ECLI:NL:RBOBR:2023:4983

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 oktober 2023
Publicatiedatum
16 oktober 2023
Zaaknummer
22/1090
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omgevingsvergunning voor een mestbewerkingsinstallatie en de gevolgen voor stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant wordt het beroep van de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (MOB) tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss behandeld. Het betreft de omgevingsvergunning voor de wijziging van een biomassavergistingsinstallatie naar een mestbewerkingsinstallatie. De rechtbank oordeelt dat het college bevoegd is om de vergunning te verlenen, omdat de inrichting is ingericht voor een substantieel deel van de ingenomen drijfmest opnieuw te gebruiken. De rechtbank concludeert dat de winstgevendheid van de producten niet doorslaggevend is voor de kwalificatie als nuttige toepassing. De rechtbank overweegt dat de toename van stikstofdepositie op de Veluwe niet noodzakelijk is voor het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen, en dat andere passende maatregelen een grotere betekenis hebben. De rechtbank verklaart het beroep van MOB ongegrond en oordeelt dat het college voldoende gemotiveerd heeft dat de vergunning kan worden verleend zonder dat de milieuvergunning van een saldogevend bedrijf hoeft te worden ingetrokken.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 22/1090

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 oktober 2023 in de zaak

Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (MOB), te [vestigingsplaats](gemachtigde [naam] ))

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss (het college),

(gemachtigden: M. Box, J.C. Jacobs, R.W.M. van den Broek en
A.M.J. van Zandvoort).
Als derde-partijen nemen aan de zaken deel:
[naam] B.V. ( [naam] ), te [vestigingsplaats] , (gemachtigde mr. M. Peeters) en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant (GS, gemachtigde: mr. A. Speekenbrink).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van MOB tegen het besluit van 18 november 2021, waarbij het college aan [naam] een omgevingsvergunning heeft verleend voor de wijziging van de biomassavergistingsinstallatie naar een mestbewerkingsinstallatie aan de [adres] in [vestigingsplaats] (de projectlocatie). Het is een omgevingsvergunning voor de activiteiten “het bouwen van een bouwwerk”, “het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan”, “het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting” en “het verrichten van activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving”, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c, e en i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Aan de vergunning zijn diverse voorschriften verbonden, waaronder het voorschrift (13.1.3) dat er na vergunningverlening geen vergisting meer mag plaatsvinden.
1.2
MOB en een omwonende hebben hiertegen afzonderlijk beroep ingesteld. Het beroep van MOB is geregistreerd onder zaaknummer SHE 22/1090. Het beroep van de omwonende is geregistreerd onder zaaknummer SHE 22/1072.
1.3
Met een besluit van 19 september 2022 heeft het college op aanvraag van [naam] voorschrift 13.1.3 van de omgevingsvergunning ingetrokken.
1.4
De rechtbank heeft de beroepen op 13 december 2022 op zitting behandeld, gelijktijdig met het beroep van de omwonende in de zaak SHE 22/595. Hieraan hebben de omwonende en zijn gemachtigde, de gemachtigden van het college en van GS en namens [naam] , [naam] en de gemachtigde, vergezeld van [naam] , deelgenomen.
1.5
De rechtbank heeft inlichtingen gevraagd en gekregen van [naam] . MOB heeft hier op gereageerd.
1.6
De omwonende heeft de beroepen in de zaken SHE 22/1072 en SHE 22/595 ingetrokken.
1.7
Desgevraagd heeft geen van de resterende partijen binnen de daartoe geboden termijn aangegeven prijs te stellen op een tweede zitting. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding

2 In deze uitspraak zet de rechtbank eerst de feiten op een rij. Daarna behandelt de rechtbank het beroepschrift van MOB. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke regels zijn te vinden in deze uitspraak en/of de bijlage bij deze uitspraak
Feiten
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
  • De projectlocatie [adres] , op de grond met de kadastrale aanduiding Oijen, sectie E, nummer [nummer]
  • In de omgeving zijn hoofdzakelijk agrarische bedrijven gevestigd, met enkele burgerwoningen, waaronder de woning van eisers aan de [adres] .
  • Het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied is “Rijntakken” op een afstand van ongeveer 8,6 km.
  • Sinds 15 juni 2022 is voor - onder meer - de projectlocatie het bestemmingsplan “Buitengebied Oss-2020” (vastgesteld 16 april 2020) van kracht. De locatie heeft hierin de enkelbestemming “Bedrijf”. Tevens heeft de locatie onder meer de functieaanduiding “specifieke vorm van bedrijf-biomassavergistingsinstallatie”. Op
  • Op de projectlocatie werd een biomassavergistingsinstallatie gedreven, in eerste instantie door [naam] B.V. en sinds 2015 voor korte duur door [naam] B.V. ( [naam] ). Daarna is de installatie enige tijd niet operationeel geweest. [naam] heeft de installatie in 2017 overgenomen van [naam] en na onderhoudswerkzaamheden weer in gebruik genomen.
  • Voor de biomassavergistingsinstallatie was een milieuvergunning verleend voor de co-vergisting van 94,7 ton mest per dag, aangevuld met maximaal 46,6 ton co-substraten per dag. De verwerkingscapaciteit bedroeg maximaal 34.565,5 ton mest per jaar en maximaal 17.009 ton co-substraten per jaar (totaal 51.574,5 ton per jaar). Voor deze bedrijfsvoering waren verschillende gebouwen en bouwwerken aanwezig en vergund, zoals een loods voor het scheiden van mest en vijf grote mestsilo’s (twee hoofdvergisters, twee navergisters en één silo voor vooropslag van mest). Daarnaast waren ook vier kleinere silo’s aanwezig (voor opslag van vloeibaar co-product) en een weegbrug. Er zijn in het verleden ook verschillende bouwwerken vergund, die niet zijn gerealiseerd.
  • Vóór het indienen van de aanvraag bij het college, was op 24 april 2018 nog door GS naar aanleiding van een door [naam] ten behoeve van [naam] op 15 november 2016 ingediende aanmeldingsnotitie besloten dat voor het wijzigen van de bestaande mestverwerkingsinstallatie (door de capaciteit te verhogen van 34.500 m³ drijfmest en co-producten per jaar naar 100.000 m³ drijfmest per jaar) geen milieueffectrapportage hoeft te worden opgesteld.
  • [naam] wil de biomassavergistingsinstallatie (gedeeltelijk) aanpassen tot een mestbe- en verwerkingsinstallatie, zonder co-vergisting, waarbij de capaciteit wordt vergroot tot 100.000 m³ drijfmest per jaar. De drijfmest wordt binnen de inrichting gescheiden in dikke mestfractie (20.000 m³ per jaar), concentraat (35.000 m³ per jaar) en loosbaar water (45.000 m³ per jaar). Hiervoor heeft [naam] op 3 september 2018 bij het college een aanvraag ingediend voor de activiteiten “afwijken van het bestemmingsplan” en “milieu” (revisie). In de ruimtelijke onderbouwing bij de aanvraag wordt aangegeven dat de mest, het concentraat en/of de dikke fractie op de locatie worden gehygiëniseerd om het product geschikt te maken voor export. [naam] heeft de aanvraag bij het college ingediend en niet bij GS onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 juni 2018
  • Het college heeft de aanvraag in behandeling genomen en heeft het besluit op de aanvraag voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Een ontwerp van de vergunning heeft ter inzage gelegen. Er zijn geen zienswijzen ingediend.
  • GS heeft op 22 juni 2021 een verklaring van geen bedenkingen in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) afgegeven. Volgens GS kan de aangevraagde activiteit, gelet op de instandhoudingsdoeleinden, geen significante gevolgen hebben voor de Natura 2000 gebieden “Rijntakken” en “Veluwe”.
  • [naam] heeft op 24 mei 2019 ook een watervergunning aangevraagd bij het waterschap voor het lozen van afvalwater van de mestverwerkingsinstallatie op het oppervlaktewater ter hoogte van de [adres] . Het dagelijks bestuur van het waterschap heeft op 13 januari 2022 een watervergunning verleend. De omwonende heeft hiertegen beroep ingesteld (geregistreerd onder SHE 22/595). Dat beroep is op de zitting van 13 december 2022 ingetrokken.
  • Met het bestreden besluit van 13 november 2021 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Aan de omgevingsvergunning zijn, per deelactiviteit, diverse voorschriften verbonden.
  • Op 30 juni 2022 heeft [naam] bij het college een verzoek ingediend om intrekking van vergunningvoorschrift 13.1.3, waarin staat dat er na vergunningverlening geen vergisting meer mag plaatsvinden. Op 21 juli 2021 tot en met 31 augustus 2021 heeft het college een ontwerpbesluit tot intrekking van dit voorschrift ter inzage gelegd. Eisers en MOB hebben zienswijzen ingediend tegen het ontwerpbesluit. Op
  • [naam] heeft het college verzocht om een aanvulling van de voorschriften met het bestreden besluit. Het college heeft op 25 april 2023 het bestreden besluit aangevuld met de voorschriften 6.6.1 en 6.6.2.
Behandeling formele aspecten.
4.1
De rechtbank is ambtshalve van oordeel dat het beroep van MOB ontvankelijk is ondanks de omstandigheid dat MOB geen zienswijzen heeft ingediend, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtsrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
14 april 2021 [2] .
4.2
De rechtbank merkt het intrekkingsbesluit niet aan als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het besluit is genomen op een aparte aanvraag van [naam] en strekt niet ter vervanging van het bestreden besluit. De rechtbank merkt het besluit van 25 april 2023 evenmin aan als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb. Ook hiervoor is een aparte aanvraag ingediend door [naam] , het besluit is voorbereid met de reguliere voorbereidingsprocedure en ook dit besluit is genomen op een andere grondslag, namelijk artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo.
Bevoegdheid college
5.1
Volgens MOB is het college niet het bevoegd gezag om te beslissen op de aanvraag. Zij dacht aanvankelijk dat GS voor de projectlocatie op 24 april 2018 een vergunning zou hebben verleend, maar heeft ter zitting erkend dat dit een m.e.r.-beoordelingsbesluit als bedoeld in artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer betreft. Wel stelt MOB nog steeds dat de inrichting van [naam] een IPPC installatie omvat als bedoeld in categorie 5.3 van bijlage 1 van de Richtlijn Industriële Emissies (2010/75/EU: verder RIE). Zoals - onder meer - in het m.e.r-beoordelingsbesluit is vastgesteld, is sprake is van een verwijdering van meer dan 50 ton ongevaarlijke afvalstoffen per dag. Ook is sprake van fysisch-chemische behandelingen en processen die volgens MOB zijn aan te merken als een fysisch-chemisch proces.
5.2
Het college heeft de omgevingsvergunning van 13 november 2021 verleend voor mestbewerkingsactiviteiten, die zijn gericht op nuttige toepassing van mest(producten). Het college is er van uitgegaan dat de dikke fractie en mineralenconcentraat worden ingezet als meststof- en bodemverbeteraar en dat is aan te merken als een nuttige toepassing. Daarmee is volgens het college geen sprake van een IPPC installatie. Volgens het college is wel sprake van fysisch-chemische behandeling. Het college geeft verder nog aan dat GS het dossier en de tot dan toe ingediende aanvraagstukken op 20 september 2018 heeft overgedragen aan het college in verband met een geconstateerde bevoegdheidswijziging. De voorgenomen activiteit uit het m.e.r-beoordelingsbesluit is dezelfde als de activiteit waarvoor bij het college een aanvraag is ingediend. Het college vindt dat GS in de m.e.r.-beoordelingsnotitie een juiste beoordeling heeft gemaakt.
5.3
In een nadere onderbouwing naar aanleiding van de zitting heeft [naam] verwezen naar een subsidieaanvraag. Hierin is aangegeven dat de door haar geproduceerde eindproducten (‘koek na mestscheiding’, ofwel de dikke fractie en ‘mineralenconcentraat’) worden afgezet op een wijze die kwalificeert als nuttige toepassing. Beide producten zijn inzetbaar als meststof- en bodemverbeteraar en kunnen aan bodems en gewassen worden toegevoegd. De dikke fractie kan worden ingediend ter vervanging van compostachtige producten en heeft een marktwaarde (tussen de € 20,00 en € 35,00 per ton). Mineralenconcentraat is een vervanger van kunstmest. Dit is de afgelopen jaren steeds meer praktijk geworden. De vervaardiging van kunstmest kost veel (fossiele) energie. Ook dit product heeft een markt waarde en brengt 5 à 10 euro per ton op. Daartegenover staan wel hogere transportkosten. Deze kosten maken het desondanks zeer goed mogelijk om mineralenconcentraat af te zetten, waarbij op dit moment, gezien de hoge kosten voor fossiele kunstmest, zelfs sprake is van een ‘tekort’ aan mineralenconcentraat in die zin dat de vraag naar mineralenconcentraat het aanbod overtreft. Aan de aanvraag zijn enkele overeenkomsten gehecht tussen [naam] en afnemers aangaande de levering van dikke fractie en mineralenconcentraat. In de overeenkomsten over mineralenconcentraat ontvangt [naam] een vaste prijs per ton waarbij [naam] zorg draagt voor het transport. Daartoe heeft [naam] ook enkele facturen overgelegd.
5.4
In reactie hierop heeft MOB gesteld dat ook van belang is wat de omvang is van het nuttig toepasbare product in relatie tot de binnenkomende afvalstroom. De enkele omstandigheid dat de stof een waarde heeft, wil nog niet zeggen dat het geen afvalstof is. Hierbij moet de totale inkomende en uitgaande stroom van stoffen worden bezien. [naam] stelt dat er 100.000 ton dierlijke mest binnenkomt die kwalificeert als een afvalstof. Het belangrijkste doel van [naam] lijkt (volgens MOB) het ontwateren van drijfmest om zo de afzetkosten te beperken. Dit leidt tot een besparing op transportkosten van mest. In dit perspectief bezien is eerder sprake van een verwijderingshandeling dan een nuttige toepassing. Pas daarna lijkt [naam] op zoek te gaan naar afnemers die de beide restproducten wil afnemen. Daarnaast merkt MOB op dat onduidelijk is of de dikke fractie zich onderscheidt van een andere vaste dierlijke meststof of als kunstmest kan worden toegepast. MOB betwijfelt of dit een stof is die voor een bepaalde prijs wordt verkocht maar het lijkt eerder een stof waarbij het ontdoen wordt gepoogd de transportkosten te dekken. MOB betwist (bij gebrek aan enige onderbouwing of inzicht) dat het mineralenconcentraat gelijkwaardig is aan kunstmeststof. Ook dit is dus geen waardevol product en daarom eerder een afvalstof waar [naam] zich van ontdoet. MOB mist een financiële onderbouwing en betwijfelt of met levering van beide producten daadwerkelijk geld kan worden verdiend. De kosten lijken voor de baten te gaan. Het voornaamste doel van de installatie is volgens MOB het verwijderen van afvalstoffen.
5.5
De bewerking van 100.000 ton drijfmest is een activiteit die is genoemd in bijlage I onderdeel C categorie 1, 4, 7 en 28 van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Daarnaast moet de inrichting ingevolge artikel 3.3 van het Bor een IPPC inrichting omvatten. In bijlage 1 van de RIE is een opsomming van IPPC installaties. De rechtbank stelt vast dat [naam] in ieder geval meer dan 50 ton afvalstoffen ongevaarlijke afvalstoffen inneemt. Tussen partijen is niet in geschil dat bij de bewerking sprake is van een fysisch chemisch proces en dat geen van de handelingen in artikel 5.3 onder b van bijlage 1 van de RIE plaatsvindt. Om vast te stellen of de inrichting een IPPC installatie is, moet vast staan dat geen sprake is van een nuttige toepassing. Als geen sprake is van een IPPC installatie is GS niet bevoegd en het college wel bevoegd. De rechtbank overweegt hierbij dat het antwoord op de vraag welk bestuursorgaan bevoegd is om op een aanvraag te beslissen, wordt bepaald door de (omvang van de) aanvraag zelf, niet het loket waar de aanvraag wordt ingediend. Het is aan het college, aan de hand van de aanvraag, de daarbij door [naam] overgelegde gegevens of in het kader van de beoordeling van de aanvraag door het college opgevraagde gegevens, om te bezien of sprake is van een nuttige toepassing en het college (en niet GS) bevoegd is om te beslissen op de aanvraag. Daarbij kan het college van [naam] verlangen dat het nader onderbouwt waarom sprake is van een nuttige toepassing. Complicerende factor hierbij is dat ten tijde van de aanvraag nog geen contracten waren gesloten over de afzet van producten uit de installatie (want die is nog niet vergund) maar dat ten tijde van de aanvraag het college wel moest beoordelen palen of het bevoegd is. De rechtbank zal de door [naam] in de beroepsfase verschafte informatie en de reactie van MOB mede daarom betrekken bij de beoordeling van de vraag welk bestuursorgaan bevoegd is, het college of GS. Na een korte beschouwing van relevante rechtspraak over ‘nuttige toepassing’, zal de rechtbank eerst de afzonderlijke uitvoer- respectievelijk afzetstromen van de inrichting bespreken en vervolgens of kan worden gesproken over een vorm van nuttige toepassing dan wel neveneffect van afvalverwijdering.
5.6
Het begrip ‘nuttige toepassing’ is niet gedefinieerd in de RIE. In rechtsoverweging 3 van de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2020 [3] in een zaak over de verlening van een watervergunning wordt het relevante Europeesrechtelijke kader op een rij gezet. Uit artikel 3 van Richtlijn nr. 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van
19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB 2008 L 312; hierna: de Kaderrichtlijn afvalstoffen) volgt dat sprake is van nuttige toepassing bij elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt. Bijlage II bij de Kaderrichtlijn afvalstoffen bevat een niet-limitatieve lijst van nuttige toepassingen. Van verwijdering is sprake bij iedere handeling die geen nuttige toepassing is, zelfs indien de handeling er in tweede instantie toe leidt dat stoffen of energie worden teruggewonnen. Bijlage I bij de Kaderrichtlijn afvalstoffen bevat een niet-limitatieve lijst van verwijderingshandelingen. In de aangehaalde uitspraak wordt verwezen naar meerdere arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) waarin het Hof heeft geoordeeld dat een nuttige toepassing in wezen wordt gekenmerkt door het feit dat het belangrijkste doel ervan inhoudt, dat de afvalstoffen een nuttige functie kunnen vervullen doordat zij in de plaats komen van andere materialen die voor deze functie hadden moeten worden gebruikt, waardoor de natuurlijke hulpbronnen worden beschermd en dat het behoud van natuurlijke hulpbronnen dus het belangrijkste doel moet zijn van de nuttige toepassing. Omgekeerd kan, wanneer het behoud van grondstoffen slechts een neveneffect is van een handeling die voornamelijk strekt tot verwijdering van de afvalstoffen, dit niet afdoen aan de kwalificatie van deze handeling als verwijderingshandeling. In een uitspraak van 13 oktober 2021 [4] over een handhavingszaak hanteerde de Afdeling onder verwijzing naar bovengenoemde uitspraak de volgende criteria:
  • het belangrijkste doel van een nuttige toepassing is dat de afvalstoffen een nuttige functie kunnen vervullen doordat zij in de plaats komen van andere materialen die voor deze functie hadden moeten worden gebruikt, waardoor de natuurlijke hulpbronnen worden beschermd.
  • Bij de beoordeling of sprake is van nuttige toepassing moet óók gekeken worden naar de geschiktheid van het afval voor nuttige toepassing vanuit milieuoogpunt. Indien de toepassing van afval in grotere mate negatieve milieugevolgen heeft dan het gebruik van andere materialen, kan dit geen nuttige toepassing zijn.
5.7
Uit de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling over een watervergunning voor een mestbewerkingsinstallatie met een capaciteit van 200.000 ton drijfmest (dus twee keer zo groot) volgt dat het lozen van het onttrokken water uit de drijfmest geen nuttige toepassing is.
5.8
In dezelfde uitspraak gaat de Afdeling in op de nuttige toepassing van nutriënten (minerealenconcentraat). De Afdeling overweegt hierover het volgende: “
Over de winning van nutriënten overweegt de Afdeling dat de verwachting dat voor nutriënten een markt bestaat en dat winning daarvan uit mest winstgevend is, weliswaar een aanwijzing kan vormen bij de beoordeling of sprake is van een handeling van nuttige toepassing of van een verwijderingshandeling, maar dat dit niet doorslaggevend is. De Afdeling acht in dit geval van belang dat [appellante] toereikend heeft aangetoond dat, met steun van de overheid, actief onderzoek plaatsvindt naar de mogelijkheden om tot een toepassing van nutriënten als kunstmestvervanger te komen. Onder deze omstandigheden kan het in de aanvraag beschreven winnen van nutriënten uit de dunne fractie in de inrichting van [appellante] worden beschouwd als recycling/terugwinning van organische stoffen. Dat is in bijlage II van de Kaderrichtlijn afvalstoffen onder R 3 vermeld als handeling van nuttige toepassing. Mede nu de dunne fractie 80% van de ingenomen mest vormt, bestaat verder geen aanleiding voor het oordeel dat de winning van nutriënten slechts een neveneffect is van een handeling die voornamelijk strekt tot verwijdering van de afvalstoffen. Nu de winning van nutriënten uit de dunne fractie is aan te merken als handelingen van nuttige toepassing en categorie 5.3, onder b, van bijlage I van de RIE, mede betrekking heeft op een combinatie van nuttige toepassing en verwijdering, kan de vraag of en in hoeverre ook de omzetting van de dikke fractie naar groen gas en biochar kan worden aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing of als een verwijderingshandeling verder in het midden blijven.” In deze zaak heeft [naam] naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat mineralenconcentraat als kunstmestvervanger kan dienen. Niet aannemelijk is dat de inzet van mineralenconcentraat zwaardere milieugevolgen heeft. Gelet op de energiecrisis is er een markt voor kunstmestvervangers waarbij mineralenconcentraat kan worden verkocht. Het bewerken van drijfmest tot (gedeeltelijk) mineralenconcentraat kwalificeert daarmee volgens de rechtbank als een mogelijke nuttige toepassing.
5.9
De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat de dikke fractie bij derden in binnen- en buitenland kan worden afgezet omdat het wordt gehygiëniseerd ten behoeve van export. Dit wordt aangegeven in de ruimtelijke onderbouwing en is ook een van de verplichtingen ingevolge de inmiddels afgesloten overeenkomsten. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het een vergunningszaak betreft en niet een handhavingszaak, zoals de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2020. [5] Het college dient namelijk bij een aanvraag om omgevingsvergunning in beginsel af te gaan op de aanvraag en de informatie die daarbij is overgelegd. De rechtbank beschouwt dit als een aanwijzing dat de levering van dikke fractie niet zonder meer kan worden aangemerkt als het zich ontdoen van een restproduct, juist omdat de dikke fractie een bewerking ondergaat en wordt gehygiëniseerd ten behoeve van de export. De rechtbank is niet gebleken dat toepassing van deze stof geen zwaardere milieugevolgen heeft. De rechtbank acht ook voldoende aannemelijk dat er behoefte is aan de dikke fractie dat als product kan worden toegepast als voorraadbemesting ter behoud en verbetering van de bodemvruchtbaarheid.
5.1
De vervolgvraag is of de afzet van beide producten slechts een neveneffect is van een handeling die voornamelijk strekt tot verwijdering van de afvalstoffen. MOB merkt terecht op dat mineralenconcentraat maar een geringe prijs oplevert en dat het maar de vraag is of [naam] met de afzet van dikke fractie winst zal maken omdat ingevolge de door [naam] overgelegde overeenkomsten de transportkosten voor rekening van [naam] lijken te komen. De rechtbank vindt de winstgevendheid echter niet doorslaggevend. Van belang is dat de inrichting er op is ingericht om een substantieel deel van de ingenomen en verwerkte drijfmest (35%) opnieuw te gebruiken. Het resterende water kan zo worden geloosd.
5.11
Onder deze omstandigheden is volgens de rechtbank in dit geval wel sprake van een nuttige toepassing die niet is genoemd in bijlage 1, onderdeel 5.3 sub b van de RIE. Daarom is geen sprake van een IPPC installatie en is het college bevoegd om op de aanvraag te beslissen. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling in de watervergunningszaak van 12 februari 2020 [6] , waarin alleen de toepassing van mineralenconcentraat al voldoende was om aan te nemen dat sprake was van een nuttige toepassing.
Extern salderen
6.1
MOB stelt verder dat het bestreden besluit in strijd is met de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant (Beleidsregel). Er wordt extern gesaldeerd met een gedeeltelijk ingetrokken vergunning voor een veehouderij. Dat voldoet niet aan artikel 2.7, vierde lid, van de Beleidsregel, waarin is bepaald dat bij extern salderen uitsluitend de N-emissie van de saldogevende activiteit wordt betrokken voor zover intrekking van de daaraan ten grondslag liggende toestemming niet noodzakelijk is in verband met artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. MOB heeft de beroepsgrond dat het bestreden besluit ook in strijd is met artikel 2.7, twaalfde lid, van de Beleidsregel ingetrokken. MOB heeft kritiek op de inzichtelijkheid van de onderliggende AERIUS berekeningen en de bepaling van de referentiesituatie.
6.2
In de verklaring van geen bedenkingen is aangegeven dat er geen referentiesituatie is dus ook geen aanleiding voor een verschilberekening. Op twee Natura 2000 gebieden vindt als gevolg van het project een toename van stikstofdepositie plaats (0,02 mol/h/jr op het gebied Veluwe en 0,01, mol/h/jr op het gebied Rijntakken. Door gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning van een bedrijf als mitigerende maatregel, is niet langer sprake van een toename van stikstofdepositie. Volgens het college is deze stikstofdepositie niet strikt noodzakelijk in verband met toepassing van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. GS treffen andere passende maatregelen. Deze zijn beschreven in de “Toelichting passende maatregelen” (bijlage 1 bij het verweerschrift). Het college wijst ook op de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2020 [7] . Verder verwijst het college in een bijlage naar een aantal passende maatregelen:
  • de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) met de onderliggende programma’s.
  • De Brabantse ontwikkelaanpak stikstof (BOS) en
  • beheersmaatregelen.
6.3
In de uitspaak van 24 november 2021 [8] oordeelde de Afdeling (kort samengevat) dat het op de weg van GS ligt om inzichtelijk te maken met welke andere passende maatregelen een daling van stikstofdepositie kan worden bereikt als voor het realiseren van de behouddoelstellingen een daling van de huidige stikstofdepositie nodig is. De verwijzing naar landelijk beleid en provinciaal beleid gericht op de beperking van emissie van nieuwe stallen achtte de Afdeling onvoldoende. In de uitspraak van deze rechtbank over een verzoek om intrekking ingevolge artikel 5.4, tweede lid van de Wnb van 24 november 2022 [9] vond de rechtbank dat GS met een soortgelijke verwijzing naar de Wsn en de BOS onvoldoende inzichtelijk had gemaakt welke andere concrete landelijke of provinciale maatregelen worden genomen om de dreigende achteruitgang van natuurwaarden in een concreet Natura 2000 gebied te voorkomen. De vergunning voor de betrokken, niet gerealiseerde stal, zou resulteren in een toename van stikstofdepositie van 2,62 mol/h/jr.
6.4
In dit geval heeft MOB niet voldoende duidelijk gesteld of voor de twee betrokken Natura 2000 gebieden een daling van de stikstofdepositie noodzakelijk is om de instandhoudingsdoelstellingen of verbeterdoelstellingen te behalen. Gesteld dat een daling van de stikstofdepositie voor de Veluwe hiervoor wel noodzakelijk is, acht de rechtbank in dit geval onwaarschijnlijk dat de gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning van het saldogevende bedrijf daartoe absoluut noodzakelijk is. Het gaat immers om een gering saldo stikstofdepositie. Naarmate de omvang van het saldo stikstofdepositie groter wordt, neemt ook de verplichting voor het college en GS toe om meer inzichtelijk te maken dat dit saldo niet behoeft te worden ingezet naast de reeds genomen en voorgenomen algemene passende maatregelen in het landelijke en provinciale natuurbeleid. In dit geval gaat het om een zeer geringe toename in de stikstofdepositie op beide Natura 2000 gebieden in tegenstelling tot de zaak die heeft geleid tot de door MOB aangehaalde uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Andere passende maatregelen zullen een veel grotere betekenis hebben voor de Veluwe. Met andere woorden, het lot van de Veluwe zal niet afhangen van de mitigerende maatregel ten behoeve van dit project. Onder deze omstandigheden hebben het college en GS kunnen volstaan met de algemene verwijzing naar de Wsn en de BOS en is het bestreden besluit voldoende gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7.1
Volgens MOB wordt in het bestreden besluit uitgegaan van een onrealistisch lage ammoniakemissie van 66,60 kg per jaar. Dit is niet onderbouwd. De bij de aanvraag gevoegde emissieberekening aan een andere installatie gaat alleen al uit van een veel hogere emissie. MOB vindt niet inzichtelijk dat deze meting representatief voor de aangevraagde situatie en vindt de aanvraag onvoldoende onderbouwd.
7.2
Het college heeft de berekening van de ammoniakemissie onderbouwd met een aantal documenten die onderdeel uitmaken van het bestreden besluit. Deze documenten geven een onderbouwing van de ammoniakemissie, afkomstig van de biofilter en de verkeersbewegingen. De door MOB aangehaalde emissie van 121 gram per uur (1.060 kg/jaar) betreft de gemeten emissie bij een installatie zonder ammoniakreducerende maatregel. Het college heeft slechts naar deze installatie verwezen omdat in deze installatie hetzelfde proces wordt toegepast.
7.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college voldoende onderbouwd waarom van de berekende ammoniakemissie kon worden uitgegaan. De rechtbank begrijpt dat de vergelijking met de andere installatie is gemaakt om de ammoniakemissie voor de reducerende maatregelen vast te stellen. Het had op de weg van MOB gelegen om aan te geven waarom het effect van de ammoniakreducerende maatregelen zou zijn overschat. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8.1
MOB stelt dat wordt uitgegaan van een onrealistisch hoog verwijderingsrendement van 60% voor een luchtwasser en 70% voor een biofilter. Deze verwijderingsrendementen zijn in de praktijk niet haalbaar. MOB verwijst naar het onderzoek naar de geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen [10] . Verder wordt in het geuronderzoek ten onrechte aangenomen dat de combinatie van maatregelen een hoger rendement van 88% zou halen omdat het om maatregelen gaat die na elkaar worden toegepast. Ter zitting heeft MOB nog aangegeven te vrezen voor diffuse emissies als bijvoorbeeld een deur wordt opengedaan.
8.2
Het college benadrukt dat het hier niet gaat om standaard luchtwassystemen bij veestallen maar een op maat gedimensioneerde luchtwassystemen voor industriële toepassingen. Het verwijderingsrendement (88%) is onderbouwd in het geuronderzoek van Buro Blauw van 8 januari 2021. Daarin wordt per zuiveringsstap uitgegaan van de onderkant van het rendement. De chemische luchtwasser en de biofilter verwijderen verschillende stoffen en hebben zo wel degelijk een aanvullende werking.
8.3
De rechtbank is van oordeel dat het college met haar toelichting en verwijzing naar het geuronderzoek van Buro Blauw voldoende heeft toegelicht waarom het uitgaat van de effectiviteit van de toegepaste geur reducerende maatregelen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het college op 25 april 2023 het bestreden besluit heeft aangevuld met de voorschriften 6.6.1 en 6.6.2. die voorzien in de verplichting tot het maken van een geurbeheerplan waarna de omwonende zijn beroep heeft ingetrokken. Voorschriften 6.3.3 en 6.4.3 van het bestreden besluit zien op respectievelijk een emissiegrenswaarde bij het openen van de roldeuren van de mestverwerkingsloods en een middelvoorschrift voor het dichthouden van deuren. Daarmee worden diffuse emissies voldoende voorkomen. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

9. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, verklaart de rechtbank het beroep van MOB ongegrond. Het college hoeft geen griffierecht of proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. J.A.W. Huijben en mr. G.A. van der Straaten, leden, in aanwezigheid van mr. A.G.M. Willems, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Omdat op het hoger beroep tegen deze uitspraak de Crisis- en herstelwet van toepassing is, kunnen op grond van artikel 1.6a van deze wet na de genoemde zes wekentermijn geen gronden meer worden aangevoerd.

Bijlage

Besluit omgevingsrechtArtikel 3.3
1. Gedeputeerde staten van de provincie waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, zijn bevoegd te beslissen op:
(…)
b. overige aanvragen die betrekking hebben op activiteiten met betrekking tot inrichtingen die behoren tot een categorie ten aanzien waarvan dat in bijlage I, onderdeel C, is bepaald, voor zover het betreft activiteiten met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort.
(…).
Bijlage I. Behorende bij de artikelen 2.1, 3.3, 6.3 en 6.16
Aanwijzing van categorieën inrichtingen en van vergunningplichtige inrichtingen, alsmede van gevallen waarin een ander bestuursorgaan dan burgemeester en wethouders het bevoegd gezag is
Onderdeel C, categorie 7
7.4. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het bewerken of verwerken van buiten de inrichting afkomstige dierlijke meststoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 25.000 m3 per jaar of meer.
Categorie 28.4
Gedeputeerde Staten zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor:
a. het opslaan van de volgende afvalstoffen:
6°. andere dan de onder 1° tot en met 5° genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000 m3 of meer;
(…)
Bijlage I van de Richtlijn industriële emissies
5.3
a. a) De verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 50 t per dag door middel van een of meer van de volgende activiteiten […]:
i. i) biologische behandeling;
ii) fysisch-chemische behandeling;
(…).
b) Nuttige toepassing, of een combinatie van nuttige toepassing en verwijdering, van ongevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 75 t per dag, door middel van een of meer van de volgende activiteiten:
i. i) biologische behandeling;
(…).

Voetnoten

3.ECLI:NL:RVS:2020:442, rechtsoverwegingen 3-3.9.
10.Melse, R. W., Nijeboer, G. M., & Ogink, N. W. M. (2018). Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen: Deel 2: Steekproef rendement luchtwassers in de praktijk. (Wageningen Livestock Research rapport; No. 1082).