ECLI:NL:RBOBR:2023:5063

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 oktober 2023
Publicatiedatum
23 oktober 2023
Zaaknummer
C/01/385001 / FA RK 22-3635
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter; gezamenlijk gezag naar Noors recht?

In deze beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, uitgesproken op 16 oktober 2023, is de vraag aan de orde of de Nederlandse rechter bevoegd is in een zaak betreffende het gezag over een minderjarige, geboren uit een verbroken relatie tussen de vader en de moeder. De vader heeft verzocht om gezamenlijk gezag en het hoofdverblijf van de minderjarige bij hem te bepalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige, voor zijn overbrenging naar Nederland, in Noorwegen woonde en dat de moeder geen toestemming heeft gegeven voor deze overbrenging. Dit leidt tot de conclusie dat er sprake is van een ongeoorloofde overbrenging, waardoor de Nederlandse rechter bevoegd is om te oordelen over het verzoek van de vader. De rechtbank heeft ook overwogen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige inmiddels in Nederland ligt, gezien de omstandigheden en de tijd die hij daar heeft doorgebracht.

De rechtbank heeft vervolgens het verzoek van de vader om voor recht te verklaren dat hij met het gezamenlijk gezag is belast, afgewezen. Dit is gebaseerd op de vaststelling dat de vader volgens het Noorse recht niet automatisch met het gezag is belast, omdat de ouders zich niet hebben ingeschreven in Noorwegen en de minderjarige voor 1 januari 2020 is geboren. De rechtbank heeft wel bepaald dat het gezag over de minderjarige mede aan de vader toekomt, gezien zijn dagelijkse zorg en de positieve ontwikkeling van de minderjarige. Het hoofdverblijf van de minderjarige is bij de vader bepaald, omdat er geen contact is met de moeder en de vader een stabiele opvoedsituatie biedt. De rechtbank heeft de beslissing over het eenhoofdig gezag aangehouden tot een later moment, om de ontwikkelingen in de komende maanden af te wachten.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer : C/01/385001 / FA RK 22-3635
Uitspraak : 16 oktober 2023
Beschikking betreffende gezag in de zaak van
[naam],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. L. van der Steen,
tegen
[naam],
zonder bekende woon- en/of verblijfplaats.
partijen, ook wel aan te duiden als respectievelijk de vader en de moeder.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
de STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT, statutair gevestigd te Eindhoven, vestiging ‘s-Hertogenbosch, hierna te noemen de Gecertificeerde Instelling (GI).

De procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van:
- het verzoekschrift van de vader, ontvangen ter griffie op 19 augustus 2022;
- de correspondentie, waaronder met name:
  • een F9-formulier d.d. 6 september 2022 met bijlagen;
  • een F9-formulier d.d. 8 november 2022 met bijlage van de vader;
  • een e-mailbericht d.d. 21 augustus 2023 met bijlagen van de vader.
De zaak is behandeld ter zitting van 22 augustus 2023. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, een vertegenwoordigster van de GI en een vertegenwoordigster van de raad voor de kinderbescherming. De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

De feiten

Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen partijen is de volgende minderjarige geboren:
- [naam] , te [geboorteplaats] op [geboortedatum] .
De vader heeft de minderjarige erkend.
In ieder geval oefent de moeder het gezag over [minderjarige] uit. De vraag of ook de vader met het gezag over [minderjarige] is belast, is onderwerp van deze procedure.
Blijkens de Basisregistratie personen hebben de vader en [minderjarige] (in elk geval) de Nederlandse nationaliteit en heeft de moeder (in elk geval) de Italiaanse nationaliteit.
[minderjarige] is geboren in Nederland. Hij woonde eerst samen met zijn ouders in [woonplaats] . Vervolgens heeft hij enkele maanden alleen bij de moeder in Nederland gewoond. Moeder is daarna met [minderjarige] vertrokken naar een voor de vader onbekende bestemming. Na ongeveer een half jaar bleken de moeder en [minderjarige] in Spanje te verblijven. Vader is naar Spanje gegaan en de ouders hebben zich verzoend. Vanaf september 2020 woonde [minderjarige] met zijn ouders in Noorwegen. De vader heeft [minderjarige] op 14 mei 2022 meegenomen naar Nederland. Sindsdien verblijft [minderjarige] feitelijk bij zijn vader in Nederland.
Bij beschikking van deze rechtbank van 6 januari 2023 is [minderjarige] voorlopig onder toezicht van de Stichting Jeugdbescherming Brabant gesteld met ingang van 6 januari 2023 tot 6 april 2023 en is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de andere ouder zonder gezag, te weten bij vader, de heer [naam] , verleend met ingang van 6 januari 2023 tot 3 februari 2023.
Bij beschikking van deze rechtbank van 17 januari 2023 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de ouder zonder gezag, te weten de vader, verleend met ingang van 3 februari 2023 tot 6 april 2023.
Bij beschikking van deze rechtbank van 31 maart 2023 is [minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld met ingang van 6 april 2023 tot 6 april 2024 en is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de andere ouder zonder gezag, te weten de vader, verlengd met ingang van 6 april 2023 tot 6 oktober 2023. Bij beschikking van deze rechtbank van 5 oktober 2023 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader verlengd tot 6 april 2024.

Het verzoek

De vader verzoekt om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
voor recht te verklaren dat de vader met het gezamenlijk ouderlijk gezag is belast;
te bepalen dat de vader voortaan het eenhoofdig gezag over [minderjarige] zal uitoefenen;
voor het geval de rechtbank het primaire verzoek onder II. niet toewijst, te bepalen dat [minderjarige] voortaan het hoofdverblijf heeft bij de vader.
Subsidiair:
te bepalen dat de vader voortaan met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] wordt belast;
voor het geval de rechtbank het subsidiaire verzoek onder I. afwijst, te bepalen dat de vader het gezamenlijk gezag over [minderjarige] verkrijgt;
voor het geval de rechtbank het subsidiaire verzoek onder I. afwijst te bepalen dat [minderjarige] voortaan zijn hoofdverblijf bij de vader heeft.
De moeder heeft geen verweer gevoerd.

De beoordeling

Bevoegdheid Nederlandse rechter
Ongeoorloofde overbrenging [minderjarige]
Voor de beantwoording van de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is, is allereerst van belang de vraag te beantwoorden of er sprake is van ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige] naar Nederland. De rechtbank is van oordeel dat dat het geval is. Er is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofd niet doen terugkeren wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
Niet in geschil is dat [minderjarige] , voor zijn overbrenging naar Nederland, ongeveer twee jaar in Noorwegen heeft gewoond, eerst een korte periode alleen met de moeder en vervolgens samen met de moeder en de vader. [minderjarige] ging in Noorwegen naar het kinderdagverblijf en zijn ouders werkten in Noorwegen. Hoewel verder weinig bekend is over het leven van partijen en [minderjarige] in Noorwegen, is de rechtbank van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] gelet op het tijdsbestek van het verblijf en het feit dat hij daar het centrum van zijn belangen had op het moment van overbrenging (naar Nederland) in Noorwegen was gelegen. Dat [minderjarige] in Nederland is geboren en ook hier een paar jaren heeft gewoond, doet hieraan niet af.
Nu de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Noorwegen was gelegen, dient te worden beoordeeld of de overbrenging is geschied in strijd met het gezagsrecht dat is toegekend aan in ieder geval de moeder ingevolge het Noorse recht. Of de vader ook onder Noors recht met het gezag is belast, zal de rechtbank hierna beoordelen. De rechtbank is van oordeel, gelet op de artikelen 40 en 41 van de Noorse kinderwet (Wet van 8 april 1981 Nr. 7) dat de overbrenging van [minderjarige] naar Noorwegen is aan te merken als een ongeoorloofde overbrenging, nu de moeder met gezag daarmee niet heeft ingestemd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vader aangegeven dat hij in eerste instantie toestemming van de moeder had om met [minderjarige] op vakantie te gaan naar Nederland, maar dat de moeder deze toestemming drie dagen voor vertrek heeft ingetrokken. De vader is alsnog met [minderjarige] naar Nederland vertrokken. Het was overigens nimmer zijn bedoeling, bij wel of geen toestemming van de moeder voor een vakantie in Nederland, om met [minderjarige] terug te keren naar Noorwegen. Nu de moeder geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging dan wel achterhouding van [minderjarige] naar/in Nederland komt de rechtbank, gelet op genoemd artikelen 40 en 41 van de Noorse kinderwet, tot het oordeel dat de overbrenging dan wel achterhouding van [minderjarige] naar/in Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de moeder naar Noors recht. De ongeoorloofde overbrenging staat hiermee vast.
Gewone verblijfplaats [minderjarige]
In het kader van de beoordeling van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter is vervolgens de vraag waar de gewone verblijfplaats van [minderjarige] was gelegen op het moment van indiening van het verzoekschrift (22 augustus 2022). De rechtbank is van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] toen in Noorwegen lag. [minderjarige] was op dat moment immers nog maar drie maanden in Nederland, waarbij de rechtbank meeweegt dat [minderjarige] daar tegen de wil van de gezaghebbende moeder verbleef en dat nog niet duidelijk was of het verblijf tijdelijk zou zijn. Niet gezegd kan daarom worden dat het centrum van [minderjarige] belangen toen al in Nederland lag en dat er sprake was van een zekere integratie in een sociale en familiaire omgeving. Ook de kinderrechter heeft bij beschikking van 6 januari 2023, waarbij [minderjarige] onder toezicht is gesteld en ten aanzien van [minderjarige] een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend bij de vader, geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] nog in Noorwegen lag.
Nu [minderjarige] ten tijde van indiening van het verzoekschrift zijn gewone verblijfplaats in Noorwegen had, is de rechtbank van oordeel dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter gelet op het bepaalde in artikel 97 van de Verordening (EU) 2019/1111 van de raad van 25 juni 2019 (hierna: Brussel II-ter) moet worden beoordeel aan de hand van het Verdrag van 19 oktober 1996 inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (het Haags Kinderbeschermingsverdrag, hierna ook aan te duiden als HKBV 1996).
Artikel 5 HKBV 1996
Artikel 5 HKBV 1996 lid 1 bepaalt dat de rechterlijke en administratieve autoriteiten van de verdragsluitende staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd zijn maatregelen te nemen die strekken tot de bescherming van zijn persoon of vermogen. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat onverminderd het bepaalde in artikel 7, in geval van verplaatsing van de gewone verblijfplaats van het kind naar een andere verdragsluitende staat de autoriteiten van de Staat van de nieuwe gewone verblijfplaats bevoegd zijn.
De vraag is of de gewone verblijfplaats van [minderjarige] inmiddels is verplaatst naar Nederland. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. [minderjarige] verblijft nu bijna 1,5 jaar in Nederland. Vader heeft al ruim een jaar in Nederland met [minderjarige] een woning betrokken, [minderjarige] gaat hier naar school en ontvangt hier hulpverlening. Er is geen contact tussen [minderjarige] en de gezaghebbende moeder die vermoedelijk nog in Noorwegen verblijft, ondanks pogingen daartoe door de vader, de raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling. De aanwezigheid van [minderjarige] in Nederland is niet tijdelijk of toevallig, maar een bewuste keuze van de vader die nu feitelijk beslissingen over [minderjarige] neemt. Vader is daarbij van mening dat de opvoedsituatie bij de ouders in Noorwegen niet in het belang van [minderjarige] was. Hulpverlenende instanties waren betrokken bij het gezin en de vader had zorgen over het alcoholgebruik en het onvoorspelbare en agressieve gedrag van de moeder. Dat heeft de vader doen besluiten om met [minderjarige] naar Nederland te gaan om voor hem daar een stabiel bestaan op te bouwen, zonder geconfronteerd te worden met dit gedrag van de moeder.
Artikel 7 HKBV
De vraag is vervolgens of de uitzonderingssituatie van artikel 7 lid 1 HKBV 1996 zich voordoet. Blijkens artikel 7 lid 1 HKBV 1996 blijven, in geval van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren van het kind, de autoriteiten van de verdragsluitende staat waarin het kind onmiddellijk voor de overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd totdat het kind een gewone verblijfplaats heeft verworven in een andere staat en a. enige persoon, instelling of ander lichaam dat gezagsrechten heeft, in de overbrenging of het niet doen terugkeren heeft berust; of b. het kind in die andere staat zijn verblijfplaats heeft gehad, gedurende een periode van ten minste een jaar nadat de persoon, de instelling of het andere lichaam dat gezagsrechten heeft, kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind, geen verzoek tot terugkeer, dat binnen die periode is ingediend, nog in behandeling is, en het kind in zijn nieuwe omgeving is geworteld.
Zoals hiervoor overwogen, heeft [minderjarige] inmiddels zijn gewone verblijfplaats in Nederland. De rechtbank is van oordeel dat er niet van kan worden uitgegaan dat de moeder in de overbrenging of het niet doen terugkeren van [minderjarige] heeft berust, nu de moeder in de contacten met de raad en de GI bezwaren heeft geuit tegen de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland. Aan het bepaalde onder b is naar het oordeel van de rechtbank wel voldaan nu vaststaat dat moeder, gedurende de periode van ten minste een jaar nadat zij kennis heeft gekregen van de verblijfplaats van [minderjarige] , geen verzoek tot terugkeer heeft gedaan. Ook is de rechtbank van oordeel dat [minderjarige] inmiddels in zijn nieuwe omgeving is geworteld, nu hij inmiddels meer dan een jaar samen met de vader in een woning in Nederland woont en ook al een jaar in Nederland naar school gaat. Daar komt bij dat [minderjarige] de Nederlandse nationaliteit heeft, dat de familie van vaderszijde ook in Nederland woont en dat [minderjarige] daar contact mee heeft. Gelet op zijn leeftijd en de voorgeschiedenis heeft [minderjarige] verder geen binding meer met Noorwegen, behoudens het feit dat de moeder daar waarschijnlijk verblijft.
Perpetuatio fori-beginsel
Tot slot is de vraag of het perpetuatio fori-beginsel aan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in de weg staat, nu de gewone verblijfplaats van [minderjarige] immers ten tijde van indiening van het verzoekschrift nog in Noorwegen lag. Het perpetuatio fori-beginsel houdt in dat voor de bevoegdheid van de rechter beslissend is het tijdstip waarop in eerste aanleg zijn tussenkomst wordt ingeroepen en dat een wijziging van omstandigheden in de loop van de procedure in het algemeen aan die bevoegdheid geen afbreuk meer doet of die bevoegdheid alsnog kan doen ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank is het perpetuatio fori-beginsel niet onverkort van toepassing onder het HKBV 1996. De rechtbank verwijst ter onderbouwing hiervan naar het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 1999 (ECLI:NL:HR:1999:ZC2916, NJ 2001/212). In dit arrest heeft de Hoge Raad overwogen, weliswaar met betrekking tot het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 (hierna het HKV 1961), maar het HKBV 1996 verschilt daarvan niet op dit punt, dat het perpetuatio fori-beginsel een belangrijke plaats inneemt omdat daarmee de rechtszekerheid is gediend, maar dat dit een beginsel is en geen regel zonder uitzonderingen. Het belang van de minderjarige is doorslaggevend, ook in bevoegdheidsvragen en de gedachte achter de bevoegdheidsregel uit het HKV 1961 is dat het belang van de te beschermen minderjarige het beste wordt gediend wanneer tot het nemen van een maatregel de autoriteiten van zijn gewone verblijf bevoegd zijn: deze zijn immers in de regel het beste in staat de situatie waarin de minderjarige verkeert te beoordelen en uit te maken welke maatregelen in zijn geval aangewezen zijn. Uit de geschiedenis van het verdrag blijkt voorts dat de verandering van dat gewone verblijf door dat feit zelf leidt tot overgang van bevoegdheid. Uit die geschiedenis blijkt niet dat men daarbij de vraag onder ogen heeft gezien of deze regel ook toepassing moet vinden wanneer de verandering van het gewone verblijf zich voordoet in de loop van een rechtsgeding waarvan het nemen van een maatregel als in artikel 1 HKV 1961 bedoeld inzet is. Het ligt evenwel in de rede - en wordt in de doctrine, zowel hier als elders, dan ook aanvaard -, aldus de Hoge Raad, dat deze vraag in beginsel bevestigend moet worden beantwoord. Ook in deze gevallen behoort immers het belang van de te beschermen minderjarige doorslaggevend te zijn en dat belang brengt doorgaans mee dat de inmiddels competent geworden rechterlijke autoriteiten zo spoedig mogelijk een eindbeslissing kunnen nemen. Anders gezegd: voor wat betreft de toepassing van het HKV 1961 moet, ingeval van verandering van gewoon verblijf, het 'perpetuatio fori-beginsel' doorgaans wijken voor het belang van de te beschermen minderjarige.
De rechtbank is van oordeel dat dit ook in de onderhavige situatie dient te gelden. [minderjarige] verblijft nu bijna 1,5 jaar in Nederland en heeft hier inmiddels zijn gewone verblijfplaats. De Nederlandse rechter is het beste in staat om de situatie van [minderjarige] te beoordelen. De raad voor de kinderbescherming heeft onderzoek gedaan naar de situatie van [minderjarige] en hij staat onder toezicht van een gecertificeerde instelling in Nederland. Onverkorte toepassing van het perpetuatio fori beginsel stuit op bezwaren van proceseconomische aard en staat bovendien op gespannen voet met de gedachte waarop de bevoegdheidsregels uit het HKBV 1996 berusten. De bezwaren van proceseconomische aard vloeien voort uit de omstandigheid dat de rechter in Noorwegen inmiddels aan artikel 5 en artikel 7 HKBV 1996 geen bevoegdheid meer kan ontlenen. Onbevoegdverklaring van de Nederlandse rechter kan dus niet dienen om de weg naar de Noorse rechter te openen, maar leidt tot een rechtsmacht vacuüm, dat slechts kan worden opgelost door opnieuw bij de Nederlandse rechter een verzoekschrift in te dienen. Onbevoegdverklaring van de Nederlandse rechter zou bovendien betekenen dat de rechter die inmiddels moet worden geacht om, als gevolg van de verplaatsing van de gewone verblijfplaats van [minderjarige] , de bij uitstek geschikte rechter te zijn om maatregelen te nemen, zich van de zaak onthoudt, zonder dat een andere rechter dan beschikbaar is. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet in het belang van [minderjarige] en niet in lijn met de gedachte achter de bevoegdheidsregels uit het HKBV 1996. De rechtbank concludeert derhalve dat zij bevoegd is kennis te nemen van het verzoek.
Toepasselijk recht
De rechtbank zal, gelet op artikel 15 HKBV 1996, Nederlands recht toepassen op het verzoek.
Voor recht te verklaren dat de vader met het gezamenlijk ouderlijk gezag is belast
De vader stelt dat hij volgens het Noorse recht van rechtswege mede belast is met het ouderlijk gezag over [minderjarige] en hij verwijst daarbij naar artikel 35 van de Noorse kinderwet.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 16 van het HKBV 1996 het op grond van het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind bestaande ouderlijke verantwoordelijkheid blijft bestaan na verplaatsing van die gewone verblijfplaats naar een andere staat. [minderjarige] heeft zijn gewone verblijfplaats in Noorwegen gehad, zoals hiervoor is overwogen. De vraag is derhalve of dit tot een situatie heeft geleid waarbij de vader mede met het gezag is belast geraakt over [minderjarige] . In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 35 van de Noorse kinderwet bepaalt als volgt, in de Engelse vertaling zoals op de website van de Noorse overheid te vinden (https://www.regjeringen.no/en/dokumenter/the-children-act/id448389/):
Parents who are not married shall have joint parental responsibility for children of the relationship. If the parents are not cohabiting, and the mother wants to have sole parental responsibility, she may notify the National Population Register accordingly within one year after paternity has been established. This shall also apply when the father does not want to have joint parental responsibility. When one of the parents has submitted such notification, the mother shall have sole parental responsibility.
For cohabiting parents who move apart, the provisions of section 34, second paragraph, shall apply correspondingly.
Artikel 34, tweede paragraaf, waar in het artikel naar verwezen wordt, bepaalt als volgt:
Parents who separate or divorce may agree to have joint parental responsibility or that one of them shall have sole parental responsibility. Until an agreement or decision on parental responsibility has been made, the parents have joint responsibility.
Verder luidt artikel 39 van de Noorse kinderwet:
Agreements or Norwegian decisions concerning parental responsibility shall be notified to the National Population Register. Agreements concerning parental responsibility which are not notified to the National Population Register are not valid. If paternity or co-maternity has been established and the parents are registered in the National Population Register at the same address in this country or declare in a notification to the National Population Register that they are cohabiting here, the population register shall record that the parents have joint parental responsibility.
Agreements pursuant to the first paragraph must be concluded in accordance with Norwegian law, between the parents, regarding children of the relationship.
Uit artikel 35 begrijpt de rechtbank dat het uitgangspunt onder het Noorse recht is dat ook ouders die niet gehuwd zijn, gezamenlijk gezag hebben over de kinderen uit hun relatie.
Uit een toelichtende tekst op voornoemde website van de Noorse overheid blijkt dat gezamenlijk gezag bij niet-samenwonende ouders echter pas aan de orde is bij kinderen die geboren zijn op of na 1 januari 2020 (
https://www.regjeringen.no/en/topics/families-and-children/innsiktsartikler/foreldreskap/foreldreansvar/id749199/). Dat is bij [minderjarige] niet het geval.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de ouders zich niet hebben ingeschreven in Noorwegen. De vader heeft niet gesteld en daar is ook overigens niet van gebleken dat ouders een verklaring van samenwoning hebben afgegeven aan het ‘National Population Register’ (hierna: het register) zoals bedoeld in artikel 39 van de Noorse Kinderwet. Gelet daarop gaat de rechtbank ervan uit dat de vader naar Noors recht niet mede belast is geraakt met het gezamenlijk gezag over [minderjarige] , omdat [minderjarige] voor 1 januari 2020 is geboren en voor de Noorse autoriteiten samenwoning van de ouders niet is komen vast te staan. De rechtbank zal het verzoek van de vader om voor recht te verklaren dat hij mede met het gezag is belast over [minderjarige] daarom afwijzen.
Verzoek ten aanzien van het gezag over [minderjarige]
De vader verzoekt voorts om te bepalen dat hij voortaan het eenhoofdig gezag over [minderjarige] zal uitoefenen. Hij legt daaraan ten grondslag dat het gezien de jarenlange zorgen van groot belang is dat er rust en stabiliteit komt in het leven van [minderjarige] . De vader is van mening dat hij dat het beste kan bieden. In [woonplaats] heeft hij zijn netwerk en zijn ouders ondersteunen hem in de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . De vader vreest dat [minderjarige] klem komt te zitten tussen zijn ouders als hij samen met de moeder het gezag uitoefent of blijft uitoefenen. De moeder heeft namelijk nimmer gewild dat de vader [minderjarige] zou erkennen, laat staan dat hij het ouderlijk gezag over [minderjarige] zou verkrijgen. Bovendien lijkt de moeder thans van de aardbodem te zijn verdwenen.
Op grond van artikel 1:253c BW kan, voor zover hier van belang, de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die niet eerder het gezag samen met de moeder heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken om de ouders samen met het gezag over het kind te belasten danwel hem alleen met het gezag over het kind te belasten.
In artikel 1:253c BW komt tot uitdrukking dat het wettelijk uitgangspunt is dat ouders gezamenlijk het gezag over hun kind uitoefenen. Het artikel bepaalt daarom dat een verzoek van een ouder om samen met de andere ouder te worden belast met het gezag over het kind alleen wordt afgewezen als er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of indien afwijzing van het verzoek anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
De rechtbank stelt vast dat tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de gecertificeerde instelling nog bezig is met pogingen de moeder te betrekken bij [minderjarige] . De rechtbank is daarom van oordeel dat het voor nu, mede gelet op het feit dat [minderjarige] door de vader zonder toestemming van de moeder naar Nederland is overgebracht, te vroeg is om te beslissen of het in belang van [minderjarige] is dat vader met het eenhoofdig gezag over hem wordt belast. De rechtbank wil de komende zes maanden dan ook de resultaten in het kader van de ondertoezichtstelling afwachten. De rechtbank verzoekt partijen en de GI om zich voor 1 april 2024 schriftelijk uit te laten over dit verzoek, waarna de rechtbank de verdere voortgang van de procedure zal bepalen.
Wel acht de rechtbank het van belang, evenals de raad, om de vader mede met het gezag over [minderjarige] te belasten. Vader draagt de dagelijkse zorg voor [minderjarige] en neemt feitelijke beslissingen over hem. [minderjarige] laat, volgens de GI, positieve stappen zien in zijn ontwikkeling en er zijn geen zorgen over de opvoedsituatie bij de vader. Voorts strookt het met de bedoeling van de wetgever dat ook vader belast wordt met het gezag over [minderjarige] . De rechtbank zal dan ook bepalen dat het gezag over [minderjarige] mede aan de vader toekomt.
Hoofdverblijf van [minderjarige]
De vader heeft verzocht het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem te bepalen. Nu de rechtbank het verzoek ten aanzien van het eenhoofdig gezag over [minderjarige] aanhoudt, maar de rechtbank het wel van belang vindt dat er duidelijkheid komt over het hoofdverblijf van [minderjarige] , zal de rechtbank nu reeds op dit verzoek beslissen. De rechtbank acht het, evenals de raad, in het belang van [minderjarige] dat zijn hoofdverblijf bij de vader wordt bepaald. [minderjarige] woont nu ruim 1,5 jaar bij de vader in Nederland en er is sprake van een bestendige opvoedsituatie waarover geen zorgen zijn. Er is al langere tijd geen contact mogelijk met de moeder. De moeder geeft geen duidelijkheid over haar verblijfplaats en houdt het contact met de betrokken GI af. Daarmee handelt de moeder niet in het belang van [minderjarige] . De rechtbank vindt het gelet op deze omstandigheden van belang dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de vader.

De beslissing

De rechtbank
bepaalt dat het gezag over [naam] , te [geboorteplaats] op [geboortedatum] vanaf heden mede aan de vader toekomt;
bepaalt het hoofdverblijf van [naam] , te [geboorteplaats] op [geboortedatum] bij de vader;
houdt de beslissing ten aanzien van het verzoek om te bepalen dat de vader voortaan het eenhoofdig gezag over [minderjarige] zal uitoefenen aan tot de pro forma datum
16 april 2024en verzoekt partijen en de GI zich voor
1 april 2024schriftelijk uit te laten over dit verzoek, waarna de rechtbank de verdere voortgang van de procedure zal bepalen;
verklaart de beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het verzoek om voor recht te verklaren dat de man reeds mede met het gezag over [minderjarige] is belast.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.P.A. Wensink-Vergunst, rechter, tevens kinderrechter,
en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 16 oktober 2023.
Conc: W-VS(O
Tegen deze beschikking kan, voor zover het een eindbeslissing betreft, -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.