Uitspraak
uitspraak van de meervoudige kamer van 19 oktober 2023 in de zaak
Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (MOB), te [vestigingsplaats](gemachtigde [naam] ))
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss (het college),
[naam] B.V. ( [naam] ), te [vestigingsplaats] , (gemachtigde mr. M. Peeters) en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant (GS, gemachtigde: mr. A. Speekenbrink).
Inleiding
Beoordeling door de rechtbank
Inleiding
- De projectlocatie [adres] , op de grond met de kadastrale aanduiding Oijen, sectie E, nummer [nummer]
- In de omgeving zijn hoofdzakelijk agrarische bedrijven gevestigd, met enkele burgerwoningen, waaronder de woning van eisers aan de [adres] .
- Het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied is “Rijntakken” op een afstand van ongeveer 8,6 km.
- Sinds 15 juni 2022 is voor - onder meer - de projectlocatie het bestemmingsplan “Buitengebied Oss-2020” (vastgesteld 16 april 2020) van kracht. De locatie heeft hierin de enkelbestemming “Bedrijf”. Tevens heeft de locatie onder meer de functieaanduiding “specifieke vorm van bedrijf-biomassavergistingsinstallatie”. Op
- Op de projectlocatie werd een biomassavergistingsinstallatie gedreven, in eerste instantie door [naam] B.V. en sinds 2015 voor korte duur door [naam] B.V. ( [naam] ). Daarna is de installatie enige tijd niet operationeel geweest. [naam] heeft de installatie in 2017 overgenomen van [naam] en na onderhoudswerkzaamheden weer in gebruik genomen.
- Voor de biomassavergistingsinstallatie was een milieuvergunning verleend voor de co-vergisting van 94,7 ton mest per dag, aangevuld met maximaal 46,6 ton co-substraten per dag. De verwerkingscapaciteit bedroeg maximaal 34.565,5 ton mest per jaar en maximaal 17.009 ton co-substraten per jaar (totaal 51.574,5 ton per jaar). Voor deze bedrijfsvoering waren verschillende gebouwen en bouwwerken aanwezig en vergund, zoals een loods voor het scheiden van mest en vijf grote mestsilo’s (twee hoofdvergisters, twee navergisters en één silo voor vooropslag van mest). Daarnaast waren ook vier kleinere silo’s aanwezig (voor opslag van vloeibaar co-product) en een weegbrug. Er zijn in het verleden ook verschillende bouwwerken vergund, die niet zijn gerealiseerd.
- Vóór het indienen van de aanvraag bij het college, was op 24 april 2018 nog door GS naar aanleiding van een door [naam] ten behoeve van [naam] op 15 november 2016 ingediende aanmeldingsnotitie besloten dat voor het wijzigen van de bestaande mestverwerkingsinstallatie (door de capaciteit te verhogen van 34.500 m³ drijfmest en co-producten per jaar naar 100.000 m³ drijfmest per jaar) geen milieueffectrapportage hoeft te worden opgesteld.
- [naam] wil de biomassavergistingsinstallatie (gedeeltelijk) aanpassen tot een mestbe- en verwerkingsinstallatie, zonder co-vergisting, waarbij de capaciteit wordt vergroot tot 100.000 m³ drijfmest per jaar. De drijfmest wordt binnen de inrichting gescheiden in dikke mestfractie (20.000 m³ per jaar), concentraat (35.000 m³ per jaar) en loosbaar water (45.000 m³ per jaar). Hiervoor heeft [naam] op 3 september 2018 bij het college een aanvraag ingediend voor de activiteiten “afwijken van het bestemmingsplan” en “milieu” (revisie). In de ruimtelijke onderbouwing bij de aanvraag wordt aangegeven dat de mest, het concentraat en/of de dikke fractie op de locatie worden gehygiëniseerd om het product geschikt te maken voor export. [naam] heeft de aanvraag bij het college ingediend en niet bij GS onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 juni 2018
- Het college heeft de aanvraag in behandeling genomen en heeft het besluit op de aanvraag voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Een ontwerp van de vergunning heeft ter inzage gelegen. Er zijn geen zienswijzen ingediend.
- GS heeft op 22 juni 2021 een verklaring van geen bedenkingen in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) afgegeven. Volgens GS kan de aangevraagde activiteit, gelet op de instandhoudingsdoeleinden, geen significante gevolgen hebben voor de Natura 2000 gebieden “Rijntakken” en “Veluwe”.
- [naam] heeft op 24 mei 2019 ook een watervergunning aangevraagd bij het waterschap voor het lozen van afvalwater van de mestverwerkingsinstallatie op het oppervlaktewater ter hoogte van de [adres] . Het dagelijks bestuur van het waterschap heeft op 13 januari 2022 een watervergunning verleend. De omwonende heeft hiertegen beroep ingesteld (geregistreerd onder SHE 22/595). Dat beroep is op de zitting van 13 december 2022 ingetrokken.
- Met het bestreden besluit van 13 november 2021 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Aan de omgevingsvergunning zijn, per deelactiviteit, diverse voorschriften verbonden.
- Op 30 juni 2022 heeft [naam] bij het college een verzoek ingediend om intrekking van vergunningvoorschrift 13.1.3, waarin staat dat er na vergunningverlening geen vergisting meer mag plaatsvinden. Op 21 juli 2021 tot en met 31 augustus 2021 heeft het college een ontwerpbesluit tot intrekking van dit voorschrift ter inzage gelegd. Eisers en MOB hebben zienswijzen ingediend tegen het ontwerpbesluit. Op
- [naam] heeft het college verzocht om een aanvulling van de voorschriften met het bestreden besluit. Het college heeft op 25 april 2023 het bestreden besluit aangevuld met de voorschriften 6.6.1 en 6.6.2.
14 april 2021 [2] .
19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB 2008 L 312; hierna: de Kaderrichtlijn afvalstoffen) volgt dat sprake is van nuttige toepassing bij elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt. Bijlage II bij de Kaderrichtlijn afvalstoffen bevat een niet-limitatieve lijst van nuttige toepassingen. Van verwijdering is sprake bij iedere handeling die geen nuttige toepassing is, zelfs indien de handeling er in tweede instantie toe leidt dat stoffen of energie worden teruggewonnen. Bijlage I bij de Kaderrichtlijn afvalstoffen bevat een niet-limitatieve lijst van verwijderingshandelingen. In de aangehaalde uitspraak wordt verwezen naar meerdere arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) waarin het Hof heeft geoordeeld dat een nuttige toepassing in wezen wordt gekenmerkt door het feit dat het belangrijkste doel ervan inhoudt, dat de afvalstoffen een nuttige functie kunnen vervullen doordat zij in de plaats komen van andere materialen die voor deze functie hadden moeten worden gebruikt, waardoor de natuurlijke hulpbronnen worden beschermd en dat het behoud van natuurlijke hulpbronnen dus het belangrijkste doel moet zijn van de nuttige toepassing. Omgekeerd kan, wanneer het behoud van grondstoffen slechts een neveneffect is van een handeling die voornamelijk strekt tot verwijdering van de afvalstoffen, dit niet afdoen aan de kwalificatie van deze handeling als verwijderingshandeling. In een uitspraak van 13 oktober 2021 [4] over een handhavingszaak hanteerde de Afdeling onder verwijzing naar bovengenoemde uitspraak de volgende criteria:
- het belangrijkste doel van een nuttige toepassing is dat de afvalstoffen een nuttige functie kunnen vervullen doordat zij in de plaats komen van andere materialen die voor deze functie hadden moeten worden gebruikt, waardoor de natuurlijke hulpbronnen worden beschermd.
- Bij de beoordeling of sprake is van nuttige toepassing moet óók gekeken worden naar de geschiktheid van het afval voor nuttige toepassing vanuit milieuoogpunt. Indien de toepassing van afval in grotere mate negatieve milieugevolgen heeft dan het gebruik van andere materialen, kan dit geen nuttige toepassing zijn.
Over de winning van nutriënten overweegt de Afdeling dat de verwachting dat voor nutriënten een markt bestaat en dat winning daarvan uit mest winstgevend is, weliswaar een aanwijzing kan vormen bij de beoordeling of sprake is van een handeling van nuttige toepassing of van een verwijderingshandeling, maar dat dit niet doorslaggevend is. De Afdeling acht in dit geval van belang dat [appellante] toereikend heeft aangetoond dat, met steun van de overheid, actief onderzoek plaatsvindt naar de mogelijkheden om tot een toepassing van nutriënten als kunstmestvervanger te komen. Onder deze omstandigheden kan het in de aanvraag beschreven winnen van nutriënten uit de dunne fractie in de inrichting van [appellante] worden beschouwd als recycling/terugwinning van organische stoffen. Dat is in bijlage II van de Kaderrichtlijn afvalstoffen onder R 3 vermeld als handeling van nuttige toepassing. Mede nu de dunne fractie 80% van de ingenomen mest vormt, bestaat verder geen aanleiding voor het oordeel dat de winning van nutriënten slechts een neveneffect is van een handeling die voornamelijk strekt tot verwijdering van de afvalstoffen. Nu de winning van nutriënten uit de dunne fractie is aan te merken als handelingen van nuttige toepassing en categorie 5.3, onder b, van bijlage I van de RIE, mede betrekking heeft op een combinatie van nuttige toepassing en verwijdering, kan de vraag of en in hoeverre ook de omzetting van de dikke fractie naar groen gas en biochar kan worden aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing of als een verwijderingshandeling verder in het midden blijven.” In deze zaak heeft [naam] naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat mineralenconcentraat als kunstmestvervanger kan dienen. Niet aannemelijk is dat de inzet van mineralenconcentraat zwaardere milieugevolgen heeft. Gelet op de energiecrisis is er een markt voor kunstmestvervangers waarbij mineralenconcentraat kan worden verkocht. Het bewerken van drijfmest tot (gedeeltelijk) mineralenconcentraat kwalificeert daarmee volgens de rechtbank als een mogelijke nuttige toepassing.
- de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) met de onderliggende programma’s.
- De Brabantse ontwikkelaanpak stikstof (BOS) en
- beheersmaatregelen.
Conclusie en gevolgen
Beslissing
Informatie over hoger beroep
Bijlage
7.4. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het bewerken of verwerken van buiten de inrichting afkomstige dierlijke meststoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 25.000 m3 per jaar of meer.
Categorie 28.4