Uitspraak
RECHTBANK Oost-Brabant
[eiser],
[gedaagde],
1.De zaak in het kort
2.De procedure
3.De feiten
“Hoi [eiser] , […] Morgen wordt voor ons lastig ivm bijkomende projecten. Dat moet dus helaas verplaatst worden.Daarnaast zou je mij de documenten die je vorige maand bij ons achter hebt gelaten ook digitaal met me kunnen delen?”
“Hallo [eiser] , […] Ook heb ik vanaf het begin net als vorige week gevraagd even het overzicht naar mij te sturen. Dit is heb ik tot op heden niet mogen ontvangen. Graag ontvang ik deze wél van je zodat we het proces daarmee kunnen versnellen. […]”
“[…] Je hebt alle documentatie nu ook in je mail. Mocht je wat missen, let me know!”
4.Het geschil
5.De beoordeling
een deelvan de werkzaamheden heeft verricht. [gedaagde] heeft echter niet concreet aangegeven welke werkzaamheden volgens hem niet zijn verricht en welke wel. Dat lag wel op zijn weg, aangezien [eiser] wel de gestelde werkzaamheden had onderbouwd (aan de hand van de facturen). De betwisting van [gedaagde] is dan ook onvoldoende concreet en wordt daarom afgewezen.
per dagin deze branche gebruikelijk is, zodat de rechtbank daar vanuit gaat. Wat betreft de hoogte van de vergoeding per dag, gaat de rechtbank uit van een bedrag van € 200,- per dag. [gedaagde] heeft gesteld dat dit een gebruikelijke dagvergoeding is. [eiser] heeft weliswaar gesteld dat de door hem berekende hogere bedragen per dag (€ 400,- / € 450,-) gebruikelijk zijn, maar [gedaagde] heeft dat in feite betwist en dat de stelling van [eiser] juist is blijkt nergens uit. Anders dan [eiser] betoogt dient hij de feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat het door hem gestelde bedrag per dag gebruikelijk is, aangezien hij zich op artikel 7:405 lid 2 BW beroept ter onderbouwing van zijn vordering. De rechtbank gaat er verder vanuit dat het bedrag van € 200,- exclusief btw is, aangezien [gedaagde] het bedrag van € 200,- heeft gesteld in reactie op het volgens [eiser] overeengekomen bedrag van € 400,-, dat exclusief btw was.
[…] zou je mij de documenten die je vorige maand bij ons achter hebt gelaten ook digitaal met me kunnen delen?”) impliceert dat stukken zijn achtergelaten. [eiser] heeft gesteld en [gedaagde] heeft niet betwist dat deze vraag zag op de facturen. Dat [gedaagde] de facturen eerder dan mei 2021 heeft ontvangen is niet (duidelijk) gesteld en heeft [gedaagde] overigens betwist. [eiser] heeft gesteld dat partijen een betalingstermijn van 21 dagen zijn overgekomen, maar [gedaagde] heeft dit betwist en dat partijen een dergelijke termijn zijn overeengekomen blijkt niet uit de feiten. Dat betekent dat wordt uitgegaan van de wettelijke termijn van 30 dagen na ontvangst van de factuur (artikel 6:119a lid 2 sub a BW). Aangezien [gedaagde] de facturen uiterlijk op 31 mei 2021 heeft ontvangen is hij op grond van artikel 6:119a lid 2 sub a BW de wettelijke handelsrente over de hoofdsom verschuldigd vanaf 1 juli 2021.