ECLI:NL:RBOBR:2023:4898

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 september 2023
Publicatiedatum
9 oktober 2023
Zaaknummer
C/01/391187 / EX RK 23-35
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voorlopig getuigenverhoor na ontslag van voorzitter Raad van Commissarissen

In deze zaak verzoekt de voorzitter van de Raad van Commissarissen van een vennootschap, na zijn ontslag, de rechtbank om een voorlopig getuigenverhoor te gelasten. Hij vermoedt dat zijn ontslag op andere gronden is gebaseerd dan de gronden die hem zijn medegedeeld. De rechtbank wijst het verzoek af, omdat de verzoeker onvoldoende heeft toegelicht welk feitelijk gebeuren het ontslagbesluit zou ondermijnen. De rechtbank oordeelt dat het verzoek enkel is gebaseerd op niet onderbouwde vermoedens, wat kwalificeert als misbruik van recht. De procedure omvat een verzoekschrift met bijlagen, een verweerschrift en een mondelinge behandeling. De rechtbank concludeert dat de verzoeker niet heeft aangetoond dat er sprake is van gebrekkige besluitvorming of andere onrechtmatigheden die het ontslag zouden kunnen rechtvaardigen. De rechtbank wijst het verzoek af en veroordeelt de verzoekers in de proceskosten.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rekestnummer: C/01/391187 / EX RK 23-35
Beschikking van 12 september 2023
in de zaak van

1.[verzoeker 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[verzoeker 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verzoekers,
hierna te noemen: [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ,
advocaat: mr. M.R. Meijer te Amsterdam,
tegen

1.[verweerder 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[verweerder 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[verweerder 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[verweerder 4],
wonende te [woonplaats] ,
5.
[verweerder 5],
wonende te [woonplaats] ,
6.
[verweerder 6],
wonende te [woonplaats] ,
7.
[verweerder 7],
wonende te [woonplaats] ,
verweerders,
hierna gezamenlijk te noemen: [verweerders] ,
[verweerder 1] B.V. wordt hierna afzonderlijk [verweerder 1] genoemd en de overige verzoekers worden hierna met hun achternaam aangeduid,
advocaat: mr. P. de Boer te ’s-Hertogenbosch.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met 17 bijlagen, ontvangen door de griffie op 20 maart 2023;
  • het verweerschrift met 1 bijlage, ontvangen door de griffie op 26 mei 2023.
1.2.
Op 5 juni 2023 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij werd [verzoeker 2] vertegenwoordigd door [verzoeker 1] . Zij werden bijgestaan door hun advocaat mr. M.R. Meijer. [verweerder 1] werd vertegenwoordig door de heer [verweerder 5] . Zij werden bijgestaan door hun advocaat mr. P. de Boer.
1.3.
Ten slotte is bepaald dat er een beschikking zal worden gegeven.

2.De feiten

2.1.
Het geschil heeft betrekking op het [verweerder 1] -concern, waarbij de in deze procedure betrokken personen, voor zover voor deze procedure relevant, de volgende rollen / functies bekleden of hebben bekleed:
2.2.
[verzoeker 2] is de persoonlijke holding van [verzoeker 1] . Ook [bedrijfsnaam 1] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 1] ) is gelieerd aan [verzoeker 1] . Via de vennootschap [bedrijfsnaam 1] geeft [verzoeker 1] financieel advies aan de [bedrijfsnaam 2] .
2.3.
In de periode van 1 mei 2010 tot 20 september 2022 was [verzoeker 1] voorzitter van de raad van commissarissen van [verweerder 1] . Vanaf begin 2022 waren de aandeelhouders, de commissarissen en de directie van [verweerder 1] in gesprek over het mogelijk vervreemden dan wel naar de beurs brengen van [verweerder 1] . In dat proces zou [verzoeker 1] , samen met een medecommissaris, verantwoordelijk zijn voor de selectie van de belangrijkste specialisten voor de voorbereidingsfase (corporate finance en de financiële- en commerciële due diligence). Vanaf 1 augustus 2022 zou de beloning van beide commissarissen in verband met die taak worden verhoogd.
2.4.
In 2017 heeft [bedrijfsnaam 3] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 3] ) een bedrag van € 5.750.000,- uitgeleend aan [bedrijfsnaam 4] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 4] , een bedrijf behorende tot de [bedrijfsnaam 2] ). Omdat [bedrijfsnaam 4] niet (volledig) aan haar financiële verplichtingen jegens [bedrijfsnaam 3] kon voldoen, heeft [bedrijfsnaam 3] onder [verzoeker 1] executoriaal derdenbeslag gelegd (onder meer) op een geldvordering van [bedrijfsnaam 4] à € 859.676,00 op [verzoeker 1] .
2.5.
Op 19 december 2018 hebben [verzoeker 1] en [bedrijfsnaam 4] een vaststellings-overeenkomst (hierna: de VSO) gesloten. Op grond van deze overeenkomst is de vordering van [bedrijfsnaam 4] op [verzoeker 1] per 1 april 2020 komen te vervallen.
2.6.
Op 29 juni 2020 heeft [bedrijfsnaam 3] executoriaal derdenbeslag laten leggen onder [verzoeker 1] , ten laste van [bedrijfsnaam 4] . In zijn derdenverklaring aan de deurwaarder heeft [verzoeker 1] verklaard dat [bedrijfsnaam 4] per de datum van het derdenbeslag geen vordering meer op hem had.
2.7.
Op 19 september 2020 heeft [bedrijfsnaam 3] [verzoeker 1] gedagvaard in een verklaringsprocedure voor de rechtbank Midden-Nederland. [bedrijfsnaam 3] stelde in die procedure dat de VSO tussen [bedrijfsnaam 4] en [verzoeker 1] niet rechtsgeldig was en dat de vordering van [bedrijfsnaam 4] op [verzoeker 1] ten tijde van de beslaglegging nog bestond.
2.8.
Bij eindvonnis van 27 juli 2022 heeft de rechtbank Midden-Nederland geoordeeld dat de VSO tussen [verzoeker 1] en [bedrijfsnaam 4] van 19 december 2018 paulianeus was en dat [bedrijfsnaam 3] deze overeenkomst terecht buitengerechtelijk heeft vernietigd. De rechtbank heeft [verzoeker 1] verder veroordeeld tot betaling van € 859.676,- aan [bedrijfsnaam 3] , vermeerderd met kosten en rente. [verzoeker 1] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Deze procedure loopt nog.
2.9.
Uit hoofde van het rechtbankvonnis van 27 juli 2022 heeft [bedrijfsnaam 3] op vrijdag 5 augustus 2022 om 12.20 uur, ten laste van [verzoeker 1] , executoriaal derdenbeslag doen leggen onder [verweerder 1] . Eerder die dag (om 11:49 uur) had [bedrijfsnaam 3] al conservatoir derdenbeslag doen leggen onder [bedrijfsnaam 1] , eveneens ten laste van [verzoeker 1] . Het derdenbeslag is op woensdag 10 augustus 2022 betekend aan het woonadres van [verzoeker 1]
2.10.
Op maandag 8 augustus 2022 om 9:23 uur heeft [verzoeker 1] aan [verweerder 5] (CFO/CEO van [verweerder 1] ) het volgende e-mailbericht gestuurd:
“Goedemorgen [verweerder 5] ,
Heb je een goede vakantie gehad? Mooi op IJsland?
Met ingang van 1 augustus 2022 geldt er een nieuwe honorering.
Zou jij dan vanaf die datum svp willen stoppen met naar mij privé te vertonen.
Ik wil dan alles doen, zoals ik al had aangegeven, via [verzoeker 2] BV, mijn holding.
Dank en groeten
[verzoeker 1] ”
2.11.
In de middag van 8 augustus 2022 stuurt [verzoeker 1] [verweerder 5] een kort
e-mailbericht met de mededeling dat zijn raadsman mr. Meijer – die hem, [verzoeker 1] , had bijgestaan in de verklaringsprocedure en dus alles wist van het derdenbeslag van [bedrijfsnaam 3] – de volgende dag contact met hem zou opnemen, om uitleg te geven over de achtergrond van het derdenbeslag.
2.12.
Op 11 augustus 2022 – na en in aansluiting op een telefonisch contact – schrijft mr. Meijer onder meer aan [verweerder 5] :
“Ik heb jou desgevraagd medegedeeld dat de vordering van [bedrijfsnaam 3] op [bedrijfsnaam 4] (en nu dus ook op [verzoeker 1] ) niets van doen heeft met [bedrijfsnaam 1] of de (inmiddels niet meer bestaande) positie van [verzoeker 1] bij [bedrijfsnaam 1] en geen sprake is van enige `strafrechtelijke component'. [bedrijfsnaam 3] wil haar vordering op [bedrijfsnaam 4] verhalen en heeft daartoe vele derdenbeslagen gelegd, om reden waarvan [verzoeker 1] in het geschil tussen [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4] betrokken is. Niet meer en niet minder.
(…)
[verzoeker 1] acht het onjuist dat de rechtbank heeft aangenomen dat met de totstandkoming van de Overeenkomst (op basis waarvan [verzoeker 1] op enig moment niets meer aan [bedrijfsnaam 4] verschuldigd was) sprake was van 'schuldeisersbenadeling' en acht het bovenal onbegrijpelijk dat de rechtbank zijn uitdrukkelijke en meerdere malen herhaalde bewijsaanbod (om te bewijzen dat hij sowieso niets meer aan [bedrijfsnaam 4] hoefde te betalen) heeft gepasseerd.
Verklaring [verweerder 1]
Ik heb van [verzoeker 1] begrepen dat binnen [verweerder 1] eerder al besproken is dat hij met ingang van 1 augustus 2022 zijn werkzaamheden voor [verweerder 1] middels zijn holdingvennootschap [verzoeker 2] B.V. voort zal zetten, op basis waarvan [verzoeker 2] op factuurbasis door [verweerder 1] wordt betaald voor de diensten die [verzoeker 1] namens [verzoeker 2] voor [verweerder 1] verricht. Naar ik me meen te herinneren, zou dat ook voor een andere commissaris gelden.
Daarvan uitgaande (en er van uitgaande dat [verzoeker 1] in privé op het moment van het beslag niets meer van [verweerder 1] te vorderen had) zou [verweerder 1] de deurwaarder (middels het door [verweerder 1] ongetwijfeld van de deurwaarder ontvangen standaard verklaringsformulier) dienen te melden dat [verzoeker 1] nu of in de toekomst niets van haar te vorderen heeft op grond van een - lees: op het moment van het beslag - bestaande rechtsverhouding. Dat [verzoeker 2] iets van [verweerder 1] te vorderen heeft uit hoofde van een sinds recent bestaande rechtsverhouding doet daar uiteraard niet aan af. [bedrijfsnaam 3] heeft geen vordering op [verzoeker 2] op basis waarvan derdenbeslag gelegd is of kan worden onder [verweerder 1] .
Tijdstip verklaring [verweerder 1]
Ik ben vergeten het ter gelegenheid van ons telefoongesprek met jou te hebben over het tijdstip waarop [verweerder 1] aan de deurwaarder dient te verklaren wat zij verschuldigd is aan [verzoeker 1] . De deurwaarder zat ongetwijfeld middels het beslagexploot aan [verweerder 1] gevraagd hebben om binnen de wettelijke verklaringstermijn van 2 weken te verklaren. De beslag-debiteur ( [verzoeker 1] ) kan de derde beslagene ( [verweerder 1] ) ex artikel 476a lid 1 Rv evenwel vragen pas na 4 weken te verklaren.
Hierbij verzoek ik [verweerder 1] namens [verzoeker 1] pas 4 weken na de dag waarop het executoriaal derdenbeslag is gelegd aan de deurwaarder te verklaren wat zij op de dag van het beslag aan [verzoeker 1] verschuldigd was of zou worden uit een bestaande rechtsverhouding. [verzoeker 1] heeft er belang bij dat [bedrijfsnaam 3] zo laat mogelijk geïnformeerd wordt over of het beslag wel of geen doel heeft getroffen.”
2.13.
Op zaterdag 13 augustus 2022 om 08.42 uur schrijft [verweerder 7] in een Whatsapp-bericht (in een Whatsapp groep waarvan ook [verzoeker 1] en [verweerder 4] deel uitmaken) dat [verweerder 5] de dag daarvoor het beslagdocument met betrekking tot het derdenbeslag had gedeeld met de aandeelhouders van [verweerder 1] . De heer [verweerder 7] voegt daar aan toe:
"Ik meen te constateren dat het een zakelijk verschil van mening betreft tussen jou en een derde partij. Graag je reactie en bevestiging dat [verweerder 1] hierbuiten staat."
2.14.
Bij gelegenheid van een bespreking met [verweerder 7] en [verweerder 4] op dinsdag 23 augustus 2022, geeft [verweerder 7] [verzoeker 1] te kennen dat het vertrouwen dat [verweerder 1] in hem heeft gesteld, door de kwestie [bedrijfsnaam 4] een deuk heeft opgelopen en dat [verweerder 1] een advocaat heeft gevraagd zich met de kwestie te bemoeien.
2.15.
In een brief d.d. 31 augustus 2022 (bijlage bij een e-mail van 1 september 2022) schrijft [verweerder 7] onder meer aan [verzoeker 1] :
“De aandeelhouders van [verweerder 1] hebben zich uitgebreid beraden op de situatie die is ontstaan door en na de beslaglegging onder [verweerder 1] . Laat duidelijk zijn dat wij deze situatie voor jou heel vervelend vinden. Tegelijk kunnen wij het ons niet permitteren dat wij als [verweerder 1] hierin betrokken worden of op andere wijze hinder van ondervinden.
Wij zijn van mening dat jouw zeer gebrekkige communicatie over die beslaglegging richting
commissarissen en aandeelhouders en het vrijwel direct naar voren schuiven van jouw advocaat voor overleg met de RvB het vertrouwen dat wij in jou als onze voorzitter RvC heeft beschadigd.
Dat jij na de beslaglegging onmiddellijk verzocht hebt om de betalingen vanuit [verweerder 1] niet langer naar jou privé over te maken maar naar jouw vennootschap nemen wij je kwalijk omdat je daardoor [verweerder 1] het risico hebt laten lopen wel betrokken te raken in jouw privé geschil.
In de spannende periode die [verweerder 1] tegemoet gaat kunnen wij ons dit niet veroorloven. Vandaar dat wij besloten hebben dat wij afscheid van jou als commissaris en beoogd toekomstig adviseur willen nemen. Wij denken dat het daarom het beste is dat jij zelf ontslag neemt als commissaris van [verweerder 1] en bevestigt dat dit afscheid ook jouw beoogde rol in de toekomstplannen betreft. (…)”
2.16.
[verzoeker 1] heeft hierna niet zelf ontslag genomen. Op 20 september 2022 heeft de aandeelhoudersvergadering van [verweerder 1] besloten over te gaan tot ontslag van [verzoeker 1] als commissaris en tot opzegging van de met hem gesloten overeenkomst van opdracht. In de notulen van deze vergadering is onder meer het volgende opgenomen:
“De Voorzitter deelt mee dat met aandacht is geluisterd naar de toelichting van [verzoeker 1] en zijn advocaat. Hij bedankt beide voor deze toelichting. De Voorzitter concludeert dat de aandeelhouders, anders dan [verzoeker 1] , tot de conclusie zijn gekomen dat geen nieuwe inzichten zijn verkregen en unaniem het besluit is genomen om [verzoeker 1] als commissaris met directe ingang te ontslaan. De Voorzitter benadrukt dat hij bij dit besluit een dubbel gevoel heeft omdat hij lang en prettig met [verzoeker 1] heeft samengewerkt, maar zakelijk gezien volledig achter het genomen besluit staat.”

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor zal bevelen.
3.2.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben aan hun verzoek, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Verzoekers stellen dat zij goede gronden hebben om aan te nemen dat [verzoeker 1] ter gelegenheid van de algemene aandeelhoudersvergadering wegens hen niet bekend gemaakte gronden is ontslagen als commissaris van [verweerder 1] . Volgens verzoekers is niet alleen sprake geweest van een gebrekkige besluitvorming van [verweerder 1] , maar ook van een schending – door (een aantal) ter vergadering aanwezige personen in privé – van de betamelijkheidsnorm als bedoeld in de artikelen 2:8 en 6:162 BW. Als gevolg van deze gebrekkige dan wel onrechtmatige/onbehoorlijke besluitvorming hebben verzoekers schade geleden. Niet alleen is [verzoeker 1] nu geen voorzitter (en zelfs geen lid) meer van de Raad van Commissarissen van [verweerder 1] , hij ontvangt ook geen betalingen meer op grond van de overeenkomst van opdracht. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] stellen zich in dit verband op het standpunt dat [verzoeker 1] met [verweerder 1] is overeengekomen dat [verweerder 1] de betalingen die zij verschuldigd was uit hoofde van de overeenkomst van opdracht, per 1 augustus 2022 niet meer zou voldoen aan [verzoeker 1] in privé, maar aan zijn holding [verzoeker 2] . Door middel van een voorlopig getuigenverhoor wensen [verzoeker 1] en [verzoeker 2] duidelijkheid te verkrijgen over de vraag welke feiten en omstandigheden (werkelijk) hebben geleid tot het besluit van [verweerder 1] om [verzoeker 1] te ontslaan uit zijn functie van voorzitter van de Raad van Commissarissen. Zij wensen verzoekers sub 2 tot en met 7 hierover als getuigen te horen.
3.3.
[verweerders] verzetten zich tegen inwilliging van het verzoek en voeren daartoe, samengevat, het volgende aan.
Allereerst stellen verweerders dat [verzoeker 2] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek omdat zij geen enkele aanspraak jegens [verweerders] kan doen gelden. [verzoeker 1] is per 1 mei 2010 benoemd tot voorzitter van de Raad van Commissarissen van [verweerder 1] . Tot zijn ontslag is [verzoeker 1] als natuurlijk persoon werkzaam en beloond geweest door [verweerder 1] , op basis van een overeenkomst van opdracht. [verweerders] betwisten uitdrukkelijk dat is afgesproken dat zij de beloning van [verzoeker 1] per 1 augustus 2022 zou gaan uitbetalen aan zijn holding [verzoeker 2] .
Inhoudelijk stellen [verweerders] dat het verzoek moet worden afgewezen, omdat de middels het getuigenverhoor te bewijzen rechten en feiten ten onrechte daarin niet zijn vermeld, zodat het niet voldoet aan de eisen van artikel 187 lid 3 Rv. Volgens [verweerders] is de stelling dat [verzoeker 1] op voor hem niet bekende gronden is ontslagen onjuist, en is die stelling ook op geen enkele manier onderbouwd. Verder hebben verzoekers volgens [verweerders] niet toegelicht waarom verweerders sub 2 tot en met 7 in privé aansprakelijk zouden zijn tot betaling van enig bedrag aan verzoekers.
[verweerders] heeft, zo voert zij aan, een feitelijke toelichting gegeven bij het besluit van haar aandeelhouders om [verzoeker 1] te ontslaan, te weten dat:
  • op 5 augustus 2022 onder [verweerder 1] conservatoir derdenbeslag is gelegd, zowel ten laste van [verzoeker 1] als ten laste van [bedrijfsnaam 1] , voor een aanzienlijk bedrag;
  • op 8 augustus 2022 [verzoeker 1] (dhr. [verweerder 5] , bestuurder van) [verweerder 1] heeft verzocht om haar betalingen aan hem in privé te staken en deze vanaf 1 augustus 2022 voort te zetten via zijn persoonlijke holding [verzoeker 2] ;
  • [verzoeker 1] zelf geen contact heeft gezocht met het bestuur, de aandeelhouders of de medecommissarissen van [verweerder 1] over de (dreigende) beslaglegging en daarna meteen zijn advocaat naar voren heeft geschoven;
  • de raadsman van [verzoeker 1] [verweerder 1] heeft verzocht om aan de deurwaarder te verklaren dat [verzoeker 1] niets van haar te vorderen heeft en om pas op een zo laat mogelijk moment verklaring te doen (omdat [verzoeker 1] daar belang bij zou hebben);
  • [verweerder 1] in 2022 bezig was met een belangrijke strategische heroriëntatie.
[verweerder 1] en haar aandeelhouders hebben in voornoemde gang van zaken grond gezien om de relatie met [verzoeker 1] te beëindigen. Deze punten, zowel op zichzelf als in samenhang beschouwd, vormen volgens [verweerders] meer dan voldoende redenen voor dat besluit. Er is geen sprake van andere of ‘verborgen’ motieven en er is ook niets dat in de richting van het tegendeel wijst. Volgens [verweerders] is sprake van een ‘fishing expedition’: [verzoeker 1] en [verzoeker 2] proberen onbekende ‘feiten’ op te sporen en hun verzoek is zodanig algemeen geformuleerd dat het hen vrijwel onbegrensde ruimte biedt om de getuigen over iedere denkbare theorie te bevragen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt, voor zover nodig, hierna verder ingegaan.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid

4.1.
Het niet-ontvankelijkheidsverweer van [verweerders] ten aanzien van [verzoeker 2] wordt verworpen. Partijen twisten over de vraag of per 1 augustus 2022 een overeenkomst van opdracht bestaat tussen [verzoeker 2] en [verweerder 1] . In het verlengde daarvan ligt de vraag besloten of [verzoeker 2] een vordering op [verweerder 1] heeft of kan hebben en zodoende een
– gesteld – belang heeft bij haar verzoek. In deze procedure kan de rechtbank, gezien het karakter daarvan, niet vaststellen of de betreffende overeenkomst van opdracht (nog) bestaat en zo ja, wie dan moet worden aangemerkt als de wederpartij van [verweerder 1] . Dit zal in een bodemprocedure aan de orde moeten komen. De rechtbank ziet geen reden om [verzoeker 2] op voorhand niet-ontvankelijk te verklaren.
De inhoudelijke beoordeling van het verzoek
4.2.
Een voorlopig getuigenverhoor geeft belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken bodemprocedure (meestal de potentiële procespartijen bij die voorgenomen procedure) de mogelijkheid om vooraf (meer) opheldering te krijgen omtrent de feiten, zodat zij beter in staat zijn om hun procespositie te beoordelen.
4.3.
De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor moet ingevolge artikel 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Om te voldoen aan deze eisen moet de verzoeker het feitelijk gebeuren waarover hij de getuigen wil horen zodanig duidelijk en concreet omschrijven – zo mogelijk ook met vermelding van tijd en plaats – dat:
de
rechter die op het verzoek beslistkan toetsen of dit verzoek, gelet op de wettelijke eisen en de mogelijkheid van misbruik, voor toewijzing vatbaar is, en
de
rechter voor wie het verhoor wordt gehoudenen
de wederpartij, met het oog op de te stellen vragen, voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren dit betrekking zal hebben (zie onder meer Hoge Raad, 11 januari 1985, NJ 1985, 352).
Verder moet in het verzoek duidelijk worden gemaakt waarom de te horen getuigen kunnen verklaren over het feitelijk gebeuren waarop het verhoor betrekking zal hebben. Niet is vereist dat de verzoeker in het verzoekschrift
nauwkeurigaangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen of omtrent welke feiten hij de getuigen wil doen horen. Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de
preciezeaard van de in te stellen vordering of, in voorkomend geval, over de omvang van de geleden schade. Een voorlopig getuigenverhoor kan er immers mede toe dienen om degene die daarom verzoekt, in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen.
4.4.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] gesteld dat hun ‘onderbuikgevoel’ zegt dat de heer Cooijmans – die in het geschil tussen [verzoeker 1] en (beslaglegger) [bedrijfsnaam 3] bij de rechtbank Midden-Nederland optrad als de advocaat van [bedrijfsnaam 3] – tussen 13 en 23 augustus 2022 contact heeft gehad met [verweerders] en dat dát contact de (werkelijke) aanleiding is geweest tot zijn ontslag. Cooijmans is, aldus verzoekers, een kruistocht begonnen tegen [verzoeker 1] en stelt ‘vreselijke dingen’ over hem die aantoonbaar onjuist zijn. Ter onderbouwing van die stelling wijzen verzoekers erop dat [verweerder 1] op 13 augustus 2022 nog aangaf te begrijpen dat [verzoeker 1] in een zakelijk geschil was verwikkeld en dat dit zich wel zou oplossen, maar vervolgens op 23 augustus 2023 ineens geen vertrouwen meer in hem had. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben aangegeven te vermoeden dat [verweerders] is meegegaan met (onterechte) beweringen van Cooijmans en dat [verzoeker 1] in werkelijkheid op andere gronden is ontslagen dan de gronden die [verweerders] in het ontslagbesluit hebben aangegeven. In dat verband wijzen verzoekers erop dat uit het LinkedIn profiel van Cooijmans blijkt dat hij behoort tot het netwerk van de advocaat van [verweerder 1] . [verweerder 1] en haar advocaat hebben gemotiveerd betwist dat er een verband zou zijn tussen de (door [verzoeker 1] c.s. niet concreet gemaakte) beweringen van Cooijmans en het ontslag van [verzoeker 1] . De advocaat van [verweerders] heeft ter zitting aangegeven dat hij Cooijmans nooit heeft gesproken, dat deze slechts één van zijn 1800 LinkedIn contactpersonen is en dat er alleen contact is geweest tussen [verweerder 1] en [bedrijfsnaam 3] om wat meer tijd te krijgen voor het invullen van de derdenverklaring.
4.5.
Naar oordeel van de rechtbank moet het verzoek van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] worden afgewezen. Zij overweegt daartoe als volgt. Verzoekers stellen – kort samengevat – dat [verzoeker 1] om andere redenen is ontslagen dan (enkel) de redenen die aan hem zijn medegedeeld en dat hij er recht op heeft om inzicht te krijgen in de werkelijke reden(en). Deze stelling is volledig gebaseerd op de vermeende rol van Cooijmans, die [bedrijfsnaam 3] heeft bijgestaan in de procedure bij de rechtbank Midden-Nederland, zou hebben gespeeld bij de besluitvorming van [verweerder 1] . Echter, ook al zou het zo zijn dat deze advocaat informatie heeft gedeeld met [verweerder 1] (wat niet vast staat), dan is daarmee nog niet gezegd dat [verweerder 1] – door dergelijke informatie bij haar besluitvoering te betrekken – een onregelmatig besluit zou hebben genomen of jegens [verzoeker 1] een betamelijkheidsnorm zou hebben geschonden. De rechtbank ziet niet in waarom [verweerder 1] , dat zich overvallen voelde door het derdenbeslag – dat werd gelegd op een gevoelig moment, gezien de op handen zijnde strategische heroriëntatie – niet (ook) om inlichtingen zou mogen vragen bij (de advocaat van) beslaglegger [bedrijfsnaam 3] . De grond voor het ontslag laat zich op basis van de stukken samenvatten als een gebrek aan vertrouwen, ontstaan door een aantal factoren: het ontbreken van transparantie van de zijde van [verzoeker 1] over het (dreigende) derdenbeslag, zijn verzoek – enkele dagen na dat beslag – om per 1 augustus 2022 voortaan te gaan betalen via zijn holding [verzoeker 2] (hetgeen met zich mee zou brengen dat die betalingen buiten het beslag zouden vallen), het verzoek van [verzoeker 1] om de derdenverklaring uit te stellen en het al in een vroeg stadium door [verzoeker 1] naar voren schuiven van zijn advocaat. Kennelijk hebben de gebeurtenissen in augustus 2022 – en dat komt de rechtbank niet onbegrijpelijk voor – het vertrouwen van [verweerder 1] beschadigd en heeft [verzoeker 1] dat vertrouwen, dat onmisbaar is voor het kunnen (blijven) uitoefenen van de functie van commissaris, niet meer kunnen herwinnen. [verzoeker 1] c.s. hebben hier – behalve de verwijzing naar Cooijmans – niets tegenover gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank mocht, gezien de hele context van de zaak, echter van hen worden verwacht dat zij de feiten of rechten die zij met een voorlopig getuigenverhoor zouden willen bewijzen (meer) concreet hadden gemaakt en bijvoorbeeld (in algemene zin) hadden onderbouwd waarom een eventueel contact tussen [verweerder 1] en Cooijmans het ontslagbesluit zoals dat door de algemene aandeelhoudersvergadering van [verweerder 1] is genomen, onbetamelijk of anderszins onrechtmatig zou maken. Voor het exploreren van niet meer dan vermoedens c.q. onderbuikgevoelens – zoals in deze zaak aan de orde – is een getuigenverhoor niet bedoeld: dat zou immers neerkomen op (het toestaan van) een
‘fishing expedition’. Dat betekent dat het verzoek kwalificeert als misbruik van recht en moet worden afgewezen.
4.6.
De stelling dat ‘de besluitvorming’ van de algemene aandeelhoudersvergadering gebrekkig is geweest – hetgeen mogelijk een grondslag zou kunnen bieden voor een vordering op grond van de artikel 6:162 BW – is ook niet (voldoende) onderbouwd. Het is de rechtbank niet duidelijk welk besluit (van welk orgaan) in de beleving van [verzoeker 1] c.s. gebrekkig zou zijn of welke – op gebrekkige besluitvorming wijzende – feiten of rechten zij met het getuigenverhoor zouden willen onderzoeken.
4.7.
Als verzocht zullen [verzoeker 1] en [verzoeker 2] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [verweerders] worden veroordeeld. De kosten van [verweerders] worden, volgens de gebruikelijke tarieven, vastgesteld op € 1.872,00 (€ 676,00 aan griffierecht en 2 punten á € 598,00 aan salaris voor de advocaat).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het verzoek af;
5.2.
veroordeelt [verzoeker 1] en [verzoeker 2] in de proceskosten, aan de zijde van [verweerders] vastgesteld op € 1.872,00;
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.L.P. Crombeen en in het openbaar uitgesproken op
12 september 2023.