Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.[eiser 1]
[eiser 2]
[eiser 3] B.V.
[eiser 4] B.V.
1.De procedure
2.De beoordeling
- Vonnis van 17 januari 2023
- Opinie van Steneker, 10 maart 2021 (productie 8 [eisers] )
- Opinie van Schuijling, 28 december 2022 (productie 12 [eisers] )
- Opinie van Faber, 16 maart 2022 (productie 1 [gedaagde] )
- Akte van [eisers] , 29 maart 2023, en de bijgevoegde
- Akte van [gedaagde] , 29 maart 2023, en de bijgevoegde
Faber schrijft op blz. 8 van die opinie:
De tekst van de wet, de wettelijke systematiek en het[arrest Boele II]
bieden voldoende aanknopingspunten om art. 157 Fw aldus uit te leggen, dat alle vorderingen die onder de werking van art. 26 Fw zijn begrepen, worden getroffen door een faillissementsakkoord, ongeacht of de verificatie van die vorderingen op andere gronden is uitgesloten.Dat is inderdaad, heel simpel, de vraag.
Schuijling en Steneker focussen op dezelfde vraag en zijn het niet eens met Faber wat betreft het antwoord.
Schuijling schrijft: [3] De kritiek op de uitwerking van art. 128 Fw bevestigt mijns inziens de regel dat een tijdens faillissement ontstane rentevordering naar geldend recht niet is gebonden aan een gehomologeerd faillissementsakkoord. Die kritiek is mijns inziens onvoldoende om, ondanks de art. 128 en 157 Fw, te concluderen dat dergelijke rentevorderingen bij de aanbieding van een faillissementsakkoord toch op enige wijze als een verifieerbare vorderingen zouden moeten worden beschouwd en/of onder de werking van een gehomologeerd faillissementsakkoord zouden moeten vallen.Steneker schrijft: [4] De wet bepaalt dus, zonder uitzonderingen die hier aan de orde kunnen zijn, dat(1) rente niet-verifieerbaar is (art. 128 Fw) én (2) dat niet-verifieerbare vorderingen niet onder de werking van de homologatie van een akkoord vallen (art. 157 Fw). De wet laat dus geen andere conclusie toe dan dat de homologatie van een akkoord niet geldt en geen gevolgen heeft voor de rentevorderingen van faillissementsschuldeisers.In de literatuur (…) wordt vaak opgemerkt dat deze uitkomst niet goed past bij het doel dat met een akkoord wordt beoogd, namelijk dat een schuldenaar door nakoming van het akkoord van zijn schulden af is. Daarom wordt vaak bepleit dat dit eigenlijk anderszou moeten
zijn, bijvoorbeeld door de wet aan te passen en rentevorderingen (net als andere vorderingen die tijdens faillissement ontstaan, maar voortvloeien uit vóór faillissement bestaande rechtsverhoudingen) verifieerbaar te maken, óf door de wet aan te passen en te bepalen dat rente bij het einde van het faillissement vervalt (…).
Partijen/adviseurs vragen zich af of de derde vraag nodig is. Zij willen aannemen dat de Hoge Raad zich altijd uitlaat over de onmiddellijke of eerbiedigende werking van (dit soort) beslissingen. De rechtbank stelt de derde vraag toch. Dit kan geen kwaad en het is goed de kwestie van onmiddellijke/eerbiedigende werking uitdrukkelijk aan de orde te stellen, [6] omdat het debat tussen de advocaten/adviseurs duidelijk maakt dat partijen niet zonder meer de uitkomst van dat debat konden voorzien bij de stemming over het akkoord.
De rechtbank neemt bij de derde vraag, conform het voorstel van [eisers] en Schuijling/Steneker, een aanvulling op over het aspect of schuldeisers vóór of tegen het akkoord hebben gestemd. Dat volgt uit de gedachte bij deze vraag.
- De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan totdat de rechtbank een reactie van de Hoge Raad ontvangt.
- De Hoge Raad zal partijen in beginsel in de gelegenheid stellen schriftelijke opmerkingen te maken, tenzij de Hoge Raad direct beslist dat de vragen niet in behandeling worden genomen.
- De Hoge Raad zal de kosten die partijen bij de Hoge Raad hebben gemaakt (als zij ervoor kiezen schriftelijke opmerkingen te maken) begroten.
- De rechtbank zal uiteindelijk over de proceskosten beslissen.
- Partijen zijn bij de Hoge Raad geen griffierecht verschuldigd.
- Nadat een reactie van de Hoge Raad is ontvangen, zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de reactie van de Hoge Raad en over de vervolgstappen in de procedure. De rechtbank bepaalt dan hoe de procedure verder verloopt (bijvoorbeeld een (eind)vonnis of, indien nodig in de context van de reactie van de Hoge Raad, een tweede mondelinge behandeling).