ECLI:NL:RBOBR:2023:5062

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
23 oktober 2023
Zaaknummer
C/01/379045 / HA ZA 22-077
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over faillissementsakkoord en rentevorderingen in civiel recht

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 10 mei 2023 een tussenvonnis uitgesproken waarin prejudiciële vragen aan de Hoge Raad zijn gesteld. De zaak betreft een faillissementsakkoord en de vraag of alle vorderingen die onder de werking van artikel 26 Faillissementswet (Fw) vallen, ook getroffen worden door een faillissementsakkoord, ongeacht de verificatie van die vorderingen op andere gronden zoals artikel 128 Fw. Daarnaast wordt de vraag gesteld of wettelijke en contractuele rentevorderingen als natuurlijke verbintenissen worden beschouwd bij de beëindiging van het faillissement door homologatie van het faillissementsakkoord.

De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 17 januari 2023 reeds het voornemen geuit om prejudiciële vragen te stellen en heeft partijen de gelegenheid gegeven om hun standpunten hierover kenbaar te maken. In de procedure zijn verschillende opinies van deskundigen overgelegd, die de rechtbank heeft betrokken bij de formulering van de vragen. De rechtbank benadrukt het belang van een efficiënte werkwijze en hoopt dat de prejudiciële vragen zullen bijdragen aan een oplossing van de juridische kwesties die in deze zaak spelen.

De rechtbank heeft de vragen geformuleerd in het kader van de rechtspolitieke context en de relevante wetgeving, en heeft daarbij de argumenten van beide partijen in overweging genomen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan totdat een reactie van de Hoge Raad is ontvangen, waarna partijen in de gelegenheid worden gesteld om zich uit te laten over deze reactie en de vervolgstappen in de procedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie ’s-Hertogenbosch
Team Handel
Vonnis van 10 mei 2023
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/01/379045 / HA ZA 22-077 van:

1.[eiser 1]

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2]
wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiser 3] B.V.
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4.
[eiser 4] B.V.
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partijen,
advocaat mr. W.L.H. Aerts,
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
advocaat mr. M.A.J. Kemps.
Partijen worden hierna ‘ [eiser 1] ’, ‘ [eiser 2] ’, ‘ [eiser 3] ’, ‘ [eiser 4] ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd, en eisers gezamenlijk [eisers]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 januari 2023 met het mondelinge vonnis waarin het voornemen tot het stellen van prejudiciële vragen is geuit,
- de akte uitlaten namens [eisers] , 29 maart 2023,
- de akte uitlaten namens [gedaagde] , 29 maart 2023.
1.2.
De rechtbank heeft bepaald dat dit vonnis vandaag wordt uitgesproken.

2.De beoordeling

2.1.
De rechtbank verwijst naar het tussenvonnis van 17 januari 2023. De rechtbank heeft in dat vonnis de nodige informatie [1] vermeld over de zaak en de redenen om de vragen te stellen (art. 392 lid 3 Rv): het onderwerp van het geschil, de vastgestelde feiten, de ingenomen standpunten en de uiteenzetting dat wordt voldaan aan art. 392 lid 1 a of b Rv. De rechtbank heeft partijen toen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het voornemen tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. Nu beslist de rechtbank over de vragen die worden voorgelegd en stelt de rechtbank de vragen.
2.2.
De rechtbank voegt de volgende stukken als bijlage bij dit vonnis. Deze stukken zijn onderdeel van dit vonnis en worden meegestuurd naar de Hoge Raad:
  • Vonnis van 17 januari 2023
  • Opinie van Steneker, 10 maart 2021 (productie 8 [eisers] )
  • Opinie van Schuijling, 28 december 2022 (productie 12 [eisers] )
  • Opinie van Faber, 16 maart 2022 (productie 1 [gedaagde] )
  • Akte van [eisers] , 29 maart 2023, en de bijgevoegde
  • Akte van [gedaagde] , 29 maart 2023, en de bijgevoegde
Reacties van partijen en de prejudiciële vragen
2.3.
Bij akte na tussenvonnis hebben beide partijen aandacht besteed aan de vragen en daarnaast opnieuw opinies overgelegd: [eisers] een gezamenlijke opinie van Schuijling en Steneker, en [gedaagde] een opinie van Faber. De rechtbank voegt de aktes en opinies bij dit vonnis en verwijst daarnaar.
2.4.
De rechtbank besteedt hierna aandacht aan de opmerkingen van partijen.
a. De rechtbank merkt eerst op dat [gedaagde] zijn uitvoerige argumentatie wil inbouwen in de formulering van de vragen (enkele denkbare interpretaties van het arrest van de Hoge Raad “Boele II” over verjaring). [2] De rechtbank vindt deze benadering niet goed, omdat de vragen dan erg bewerkelijk en ingewikkeld worden. De rechtbank wil de vragen kort en simpel houden. De problematiek is intussen toch echt duidelijk. De Hoge Raad kent de argumenten al of neemt er kennis van door lezing van de bijlagen bij dit vonnis. Een prejudiciële vraag is geen cassatiemiddel; een prejudiciële vraag staat in de context van een goede, constructieve samenwerking tussen de gerechten. De rechtbank vindt het daarom beter, wat betreft de vragen zelf, te focussen op de belangrijke regels/conclusies.
De rechtbank vindt voor deze aanpak steun in de laatste opinie van Faber.
Faber schrijft op blz. 8 van die opinie:
De tekst van de wet, de wettelijke systematiek en het[arrest Boele II]
bieden voldoende aanknopingspunten om art. 157 Fw aldus uit te leggen, dat alle vorderingen die onder de werking van art. 26 Fw zijn begrepen, worden getroffen door een faillissementsakkoord, ongeacht of de verificatie van die vorderingen op andere gronden is uitgesloten.Dat is inderdaad, heel simpel, de vraag.
Schuijling en Steneker focussen op dezelfde vraag en zijn het niet eens met Faber wat betreft het antwoord.
Schuijling schrijft: [3] De kritiek op de uitwerking van art. 128 Fw bevestigt mijns inziens de regel dat een tijdens faillissement ontstane rentevordering naar geldend recht niet is gebonden aan een gehomologeerd faillissementsakkoord. Die kritiek is mijns inziens onvoldoende om, ondanks de art. 128 en 157 Fw, te concluderen dat dergelijke rentevorderingen bij de aanbieding van een faillissementsakkoord toch op enige wijze als een verifieerbare vorderingen zouden moeten worden beschouwd en/of onder de werking van een gehomologeerd faillissementsakkoord zouden moeten vallen.Steneker schrijft: [4] De wet bepaalt dus, zonder uitzonderingen die hier aan de orde kunnen zijn, dat(1) rente niet-verifieerbaar is (art. 128 Fw) én (2) dat niet-verifieerbare vorderingen niet onder de werking van de homologatie van een akkoord vallen (art. 157 Fw). De wet laat dus geen andere conclusie toe dan dat de homologatie van een akkoord niet geldt en geen gevolgen heeft voor de rentevorderingen van faillissementsschuldeisers.In de literatuur (…) wordt vaak opgemerkt dat deze uitkomst niet goed past bij het doel dat met een akkoord wordt beoogd, namelijk dat een schuldenaar door nakoming van het akkoord van zijn schulden af is. Daarom wordt vaak bepleit dat dit eigenlijk anderszou moeten
zijn, bijvoorbeeld door de wet aan te passen en rentevorderingen (net als andere vorderingen die tijdens faillissement ontstaan, maar voortvloeien uit vóór faillissement bestaande rechtsverhoudingen) verifieerbaar te maken, óf door de wet aan te passen en te bepalen dat rente bij het einde van het faillissement vervalt (…).
De rechtbank focust op de kern, kiest dus voor de volgende vragen en zoekt voor de formulering aansluiting bij de citaten hiervoor uit de opinies van de adviseurs:
1) Betekent art. 157 Fw dat alle vorderingen die onder de werking van art. 26 Fw zijn begrepen, worden getroffen door een faillissementsakkoord, ongeacht of de verificatie van die vorderingen op andere gronden zoals art. 128 Fw is uitgesloten?
2) Betekent art. 3:9 lid 4 BW (of art. 6:142 lid 2 BW) dat wettelijke en contractuele rentevorderingen als bedoeld in art. 128 eerste zin Fw natuurlijke verbintenissen worden bij de beëindiging van het faillissement door de homologatie van het faillissementsakkoord?
De rechtbank werkt hiermee de eerste vraag en de tweede vraag uit het vonnis van 17 januari 2023 uit. De inhoud is in de kern ongewijzigd. De formulering in dat vonnis was gebaseerd op de weergave van het debat in de geciteerde conclusie van de advocaat-generaal. [5] Partijen hebben meer aandacht gevraagd voor de rechtspolitieke context. Dat rechtvaardigt de uitwerking waar de rechtbank nu voor kiest.
Enkele opmerkingen voor de duidelijkheid:
o De rechtbank gaat er met de advocaten/adviseurs van uit dat de Hoge Raad blijft bij het oordeel, onder 3.5.1 van het arrest Boele II, dat wettelijke en contractuele rentevorderingen zijn begrepen onder de werking van art. 26 Fw, indien zij ontstaan na de faillietverklaring uit een reeds daarvoor bestaande rechtsverhouding.
o Het spreekt vanzelf dat (i) het hier gaat om een akkoord dat een homologatie en kracht van gewijsde heeft en (ii) dat het faillissement zo is geëindigd.
o De rechtbank gaat mee in het verzoek van de advocaten/adviseurs om art. 3:9 lid 4 BW en art. 6:142 lid 2 BW te betrekken bij de vragen. De context is natuurlijk de overweging van de Hoge Raad in ro. 3.5.1 slot van het arrest Boele II dat “deze tijdens het faillissement ontstane rentevorderingen gedurende het faillissement niet opeisbaar zijn”.
o De argumenten van partijen zijn kenbaar uit het vonnis van 17 januari 2023 en de opinies van de adviseurs (zie de bijlagen bij dit vonnis).
De derde vraag
Partijen/adviseurs vragen zich af of de derde vraag nodig is. Zij willen aannemen dat de Hoge Raad zich altijd uitlaat over de onmiddellijke of eerbiedigende werking van (dit soort) beslissingen. De rechtbank stelt de derde vraag toch. Dit kan geen kwaad en het is goed de kwestie van onmiddellijke/eerbiedigende werking uitdrukkelijk aan de orde te stellen, [6] omdat het debat tussen de advocaten/adviseurs duidelijk maakt dat partijen niet zonder meer de uitkomst van dat debat konden voorzien bij de stemming over het akkoord.
De rechtbank neemt bij de derde vraag, conform het voorstel van [eisers] en Schuijling/Steneker, een aanvulling op over het aspect of schuldeisers vóór of tegen het akkoord hebben gestemd. Dat volgt uit de gedachte bij deze vraag.
De rechtbank neemt de suggestie van [eisers] en Schuijling/Steneker niet over om nog een vraag te stellen over de werking van het akkoord indien het akkoord niets inhoudt over rente.
De overige onderwerpen (redelijkheid en billijkheid; burgerlijke vruchten)
2.5.
In het tussenvonnis van 17 januari 2023 is overwogen dat de rechtbank na een reactie van de Hoge Raad het beroep op de aanvullende en beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid en de vraag of de rente als burgerlijke vrucht (artikel 3:9 lid 4 BW) het lot van de hoofdvordering volgt, zal beoordelen. Beide partijen stellen zich op het standpunt dat hierover vragen moeten worden gesteld of een oordeel moet worden gegeven, om te voorkomen dat de Hoge Raad beantwoording van de vragen weigert.
2.6.
Eerst de redelijkheid/billijkheid. De rechtbank stelt geen vraag over de redelijkheid en billijkheid (aanvullende werking/beperkende werking) omdat deze beoordeling moet plaatsvinden in het licht van alle concrete feiten en de hele context, inclusief de (rechtspolitieke) overwegingen van de Hoge Raad zelf in deze zaak. De aard en betekenis van de wettelijke regels, zoals uitgelegd door de Hoge Raad, is een belangrijke factor bij deze beoordeling. Als de Hoge Raad Schuijling/Steneker volgt, is dat van belang maar op zichzelf nog niet doorslaggevend voor deze beoordeling. Zoiets geldt mogelijk ook als de Hoge Raad kiest voor een benadering in de richting van Faber. Talrijke scenario’s zijn denkbaar afhankelijk van het oordeel van de Hoge Raad en de motivering daarvan. Daardoor is het nu in redelijkheid niet mogelijk of verantwoord voor elk denkbaar scenario een vervolgbeoordeling te maken. Daarom kan de rechtbank nog niet over deze verweren beslissen. Daar komt nog bij dat het niet passend is vragen te stellen over de weging en waardering van alle concrete feiten in dit geval.
2.7.
Dan de burgerlijke vruchten. In de opinies van de adviseurs – de standpunten van Faber en de reacties van Steneker/Schuijling – wordt duidelijk dat de discussie over burgerlijke vruchten rechtstreeks volgt uit het arrest Boele II [7] en nauw samenhangt met art. 26/128/157 Fw. De rechtbank neemt deze discussie dus mee in de vragen (zie hiervoor).
Tot slot
2.8.
De rechtbank onderstreept nog eens dat een efficiënte werkwijze belangrijk is. Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat partijen hoe dan ook tot in laatste instantie willen doorprocederen over de materie. De reacties op de vragen maken duidelijk dat partijen alles uit de kast halen om hun standpunten te onderbouwen en daarbij focussen op arresten van de Hoge Raad en – vooral – het mogelijke vervolg daarop. Een (uitgebreide) behandeling door rechtbank en hof levert geen oplossing of nieuwe informatie of inzichten op, maar kost wel enkele jaren en veel geld. De rechtbank spreekt de hoop uit dat de prejudiciële vragen soelaas bieden.
2.9.
De rechtbank zet de volgende stappen na dit vonnis op een rij, zodat partijen daarvan op de hoogte zijn:
  • De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan totdat de rechtbank een reactie van de Hoge Raad ontvangt.
  • De Hoge Raad zal partijen in beginsel in de gelegenheid stellen schriftelijke opmerkingen te maken, tenzij de Hoge Raad direct beslist dat de vragen niet in behandeling worden genomen.
  • De Hoge Raad zal de kosten die partijen bij de Hoge Raad hebben gemaakt (als zij ervoor kiezen schriftelijke opmerkingen te maken) begroten.
  • De rechtbank zal uiteindelijk over de proceskosten beslissen.
  • Partijen zijn bij de Hoge Raad geen griffierecht verschuldigd.
  • Nadat een reactie van de Hoge Raad is ontvangen, zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de reactie van de Hoge Raad en over de vervolgstappen in de procedure. De rechtbank bepaalt dan hoe de procedure verder verloopt (bijvoorbeeld een (eind)vonnis of, indien nodig in de context van de reactie van de Hoge Raad, een tweede mondelinge behandeling).

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
stelt de volgende vragen aan de Hoge Raad:
1. Betekent art. 157 Fw dat alle vorderingen die onder de werking van art. 26 Fw zijn begrepen, worden getroffen door een faillissementsakkoord, ongeacht of de verificatie van die vorderingen op andere gronden zoals art. 128 Fw is uitgesloten?
2) Betekent art. 3:9 lid 4 BW (of art. 6:142 lid 2 BW) dat wettelijke en contractuele rentevorderingen als bedoeld in art. 128 eerste volzin Fw natuurlijke verbintenissen worden bij de beëindiging van het faillissement door de homologatie van het faillissementsakkoord?
voor zover het antwoord op vraag 1) of 2) “ja” is:
3) Is deze regel van toepassing op akkoorden waarover is gestemd vóór de dag van de uitspraak van de Hoge Raad en op schuldeisers die tegen het akkoord hebben gestemd?
3.2.
draagt de griffier op een afschrift van dit vonnis inclusief de bijlagen (2.2 hiervoor) naar de Hoge Raad te sturen;
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.S. Frakes, rechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2023.

Voetnoten

1.Vonnis 17 januari 2023, 3.9
2.Vonnis 17 januari 2023, blz. 3
3.Opinie 28 december 2022, nr. 27
4.Opinie 10 maart 2021, blz. 6 onder 5.4
5.ECLI:NL:PHR:2021:556, vonnis 17 januari 2023, 3.6
6.Vonnis 17 januari 2023, 3.8
7.Ro. 3.5.1, opeisbaarheid; vonnis 17 januari 2023, blz. 3