ECLI:NL:RBOBR:2023:5474

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 november 2023
Publicatiedatum
23 november 2023
Zaaknummer
23/1400
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift tegen een brief van DUO inzake inburgeringsverplichtingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 23 november 2023, wordt de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift van eiser tegen een brief van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) beoordeeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een brief van 15 december 2022, waarin DUO namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een overzicht van zijn inburgeringsgegevens had verstrekt. De minister verklaarde het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk, omdat de brief volgens hem geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was.

De rechtbank behandelt het beroep van eiser tegen deze beslissing. Eiser stelt dat de brief een appellabel besluit is, omdat deze volgens hem voldoet aan de criteria van artikel 1:3 Awb en een waarschuwing bevat die onderdeel is van het sanctieregime van de Wet Inburgering 2021. De minister daarentegen betoogt dat de brief enkel een overzicht van inburgeringsactiviteiten is en geen wijziging in de rechtspositie van eiser teweegbrengt.

De rechtbank concludeert dat de brief van 15 december 2022 geen besluit is in de zin van de Awb. De rechtbank volgt de minister in zijn standpunt en oordeelt dat de brief geen rechtsgevolg heeft en dus niet appellabel is. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten en het griffierecht wordt niet teruggegeven. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/1400

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. M. Djamal),
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de minister

(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber).

Inleiding

1. In een brief van 15 december 2022 heeft de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) namens de minister aan eiser een overzicht verstrekt van de inburgeringsgegevens van eiser zoals die op dat moment bij DUO bekend waren. Eiser heeft tegen deze brief bezwaar gemaakt. De minister heeft het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de betreffende brief geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) betreft. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen die beslissing op bezwaar van de minister van 17 april 2023 (het bestreden besluit).
2. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
3. De rechtbank heeft het beroep op 12 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van eiser deelgenomen. De minister heeft zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het beroep van eiser tegen de beslissing van de minister om het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk te verklaren. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Standpunten van partijen
3. Eiser heeft aangevoerd dat de brief van 15 december 2022 een appellabel besluit is, zoals bedoeld in artikel 1:3 Awb. De brief voldoet volgens eiser aan de criteria van dit artikel en is een op de wet gebaseerde waarschuwing die een onderdeel is van het sanctieregime van de Wet Inburgering 2021. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is een dergelijke waarschuwing een besluit en daarom heeft de minister het bezwaarschrift van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, aldus eiser. Verder heeft eiser tijdens de zitting aangevoerd dat het ontbreken van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen deze brief ertoe leidt dat eiser geen beroep kan doen op een wettelijke uitzondering op de inburgeringsplicht die ervoor zorgt dat eiser niet aan bepaalde inburgeringsverplichtingen hoeft te voldoen.
4. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de brief van 15 december 2022 geen besluit is, zoals bedoeld in artikel 1:3 Awb. De brief is alleen maar een overzicht van de door eiser verrichte inburgeringsactiviteiten en de registratie daarvan door DUO en verandert niets in de rechtspositie van eiser.
Oordeel van de rechtbank
5. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of de minister in de beslissing op bezwaar terecht eisers bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarvoor moet de rechtbank een oordeel geven over of de brief van 15 december 2022 een besluit is in de zin van de Awb. De rechtbank volgt het besluit van de minister en is van oordeel dat de minister het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb staat dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Hieruit volgt dat de beslissing rechtsgevolg moet hebben. Een beslissing heeft rechtsgevolg als door de beslissing rechten, aanspraken, verplichtingen of bevoegdheden tot stand komen, wijzigen of worden opgeheven.
7. De rechtbank stelt vast dat de betreffende brief van de minister aan eiser van 15 december 2022 informatie geeft over de verplichtingen van eiser om zich op te geven voor het examen “Kennis van de Nederlandse Maatschappij” en – vóór 25 mei 2025 – ook voor dat examen te slagen. De brief is een overzicht van de verplichtingen van eiser zoals die op dat moment bij DUO bekend waren. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de brief de rechten en plichten van eiser wijzigt. De verplichting tot het doen van de benodigde examens volgt namelijk niet uit de betreffende brief, maar volgt rechtstreeks uit de Wet Inburgering 2021. Aan de rechten en verplichtingen voor eiser uit de Wet Inburgering 2021 wijzigt de brief niets. Het betoog van eiser dat hij nu geen beroep kan doen op een uitzondering die ervoor zorgt dat hij niet aan bepaalde inburgeringsverplichtingen hoeft te voldoen, maakt dit niet anders. Centraal staat immers de vraag of de betreffende brief een appellabel besluit is en die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend.
8. Eiser heeft nog gesteld dat de brief onderdeel uitmaakt van een wettelijk sanctiesysteem en daarom als een besluit moet worden gekwalificeerd. De rechtbank stelt vast dat de artikelen 22 tot en met 27 van de Wet inburgering 2021 bepalen in welke gevallen een boete kan worden opgelegd als eiser niet aan zijn verplichtingen uit de wet voldoet. In dat systeem zit geen wettelijke waarschuwing in de vorm van een brief die vooraf moet gaan aan het opleggen van een boete. De brief van 15 december 2022 maakt dus geen deel uit van een wettelijk sanctiesysteem. Die brief is daarom niet vergelijkbaar met de waarschuwing in de zaak waar eiser naar heeft verwezen, namelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1449).
9. De rechtbank oordeelt dat de brief van 15 december 2022 geen appellabel besluit is, zoals bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. De minister heeft het bezwaarschrift van eiser daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.C. Veelenturf, rechter, in aanwezigheid van drs. J.A. Meijer - Habraken, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.