleegd bij het opmaken van de huurovereenkomst voor de [adres 1] .
Wat betreft het tweede argument van het Openbaar Ministerie dat er valsheid in geschrifte is gepleegd, geldt het volgende.
Volgens het Openbaar Ministerie is er valsheid in geschrifte gepleegd bij het opstellen van het nieuwe exemplaar van de huurovereenkomst, omdat daarin als datum van ondertekening 1 december 2008 staat vermeld, terwijl deze overeenkomst toen niet is ondertekend. Volgens het Openbaar Ministerie blijkt uit getapte telefoongesprekken dat verdachte en [medeverdachte 4] hebben gesproken over het antedateren van deze overeenkomst. De rechtbank volgt het Openbaar Ministerie hierin niet.
Blijkens artikel 225 lid 1 Sr maakt iemand zich schuldig aan valsheid in geschrifte, als diegene een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Volgens lid 2 van ditzelfde artikel is er ook sprake van valsheid in geschrifte als iemand opzettelijk gebruik gemaakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst, dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft, terwijl diegene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik.
Nadere uitleg van deze strafbaarstellingen leert dat in beide gevallen sprake moet zijn van opzet van de verdachte op het vervalsen of valselijk opmaken, dan wel op het gebruik maken, afleveren of voorhanden hebben van dat geschrift. Dat opzet kan volgens de rechtbank niet bij verdachte worden vastgesteld. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat uit de schriftelijk uitgewerkte tapgesprekken volgt dat verdachte en [medeverdachte 4] enkel hebben gesproken over welke modelovereenkomst gebruikt moest worden en – terug redenerend – wat de ingangsdatum van de huurovereenkomst moet zijn geweest. Niets in die gesprekken wijst er op dat zij hebben gesproken over het (opzettelijk) antedateren van de overeenkomst.
De in de tenlastelegging bedoelde huurovereenkomst (DOC-183) is opgesteld conform het Model van de Raad voor Onroerende Zaken (ROZ) van 30 juli 2003. Dit model gold ook op het moment waarop de oorspronkelijke huurovereenkomst werd opgemaakt en ondertekend. Nu de oorspronkelijke huurovereenkomst kwijt was en het de bedoeling was de reeds bestaande afspraken opnieuw op papier te zetten, diende dit dan ook te gebeuren volgens ditzelfde (oude) ROZ-model. In de latere versie van het ROZ-model (uit 2015) zitten elementen die afwijken ten opzichte van het oude model. Door gebruik te maken van de oude versie werd op correcte wijze recht gedaan aan de bestaande afspraken. Dit heeft [medeverdachte 4] zo uitgelegd en de rechtbank acht dit niet onaannemelijk. [36]
Gelet op dit alles kan het door [medeverdachte 4] geschetste scenario dat de geprinte datum van ondertekening een fout is geweest, die is ontstaan door het overschrijven van een oude modelovereenkomst, niet worden uitgesloten. Dit scenario wordt niet door de bewijsmiddelen weerlegd.
Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken.
DOC-004 en DOC-005 – [adres 24]
Ook deze documenten betreffen huurovereenkomsten tussen verdachte als verhuurder en [medeverdachte 5] als huurder. Hierin is als ingangsdatum 1 januari 2014 opgenomen. Tussen deze overeenkomsten bestaan echter verschillen, zoals de huurprijs, maar ook de handtekening die namens [medeverdachte 5] is gezet. Van een valsheid in ten minste één van beide documenten lijkt dus sprake te zijn.
De rechtbank kan echter – net als het Openbaar Ministerie – niet vaststellen dat deze overeenkomsten binnen de ten laste gelegde periode zijn opgemaakt.
Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken.
Huurovereenkomsten [adres 13]
DOC-035 en DOC-036
Dit zijn twee huurovereenkomsten: een huurovereenkomst tussen verdachte als verhuurder en [medeverdachte 5] als huurder en een huurovereenkomst tussen [medeverdachte 5] als verhuurder en de heer Kerkenaar als huurder. De overeenkomsten zijn op respectievelijk 23 februari en 25 februari 2018 ondertekend.
Ook ten aanzien van deze huurovereenkomsten heeft het Openbaar Ministerie twee argumenten gegeven voor de stelling dat er valsheid in geschrifte is gepleegd. En ook bij deze huurovereenkomsten ziet het eerste argument op de vermeende valse voorstelling van zaken omtrent de rolverdeling tussen [medeverdachte 1] en verdachte binnen [medeverdachte 5] . In dit verband verwijst de rechtbank wederom naar hetgeen zij hierover in paragraaf 5.4.1 en verder heeft overwogen. De rechtbank wijst dat standpunt van de hand.
Het tweede argument van het Openbaar Ministerie is dat de datum van ondertekening niet correspondeert met het moment waarop de overeenkomsten in werkelijkheid zijn ondertekend.
De rechtbank stelt in dit verband vast dat de overeenkomsten zijn voorzien van de data “23-02-2018” (DOC-035) en “25-2-18” (DOC-036), terwijl uit tapgesprekken blijkt dat pas eind 2019 is gesproken over het opmaken en ondertekenen van die overeenkomsten. [37] De rechtbank stelt daarnaast vast dat deze data in beide gevallen met pen op de overeenkomsten zijn geschreven. Van een vergissing kan dan geen sprake zijn. Gelet op de rol van verdachte bij de totstandkoming van de overeenkomsten en zijn eigen ondertekening, is de rechtbank van oordeel dat verdachte beide overeenkomsten valselijk heeft opgemaakt. De overeenkomsten zijn opgemaakt om te dienen als bewijsstuk voor de Belastingdienst [38] en zijn ook daadwerkelijk ingediend bij de Belastingdienst. [39]
Dat betekent dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van valsheid in geschrifte, zoals hierna in de bewezenverklaring vermeld.
Huurovereenkomst [adres 25]
Uit tapgesprekken blijkt dat in 2019 is gesproken over het aanpassen en mogelijk antedateren van een huurovereenkomst met betrekking tot het pand aan het [adres 25] . Deze mogelijk valse of vervalste huurovereenkomst bevindt zich echter niet in het dossier. Uit het dossier volgt ook niet of die huurovereenkomst daadwerkelijk is opgemaakt.
Gezien het voorgaande kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte ten aanzien van deze overeenkomst valsheid in geschrifte heeft gepleegd.
Feit 5
5.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat in de periode van januari 2000 tot en met 19 mei 2020 sprake is geweest van een criminele organisatie bestaande uit (onder andere) [medeverdachte 5] , verdachte, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] . Het oogmerk van de criminele organisatie zou hebben bestaan uit het plegen van witwasfeiten en valsheid in geschrifte, waarbij het Openbaar Ministerie de uitgangspunten hanteert die hiervoor in paragraaf 5.4.1 zijn samengevat. Door het plegen van deze feiten is een vastgoedportefeuille opgebouwd ten aanzien waarvan alles in het werk is gesteld om de werkelijke situatie in nevelen te hullen.
Verdachte zou een leidende rol hebben gehad in het samenwerkingsverband. Hij was degene die de schijnconstructie rond [medeverdachte 5] heeft bedacht en ten aanzien van het vastgoed alle zaken regelde en alle beslissingen nam. Alle deelnemers aan het criminele samenwerkingsverband gaven uitvoering aan de plannen van verdachte, die daarin bepalend en sturend was.
5.11
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit.
5.12
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr slechts dan sprake kan zijn, indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de organisatie, dan wel deze ondersteunt.
Het Openbaar Ministerie omschrijft verdachte en [medeverdachte 5] als de spil waar de hele organisatie om draait. Bij de bespreking van de feiten 1 en 2 heeft de rechtbank al geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat bij de oprichting en exploitatie van [medeverdachte 5] een onjuiste voorstelling van zaken is gegeven. Hiermee is als het ware fundament onder het betoog van het Openbaar Ministerie komen te ontvallen. Door het wegvallen van dit fundament, zijn de beschuldigingen van valsheid in geschrifte en oplichtingen ook inhoudsloos geworden, evenals het overgrote deel van de witwasverwijten.
De rechtbank concludeert gelet op het voorgaande, dat er geen sprake was van een op het plegen van witwassen en valsheid in geschrifte gericht samenwerkingsverband. Dat betekent dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr, zodat verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Feit 6
5.13
Het standpunt van het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met [medeverdachte 1] en een ander (te weten [betrokkene] ) de [slachtoffer] heeft opgelicht, door aan de [slachtoffer] een valse loonstrook en een valse werkgeversverklaring te verstrekken. Hierdoor is de [slachtoffer] bewogen tot afgifte van een hypothecaire lening van € 208.900,- aan [betrokkene] .
5.14
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Daartoe is aangevoerd dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat. De verdediging heeft hierbij verwezen naar het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, bij welk arrest [betrokkene] is vrijgesproken.
5.15
Het oordeel van de rechtbank.
5.15.1
De feiten en omstandigheden.
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Eind 2017 ligt [betrokkene] in scheiding en heeft zij bij de [slachtoffer] een afspraak waarin duidelijk wordt dat haar inkomsten uit haar werkzaamheden als kapster onvoldoende zijn voor het verkrijgen van de door haar gewenste hypothecaire geldlening. [40]
Op 1 januari 2018 is [betrokkene] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan bij [medeverdachte 5] , het bedrijf van [medeverdachte 1] . [41] [betrokkene] komt blijkens deze arbeidsovereenkomst per 1 januari 2018 voor 20 uren per week in dienst voor een brutoloon van € 789,- per maand. [medeverdachte 1] en [betrokkene] verklaren dat [betrokkene] bij [medeverdachte 5] in dienst is gekomen om de werkzaamheden van [medeverdachte 2] over te nemen. [42] [43]
[medeverdachte 2] verklaart dat hij gemiddeld 1 tot 1,5 uur per maand werkzaam was voor [medeverdachte 5] . [44] [betrokkene] en [medeverdachte 1] verklaren beiden dat [betrokkene] niet enkel de werkzaamheden van [medeverdachte 2] had overgenomen, maar op verzoek van [medeverdachte 1] daarnaast ook huishoudelijke taken heeft verricht in de woning van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . [45] [46]
Op 15 juni 2018 heeft [betrokkene] opnieuw een afspraak bij de [slachtoffer] . Bij dit gesprek was verdachte aanwezig. [47] Uit het gespreksverslag blijkt dat [betrokkene] in dit gesprek heeft aangegeven een vast dienstverband te hebben van 32 uren per week met een jaarinkomen van € 34.992,-.
Vlak voor deze afspraak bij de [slachtoffer] , namelijk op 12 juni 2018, hebben [betrokkene] en verdachte contact via WhatsApp. [48] Verdachte laat aan [betrokkene] weten dat hij de loonstrook en arbeidsovereenkomst heeft voor [betrokkene] en dat ze alleen de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd nog hoeft te tekenen.
In de computer van de boekhouder van [medeverdachte 5] is een ongetekend addendum bij de arbeidsovereenkomst aangetroffen [49] en een salarisspecificatie van [betrokkene] over de maand mei 2018. [50] Op de salarisspecificatie staan schriftelijke aantekeningen, waaronder: ‘
MA. 11/6 nw strook i.v.m. hyp. aanvraag’ en ‘
per 1.5.2018 € 2.700,- bruto  32 uur (AO-aanpassen)  onbep. tijd’ en ‘
2700 x 12,96 = 34.992’. De aanpassingen in het aangetroffen addendum bij de arbeidsovereenkomst komen overeen met de aantekeningen op de salarisstrook.
Op 19 juni 2018 hebben verdachte en [betrokkene] via WhatsApp opnieuw contact over de hypotheekaanvraag. [betrokkene] laat dan aan verdachte weten dat de [slachtoffer] akkoord is, maar nog een werkgeversverklaring nodig heeft. Op 6 juli 2018 stuurt verdachte naar [betrokkene] dat de werkgeversverklaring die dag wordt afgewerkt. [51]
In het hypotheekdossier van de [slachtoffer] zijn o.a. de arbeidsovereenkomst van 1 januari 2018, de salarisspecificatie van de maand juni 2018 [52] en een door [medeverdachte 1] op 6 juli 2018 ondertekende werkgeversverklaring [53] opgenomen. Volgens de loonstrook van juni 2018 heeft [betrokkene] in de maand juni 32 uren gewerkt en € 2.700,- bruto loon ontvangen. In de werkgeversverklaring is opgenomen dat [betrokkene] een vast dienstverband heeft voor 32 uren per week met een jaarinkomen van € 32.400,- (€ 2.700 x 12).
Op 19 juli 2018 verstrekt de [slachtoffer] een door hen getekende hypotheekofferte. Hierin staat onder andere dat de [slachtoffer] aan [betrokkene] een hypothecaire lening verstrekt van € 208.900,-. [54] Deze offerte is door [betrokkene] op 23 juli 2018 ondertekend.
Op 20 augustus 2018 wordt de hypotheek bij de notaris gevestigd. [55]
Op 11 september 2018 stuurt verdachte aan [betrokkene] dat ze deze maand nog salaris heeft gehad en of ze dat had gezien. [betrokkene] reageert hierop dat ze dat had gezien, dat het tegoed binnen een week bij verdachte of [medeverdachte 1] komt en dat ze die dag haar ontslagbrief heeft gemaild. [56]
Uit de boekhouding van [medeverdachte 5] blijkt dat in 2018 in het grootboek een boeking is gedaan voor een bedrag van € 5.125,- met daarbij als omschrijving “
nettoloon [betrokkene] is contant retour ontv”. Op vragen van de belastingdienst over deze boeking is aangegeven dat dit te veel betaald salaris aan [betrokkene] betreft over de maanden oktober en november 2018. [57]
Uit het overzicht met salarisbetalingen aan [betrokkene] blijkt echter dat zij op 3 september 2018 voor het laatst een salarisbetaling van [medeverdachte 5] heeft ontvangen. [58]
Tot slot is bij de boekhouder van [medeverdachte 5] een document aangetroffen waarin [betrokkene] aan [medeverdachte 1] vraagt haar per 1 oktober 2018 te ontslaan. [59]
5.15.2
Bewijsoverweging.
Verdachte wordt ervan beschuldigd dat hij (samen met anderen) de [slachtoffer] heeft opgelicht, door met gebruikmaking van een valselijk opgemaakte loonstrook en een valselijk opgemaakte werkgeversverklaring die bank zover te krijgen dat aan [betrokkene] een hypothecaire geldlening van € 208.900,-- werd verstrekt. In dat kader dient de rechtbank te beoordelen of op grond van de bewijsmiddelen in het dossier kan worden vastgesteld dat sprake is van een loonstrook en een werkgeversverklaring die in strijd met de waarheid zijn opgemaakt.
De rechtbank stelt vast dat het voor [betrokkene] eind 2017 duidelijk was dat zij een hoger inkomen nodig had om de gewenste hypothecaire geldlening te kunnen verkrijgen. Wanneer zij op 15 juni 2018 opnieuw een hypotheekgesprek heeft bij de [slachtoffer] , is slechts drie dagen daarvoor een aangepaste arbeidsovereenkomst en een loonstrook over de maand juni 2018 opgesteld. Deze aanpassingen zijn blijkens de aangetroffen aantekeningen gedaan in verband met de hypotheekaanvraag. Opvallend is dat de aangepaste arbeidsovereenkomst reeds op 1 mei 2018 zou zijn ingegaan, maar in ieder geval op 12 juni 2018 nog niet door [betrokkene] was ondertekend. Op verzoek van de [slachtoffer] is op een later moment ook nog een door [medeverdachte 1] ondertekende werkgeversverklaring aan de bank verstrekt.
Met betrekking tot de uitbreiding van de arbeidsuren en de loonstijging merkt de rechtbank het volgende op. De uitbreiding van de arbeidsuren (+ 60%) is op basis van de werkzaamheden die [betrokkene] voor [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] verrichte niet goed te begrijpen. Een logische verklaring waarom de arbeidsuren met 60% moesten worden uitgebreid is niet gegeven. Ook de salarisstijging valt op. Het salaris stijgt met 242% van
€ 789,- naar € 2.700,- bruto per maand. Ook hier is geen verklaring voor gegeven. Gelet op de boeking in de administratie van [medeverdachte 5] met daarbij de omschrijving “
nettoloon [betrokkene] is contant retour ontv”, de onjuiste beantwoording van vragen daarover richting de belastingdienst en de WhatsApp-berichten tussen verdachte en [betrokkene] gaat de rechtbank ervan uit dat [betrokkene] een deel van het ontvangen salaris contant aan verdachte of [medeverdachte 1] heeft terugbetaald.
Vervolgens heeft [betrokkene] binnen één maand na de vestiging van de hypotheek bij de notaris, aan verdachte laten weten dat zij haar ontslagbrief heeft gemaild en is zij kort daarna uit dienst getreden.
Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, gaat de rechtbank ervan uit dat [betrokkene] niet daadwerkelijk 32 uren per week werkzaam is geweest voor [medeverdachte 5] voor een salaris van € 2.700, - bruto per maand. De rechtbank stelt vast dat deze schijnconstructie is opgezet zodat [betrokkene] de hypothecaire geldlening kon verkrijgen.
5.15.3
Conclusie.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de aan de [slachtoffer] verstrekte salarisstrook voor de maand juni 2018 en de werkgeversverklaring d.d. 6 juli 2018 in strijd met de waarheid en dus valselijk zijn opgemaakt en dat hierdoor, door verdachte en zijn mededaders, een onjuiste voorstelling van zaken in het leven is geroepen. Door deze onjuiste voorstelling van zaken is de [slachtoffer] bewogen tot afgifte van de hypothecaire geldlening van € 208.900,-.

6.De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
Feit 1.
in de periode van 19 januari 2007 tot en met 19 mei 2020, te Oss en 's-Hertogenbosch, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte
van voorwerpen, te weten panden gelegen aan:
- [adres 1] te Oss en
- [adres 3] en/of [adres 4] en/of [adres 5] te Oss en
- [adres 6] te 's-Hertogenbosch en
- [adres 9] te Oss en
- [adres 10] te Oss en
- [adres 12] te Oss en
- [adres 13] te Oss
de werkelijke aard verhuld en voormelde voorwerpen voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat voormelde voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf,
en
van voormelde voorwerpen gebruik gemaakt, terwijl hij wist dat voormelde voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf;
Feit 4.
in de periode van 14 oktober 2019 tot en met 19 mei 2020 te Oss, tezamen en in vereniging met anderen,
- huurovereenkomsten ten aanzien van [adres 13] te Oss (bijlage DOC-036 en DOC-035)
elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededaders op die huurovereenkomsten valse data van ondertekening ingevuld, zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken,
en
opzettelijk gebruik gemaakt van
- valse huurovereenkomsten ten aanzien van [adres 13] te Oss (bijlage DOC-036 en DOC-035)
als ware die geschriften echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat zijn mededader bovengenoemde huurovereenkomsten heeft ingediend bij de Belastingdienst,
terwijl verdachte wist dat die geschriften bestemd waren voor gebruik als ware het echt en onvervalst;
Feit 6.
in de periode van 1 januari 2018 tot en met 21 augustus 2018 te Berghem, tezamen en in vereniging met anderen,
met het oogmerk een ander wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen,
[slachtoffer]
heeft bewogen tot de afgifte van een hypothecaire lening van 208.900,00 euro (met als onderpand [adres 26] te Berghem),
hebbende verdachte en zijn mededaders met voor omschreven oogmerk -zakelijk weergegeven - valselijk en in strijd met de waarheid, ten behoeve van voornoemde hypothecaire geldlening
een valselijk opgemaakte loonstrook en een valselijk opgemaakte werkgeversverklaring verstrekt,
waardoor die [slachtoffer] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.
7.
De strafbaarheid van de feiten.
Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

8.De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor wat bewezen is verklaard.

9.Oplegging van straf.

9.1
De eis van het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie eist een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van voorarrest.
Daarnaast vordert het Openbaar Ministerie de verbeurdverklaring van het vastgoed dat onder de feiten 1 en 2 is opgenomen, met uitzondering van de panden aan de [adres 14] en [adres 36] te Oss en het pand aan de [adres 17] te Oss.
Een kopie van de vordering van het Openbaar Ministerie is aan dit vonnis gehecht.
9.2
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft verzocht tot matiging van de straf en af te zien van een verbeurdverklaring.
9.3
Het oordeel van de rechtbank.
Algemeen.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Ernst van de feiten.
Verdachte heeft zich al dan niet samen met anderen schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen, valsheid in geschrifte en oplichting (hypotheekfraude).
Witwassen leidt tot ontwrichting van het economische en financiële verkeer, omdat daarbij de (criminele) herkomst van gelden wordt verhuld en daarmee aan het zicht van de opsporingsautoriteiten wordt onttrokken. De integriteit van het financieel en economisch bestel wordt daardoor ernstige schade toegebracht.
Door de valse opmaak van een huurovereenkomst en het gebruik van dit valse document door verdachte, is daarnaast het vertrouwen dat gesteld moet worden in de authenticiteit van gedateerde en ondertekende documenten geschaad. Gelet echter op de aard van de valsheid die is vastgesteld (de ondertekeningsdatum is vals, maar met de betrekking tot de materiële inhoud van de overeenkomst kan de rechtbank dat niet vaststellen), weegt dit feit slechts in beperkte mate mee bij het bepalen van de strafmaat.
In het economische verkeer spelen hypothecaire geldleningen een belangrijke rol. Voor de beoordeling van de kredietwaardigheid van de aanvrager is de bank afhankelijk van de juistheid van de overgelegde stukken. Door het opstellen van valse stukken ten behoeve van een hypotheekaanvraag heeft verdachte afbreuk gedaan aan de belangrijke bewijsfunctie van deze stukken en heeft hij bovendien misbruik gemaakt van het vertrouwen van de hypotheekverstrekker. Deze dient er namelijk vanuit te kunnen gaan dat overgelegde bescheiden naar waarheid zijn opgemaakt.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft rechtbank rekening gehouden met de landelijke oriëntatiepunten. Ten aanzien van het gewoontewitwassen en de oplichting, heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de landelijke oriëntatiepunten voor fraude, waarbij in geval van een fraudebedrag tussen de € 250.000 tot € 500.000,- een gevangeninsstraf van 12 tot 18 maanden als uitgangspunt geldt.
Persoonlijke omstandigheden.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft rechtbank acht geslagen op de justitiële documentatie van verdachte, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor vergelijkbare strafbare feiten.
Verbeurdverklaring.
De verbeurdverklaring van de panden ten aanzien waarvan het witwassen is bewezen, zou naar het oordeel van de rechtbank mogelijk zijn nu deze panden aan verdachte toebehoren en het strafbare feit met betrekking tot deze panden is begaan. Verbeurdverklaring kan zowel dienen als bijkomende straf als om profijt te ontnemen.
De rechtbank stelt vast dat de panden slechts voor een relatief beperkt deel zijn gefinancierd met illegaal vermogen, waardoor niet kan worden gesteld dat de panden grotendeels door het strafbare feit zijn verkregen. De rechtbank gaat daarom niet over tot verbeurdverklaring van deze panden om profijt te ontnemen.
De rechtbank acht verder verbeurdverklaring van deze panden als bijkomende straf disproportioneel. De rechtbank zal evenwel in de ontnemingszaak een ontnemingsmaatregel opleggen voor het door verdachte verkregen wederrechtelijk voordeel (gewaardeerd op een geldbedrag).
Redelijke termijn.
De rechtbank overweegt dat ingevolge vaste jurisprudentie de redelijke termijn aanvangt op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht, waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6, EVRM in het onderhavige geval is aangevangen op de datum dat verdachte is aangehouden. Dat was op 19 mei 2020.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden met ongeveer 1,5 jaar. De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
Conclusie.
Alle feiten en omstandigheden tegen elkaar afwegend, is de rechtbank van oordeel dat het in beginsel passend en geboden is verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 tot 18 maanden.
Gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, acht de rechtbank het niet passend dat een straf zou worden opgelegd die tot gevolg zou hebben dat verdachte terug naar de gevangenis moet. Om die reden zal de rechtbank volstaan met een straf gelijk aan de duur van het voorarrest.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door het Openbaar Ministerie gevorderde straf, nu de rechtbank tot een aanzienlijk beperktere bewezenverklaring komt dan het Openbaar Ministerie en de rechtbank van oordeel is dat de straf die zij zal opleggen de ernst van het bewezenverklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.

10.Beslag.

De rechtbank zal de teruggave gelasten van het in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen vastgoed aan verdachte of aan de rechthebbende, nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave daarvan.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen 47, 57, 63, 225, 326, 420bis, 420ter van het Wetboek van Strafrecht.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
- verklaart de officieren van justitie niet-ontvankelijk ten aanzien van de onder 1 en 2 ten laste gelegde witwashandelingen verwerven, overdragen en omzetten, voor zover gepleegd in de periode van 14 december 2001 tot en met 26 juni 2007;
- verklaart niet bewezen wat verdachte onder 2, 3 en 5 ten laste is gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart het ten laste gelegde onder 1, 4 en 6 bewezen zoals hiervoor is omschreven;
- verklaart niet bewezen wat verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:
ten aanzien van feit 1:
van het plegen van witwassen een gewoonte maken
ten aanzien van feit 4:
medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
en
medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd
ten aanzien van feit 6:
medeplegen van oplichting
De rechtbank verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straf:
ten aanzien van de feiten 1, 4 en 6:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
316 dagen, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank heft op het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden. Deze voorlopige hechtenis is op 14 april 2021 reeds geschorst.
De rechtbank gelast de teruggave aan verdachte van de onder verdachte in beslag genomen voorwerpen, te weten:
o 1 STK Onroerend registergoed APPARTEMENT [adres 6] , [plaats 1] ;
o 1 STK Onroerend registergoed [adres 1] , [woonplaats] ;
o 1 STK Onroerend registergoed INDUSTRIE functie [adres 1] , [woonplaats] ;
o 1 STK Onroerend registergoed, DETAILHANDEL Oss A 3847 [adres 7] , [plaats 2] ;
o 1 STK Onroerend registergoed WEGEN Oss A 4351 omschrijving wegen 164746- 420074;
o 1 STK Onroerend registergoed APPARTEMENT Oss A 4469 A45 [adres 11] , [plaats 3] ;
o 1 STK Onroerend registergoed BERGING Oss A 4469 A84, [adres 11] , [plaats 4] ;
o 1 STK Onroerend registergoed WONEN Oss E 2031, [adres 13] , [plaats 5] , wonen/bedrijvigheid;
o 1 STK Onroerend registergoed WONEN Oss E 2485, [adres 9] , [plaats 6] ;
o 1 STK Onroerend registergoed APPARTEMENT Oss E 6471 A9, [adres 10] , [plaats 7] ;
o 1 STK Onroerend registergoed APPARTEMENT Oss E 6492 A2, [adres 12] , [plaats 8] ;
o 1 STK Onroerend registergoed BERGING Oss L 3320, [adres 5] , [plaats 9] ;
o 1 STK Onroerend registergoed BERGING Oss L 4158, [adres 4] , [plaats 10] ;
o 1 STK Onroerend registergoed BERGING Oss L 4162, [adres 3] , [plaats 11] ;
o 1 STK Onroerend registergoed BERGING Rosmalen E 5315 A25, betreft een berging;
o 1 STK Onroerend registergoed BERGING Rosmalen E 5315 A26, betreft een berging;
o 1 STK Onroerend registergoed BERGING Tilburg AC2064 A57, [adres 8] , [plaats 12] ;
De rechtbank gelast de teruggave aan de rechthebbende van de onder verdachte in beslag genomen voorwerpen, te weten:
o 1 STK Onroerend registergoed HORECABEDRIJF Eijsden D 5435, [adres 22] , [plaats 13] ;
o 6 STK Onroerende registergoederen, HORECABEDRIJF Oss E 4974 [adres 34] A t/m F, [plaats 14] ;
o 2 STK Onroerende registergoederen APPARTEMENT Oss A4469 A5 en A73, [adres 21] , [plaats 15] +Berging;
o 1 STK Onroerend registergoed APPARTEMENT Oss E 6471 A5, [adres 39] , [plaats 21] – appartementsrecht
o 2 STK Onroerende registergoederen HORECABEDRIJF Oss F 1093 A5 A8, [adres 19] , [plaats 16] ;
o 1 STK Onroerend registergoed APPARTEMENT Oss G 1354 All, [adres 38] , [plaats 17] ;
o 2 STK Onroerende registergoederen WONING Oss S 259/ 260 [adres 17] + lA, [plaats 18] / Woning+erf;
o 1 STK Onroerend registergoed WONING Stratum E 2177, [adres 18] , [plaats 19] ;
o 1 STK Onroerend registergoed HORECABEDRIJF Tiel E 1304, [adres 28] , [plaats 20] ;
o 1 STK Onroerend registergoed WONEN Tiel E 2018, [adres 29] , [plaats 20] ;
o 1 STK Onroerend registergoed WONEN Oss K 2639/ 3853 [adres 37] , Oss / Woning+erf;
o 1 STK Onroerend registergoed AKKERBOUW Zaltbommel K 1604;
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H. Slaar, voorzitter,
mr. R. van den Munckhof en mr. G.M. Blanken, leden,
in tegenwoordigheid van mr. N.P.M. van de Wouw, griffier,
en is uitgesproken op 21 november 2023.

Voetnoten

1.DOC-116 en DOC 247
2.DOC-248
3.DOC-248
4.DOC-356
5.VDE-034, pag. 385 en 386
6.PVB-157
7.PVB-205 en PVB-176
8.PVB-194, DOC-162
9.PVB-123, PVB-209 en DOC-163.
10.VDE-036, pag. 403
11.PVB-123, DOC-410
12.PVB-169
13.PVB-122 en PVB-209.
14.GET-017
15.DOC-946
16.VDE-043, pag. 388
17.DOC-949
18.GET-017, pag. 133
19.PVB-204
20.GET-029, pag. 199
21.PVB-204
22.PVB-204
23.PVB-178
24.PVB-160, PVB-152, PVB-159 en PVB-163
25.PVB-160
26.PVB-144
27.PVB-145
28.DOC-007
29.PVB-159
30.PVB-159
31.DOC-802
32.PVB-160
33.DOC-880.
34.DOC-175, DOC-176 en DOC-283
35.Een kopie daarvan was overigens nog wel beschikbaar bij de [slachtoffer] , voorzien van een stempel van de [slachtoffer] van 19 oktober 2009 (DOC-275).
36.Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in de zaak van [medeverdachte 4] is in het dossier van verdachte gevoegd.
37.DOC-179
38.DOC-807
39.PVB-203
40.DOC-431
41.DOC-013
42.VDE-024
43.VDE-013
44.VDE-017
45.VDE-024
46.VDE-013
47.DOC-016 en RC-verhoor [betrokkene] d.d. 15-02-2022
48.DOC-016
49.DOC-970
50.DOC-971
51.DOC-016
52.DOC-014
53.DOC-015
54.DOC-018
55.DOC-430
56.DOC-016
57.PVB-110, p. 557
58.DOC-012
59.DOC-969