ECLI:NL:RBOBR:2023:4888

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 oktober 2023
Publicatiedatum
9 oktober 2023
Zaaknummer
C/01/382674 / HA ZA 22-325
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van openstaande facturen voor videowerkzaamheden

In deze civiele zaak vordert eiser, [eiser], betaling van openstaande facturen ter hoogte van € 54.896,06 van gedaagde, [gedaagde], voor verrichte montage- en videowerkzaamheden. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een overeenkomst van opdracht is geweest tussen partijen, waarbij [eiser] werkzaamheden heeft verricht in de periode van juli 2020 tot en met april 2021. Gedaagde heeft een deel van de werkzaamheden erkend, maar betwist de hoogte van de vergoeding en de betaling van reiskosten. De rechtbank oordeelt dat gedaagde € 27.096,85 aan [eiser] moet betalen, gebaseerd op een gebruikelijk tarief van € 200,- per dag voor de werkzaamheden en € 0,19 per kilometer voor reiskosten. Daarnaast is gedaagde veroordeeld tot betaling van wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten zijn vastgesteld op € 6.277,45, die ook door gedaagde moeten worden vergoed. De rechtbank heeft het vonnis op 11 oktober 2023 uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/382674 / HA ZA 22-325
Vonnis van 11 oktober 2023
in de zaak van
[eiser], tevens handelend onder de naam
[eiser],
wonend in [woonplaats] ,
eiser,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. B.B.P.J.M. Derks te Zevenaar,
tegen
[gedaagde], tevens handelend onder de naam
[gedaagde],
wonend in [woonplaats] ,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J. van Boekel te Tilburg.

1.De zaak in het kort

1.1.
[eiser] heeft montage- en videowerkzaamheden verricht (al dan niet deels) in opdracht van [gedaagde] . Hij vordert onder meer betaling van € 54.896,06 in hoofdsom aan openstaande facturen. Volgens [gedaagde] moet de vordering op diverse gronden worden afgewezen.
1.2.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] gehouden is € 27.096,85 in hoofdsom te betalen. Hieronder licht de rechtbank toe hoe zij tot haar oordeel is gekomen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 september 2022,
- de mondelinge behandeling (zitting) van 25 september 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. Tijdens de zitting heeft [eiser] spreekaantekeningen voorgedragen.
2.2.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

3.De feiten

3.1.
[eiser] is werkzaam (geweest) als video-editor en cameraman, onder de naam ‘ [eiser] ’.
3.2.
[gedaagde] drijft een onderneming onder de naam ‘ [gedaagde] ’ in de videoproductie branche.
3.3.
In mei 2020 is [eiser] benaderd door [gedaagde] met de vraag of hij beschikbaar is voor (video)montageklussen. In juli 2020 hebben zij weer contact gehad. [eiser] heeft daarop in de periode juli 2020 tot en met april 2021 diverse werkzaamheden voor [gedaagde] verricht, zoals het monteren en het opnemen van beeldproducties. De werkzaamheden zijn veelal in de studio’s van [gedaagde] in ‘ [plaats] en [plaats] verricht.
3.4.
[eiser] heeft voor de werkzaamheden de volgende facturen gemaakt en verstuurd:
Periode gefactureerde werkzaamheden
Factuurnr
Factuurdatum
bedrag (incl btw) in €
Van
tot
aantal gefactureerde werkdagen
gefactureerde km t.b.v. reiskosten
2020-021
14-8-2020
4.873,28
29-7-2020
13-8-2020
9
1.71
2020-025
22-9-2020
3.548,33
19-8-2020
29-8-2020
7
1.33
2020-XXX*
XX-XX-2020*
6.016,73
1-9-2020
30-9-2020
11
2.09
2020-XXX*
XX-XX-2020*
2.075,15
10-10-2020
30-10-2020
4
860
2020-XXX*
XX-XX-2020*
4.477,00
2-11-2020
26-11-2020
8
1.6
2020-XXX*
XX-XX-2020*
7.954,24
2-12-2020
30-12-2020
14
2.895
2021-XXX*
XX-XX-2021*
6.900,03
5-1-2021
29-1-2021
12
2.21
2021-XXX*
XX-XX-2021*
6.386,46
3-2-2021
26-2-2021
11
2.075
2021-XXX*
XX-XX-2021*
8.280,11
1-3-2021
29-3-2021
14
2.735
2021-XXX*
XX-XX-2021*
6.158,90
1-4-2021
28-4-2021
11
1.76
Totaal
56.670,23
101
19.265
* Deze facturen zijn later dan kort na de werkzaamheden opgemaakt door [eiser] .
3.5.
Op 27 november 2020 heeft [gedaagde] € 1.774,17 betaald.
3.6.
In juni 2021 vindt de volgende correspondentie via Whatsapp plaats:
- [gedaagde] , 14 juni 2021:
“Hoi [eiser] , […] Morgen wordt voor ons lastig ivm bijkomende projecten. Dat moet dus helaas verplaatst worden.Daarnaast zou je mij de documenten die je vorige maand bij ons achter hebt gelaten ook digitaal met me kunnen delen?
- [gedaagde] , 19 juni 2021:
“Hallo [eiser] , […] Ook heb ik vanaf het begin net als vorige week gevraagd even het overzicht naar mij te sturen. Dit is heb ik tot op heden niet mogen ontvangen. Graag ontvang ik deze wél van je zodat we het proces daarmee kunnen versnellen. […]”
- [eiser] , 19 juni 2021:
“[…] Je hebt alle documentatie nu ook in je mail. Mocht je wat missen, let me know!”
(onderstreping rechtbank)
3.7.
[eiser] heeft [gedaagde] gesommeerd de facturen te betalen per brief van 25 januari 2022.
3.8.
[gedaagde] heeft de facturen, afgezien van de betaling beschreven in randnummer 3.5., onbetaald gelaten.
3.9.
[eiser] heeft na daartoe verlof te hebben gekregen, conservatoir beslag gelegd onder diverse derden ten laste van [gedaagde] .

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 54.896,06, vermeerderd met rente en kosten.
4.2.
[eiser] legt het volgende aan zijn vordering ten grondslag. Hij vordert nakoming van een overeenkomst (van opdracht). Hij heeft van [gedaagde] opdracht gekregen diverse montage- en videowerkzaamheden te verrichten. Hij heeft deze werkzaamheden verricht. [gedaagde] is op grond van de overeenkomst van opdracht gehouden de overeengekomen vergoeding voor de werkzaamheden te betalen. Voor zover niet vast komt te staan dat een afspraak is gemaakt over de hoogte van de vergoeding is [gedaagde] gehouden het op de gebruikelijke wijze berekende loon, althans een redelijk loon te betalen voor de werkzaamheden, aldus [eiser] .
4.3.
Volgens [gedaagde] moet de vordering worden afgewezen. Op zijn verweer wordt hierna ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Partijen zijn het over diverse onderdelen niet eens. Deze onderdelen worden hierna puntsgewijs behandeld.
Welke werkzaamheden zijn verricht?
5.2.
Volgens [eiser] heeft hij de gefactureerde werkzaamheden verricht. [gedaagde] betwist dat dit het geval is.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank staat het vast dat [eiser] de gefactureerde werkzaamheden heeft verricht.
5.4.
[eiser] heeft gesteld dat hij de gefactureerde werkzaamheden heeft verricht en hij heeft daarbij concreet aangegeven wanneer hij de gestelde werkzaamheden heeft verricht, aangezien op de facturen staat aangegeven wanneer de werkzaamheden precies (per dag) zijn verricht.
5.5.
[gedaagde] heeft weliswaar in algemene bewoordingen betwist dat [eiser] de gefactureerde werkzaamheden heeft verricht, maar dat is in het licht van de stelling van [eiser] , diens toelichting en [gedaagde] ’ erkenning onvoldoende. [gedaagde] heeft namelijk wel erkend dat [eiser] een deel van de werkzaamheden heeft verricht. [gedaagde] heeft dus bedoeld slechts te betwisten dat [eiser]
een deelvan de werkzaamheden heeft verricht. [gedaagde] heeft echter niet concreet aangegeven welke werkzaamheden volgens hem niet zijn verricht en welke wel. Dat lag wel op zijn weg, aangezien [eiser] wel de gestelde werkzaamheden had onderbouwd (aan de hand van de facturen). De betwisting van [gedaagde] is dan ook onvoldoende concreet en wordt daarom afgewezen.
Is er opdracht gegeven voor de werkzaamheden?
5.6.
Volgens [eiser] heeft hij opdracht gekregen voor de gefactureerde werkzaamheden. [gedaagde] erkent dat hij opdracht heeft gegeven voor de werkzaamheden die zijn verricht op 29 en 30 juli en op 4, 5 en 6 augustus 2020, maar hij betwist verder dat hij voor de gefactureerde werkzaamheden opdracht heeft gegeven.
5.7.
Naar het oordeel van de rechtbank staat het vast dat [gedaagde] opdracht heeft gegeven voor de gefactureerde werkzaamheden.
5.8.
Wat betreft de werkzaamheden die zijn verricht op 29 en 30 juli en op 4, 5 en 6 augustus 2020 heeft [gedaagde] erkend dat hij daarvoor opdracht heeft gegeven. Maar ook wat betreft de overige gefactureerde werkzaamheden staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat daarvoor opdracht is gegeven. Volgens [eiser] heeft hij voor de werkzaamheden opdracht gekregen. [gedaagde] heeft weliswaar in algemene bewoordingen betwist dat hij voor de overige gefactureerde werkzaamheden opdracht heeft gegeven, maar deze enkele betwisting is onvoldoende in het licht van de feiten. Het staat namelijk vast (1) dat [eiser] de werkzaamheden gedurende tenminste negen maanden heeft verricht, zoals volgt uit randnummers 5.2 t/m 5.5. Verder staat als gesteld en niet betwist vast (2) dat [eiser] de werkzaamheden grotendeels heeft verricht op de locaties van de onderneming van [gedaagde] in [plaats] en in ‘ [plaats] , (3) dat [gedaagde] en/of een collega hem daarbij aan het werk heeft gezien en (4) dat hij resultaten van de werkzaamheden heeft gedeeld met [eiser] . Deze feiten (1 t/m 4) duiden op een opdracht van [gedaagde] . [gedaagde] heeft geen toelichting gegeven waardoor deze feiten te verenigen zouden zijn met het feit dat hij geen opdracht zou hebben gegeven. Voor zover [gedaagde] heeft bedoeld te betwisten dat hij voor sommige gefactureerde werkzaamheden opdracht heeft gegeven, heeft hij onvoldoende concreet aangegeven voor welke werkzaamheden hij betwist opdracht te hebben gegeven en welke werkzaamheden volgens hem wel in zijn opdracht zijn verricht.
Wat is de hoogte van de vergoeding voor de werkzaamheden? Is [gedaagde] gehouden reiskosten te vergoeden?
5.9.
Volgens [eiser] heeft hij aan [gedaagde] mondeling aangegeven dat hij € 450,- (€ 400,- bij montageklussen) exclusief btw en reiskosten rekent voor een hele werkdag en is [gedaagde] daar op 20 juli 2020 mondeling akkoord mee gegaan. Voor zover niet vast komt te staan dat een afspraak is gemaakt over de hoogte van de vergoeding is [gedaagde] gehouden het op de gebruikelijke wijze berekende loon althans een redelijk loon (artikel 7:405 lid 2 BW) te betalen voor de werkzaamheden. De door hem in rekening gebrachte bedragen van € 450,- per dag en € 400,- per dag bij montageklussen zijn gebruikelijk. [gedaagde] dient de feiten te stellen waaruit volgt dat deze bedragen niet gebruikelijk zijn. Wat betreft de kilometers geldt dat hij de op de facturen vermelde aantallen kilometers heeft gereden. [gedaagde] is daarvoor het overeengekomen bedrag van € 0,25 per kilometer verschuldigd, aldus [eiser] .
5.10.
[gedaagde] betwist dat partijen (mondelinge) afspraken hebben gemaakt over de tarieven en de reiskosten. Partijen hebben meerdere malen gesproken over het feit dat zij nog afspraken moesten gaan maken over de te hanteren tarieven, maar zij hebben een afspraak over de tarieven niet gemaakt. Een redelijk tarief voor iemand met dezelfde opleiding en ervaring als [eiser] is maximaal € 200,- per dag en niet € 400,- per dag. Verder klopt het aantal in rekening gebrachte kilometers niet en zou een tarief van € 0,19 per kilometer moet gelden, omdat dit fiscaal het maximale bedrag is, aldus [gedaagde] .
5.11.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.12.
Het staat het niet vast dat partijen een tarief van € 450,- of € 400,- per dag zijn overeengekomen. [eiser] heeft dit weliswaar gesteld, maar [gedaagde] heeft dit betwist en dat de stelling van [eiser] juist is, is niet gebleken. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling gewezen op berichten die [eiser] en [gedaagde] via Whatsapp (productie 12 dagvaarding) en Instagram (productie 11 dagvaarding) hebben uitgewisseld, maar [eiser] heeft niet concreet toegelicht uit welke passages uit deze berichten precies blijkt dat partijen een tarief zijn overeengekomen. Verder blijkt uit deze producties niet zonder meer dat partijen een afspraak hebben gemaakt over de tarieven. [eiser] heeft daarnaast gewezen op het feit dat [gedaagde] op 27 november 2020 € 1.774,17 heeft betaald, maar ook uit deze enkele betaling (die overigens niet correspondeert met de hoogte van een factuur) blijkt niet dat partijen een afspraak hebben gemaakt over de tarieven. [eiser] heeft geen voldoende concrete mondelinge uitlatingen of overige gedragingen van [gedaagde] gesteld waaruit kan volgen dat het gestelde tarief is overeengekomen.
5.13.
Gevolg van het niet vaststaan van een afspraak over de tarieven is het volgende. Omdat de overeenkomst tussen partijen kwalificeert als een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 BW, zijn de wettelijke bepalingen die zien op de overeenkomst van opdracht van toepassing. Dit betekent dat [eiser] als opdrachtnemer recht heeft op het op de gebruikelijke wijze berekende loon, of bij gebreke daarvan, op een redelijk loon (artikel 7:405 lid 2 BW).
5.14.
Partijen zijn het erover eens dat een vergoeding
per dagin deze branche gebruikelijk is, zodat de rechtbank daar vanuit gaat. Wat betreft de hoogte van de vergoeding per dag, gaat de rechtbank uit van een bedrag van € 200,- per dag. [gedaagde] heeft gesteld dat dit een gebruikelijke dagvergoeding is. [eiser] heeft weliswaar gesteld dat de door hem berekende hogere bedragen per dag (€ 400,- / € 450,-) gebruikelijk zijn, maar [gedaagde] heeft dat in feite betwist en dat de stelling van [eiser] juist is blijkt nergens uit. Anders dan [eiser] betoogt dient hij de feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat het door hem gestelde bedrag per dag gebruikelijk is, aangezien hij zich op artikel 7:405 lid 2 BW beroept ter onderbouwing van zijn vordering. De rechtbank gaat er verder vanuit dat het bedrag van € 200,- exclusief btw is, aangezien [gedaagde] het bedrag van € 200,- heeft gesteld in reactie op het volgens [eiser] overeengekomen bedrag van € 400,-, dat exclusief btw was.
5.15.
Partijen zijn het verder niet eens over de vraag of [gedaagde] gehouden is een vergoeding voor door [eiser] gemaakte reiskosten te betalen.
5.16.
[gedaagde] heeft betwist dat het aantal in rekening gebrachte kilometers klopt. Deze betwisting wordt gepasseerd, omdat niet is betwist dat [eiser] kilometers aan woon-werkverkeer (vanaf [plaats] naar ’ [plaats] en [plaats] en terug) heeft afgelegd en [gedaagde] niet concreet heeft aangegeven wat het aantal kilometers volgens hem zou moeten zijn.
5.17.
Dat partijen een afspraak over de reiskosten hebben gemaakt staat niet vast, aangezien [eiser] dat weliswaar heeft gesteld, maar [gedaagde] dat heeft betwist en dat dit het geval is nergens uit blijkt. Op grond van artikel 7:406 lid 1 BW is de opdrachtgever (in dit geval [gedaagde] ) niettemin gehouden een vergoeding voor de onkosten verbonden aan de uitvoering van de opdracht te betalen, voor zover deze niet in het loon zijn inbegrepen. Dat het gebruikelijke loon van € 200,- ex btw de reiskosten omvat is niet gesteld en overigens niet gebleken, zodat de rechtbank van oordeel is dat [gedaagde] gehouden is de reiskosten te vergoeden. Het standpunt van [gedaagde] , dat het niet gebruikelijk is de reiskosten separaat te factureren, is niet onderbouwd aan de hand van concrete feiten.
5.18.
[eiser] heeft € 0,25 ex btw per kilometer in rekening gebracht. [eiser] baseert dit bedrag op een gestelde afspraak over de reiskosten, maar zoals hiervoor is weergegeven, staat deze afspraak niet vast. Aangezien [eiser] verder de juistheid van het bedrag van € 0,25 ex btw per kilometer niet heeft onderbouwd en [gedaagde] de juistheid ervan heeft betwist en erop heeft gewezen dat € 0,19 (weliswaar fiscaal) het maximum is, gaat de rechtbank uit van € 0,19 per kilometer (ex btw, net zoals het door [eiser] gestelde bedrag van € 0,25).
De ontbrekende gegevens op de facturen
5.19.
Volgens [gedaagde] is hij niet gehouden (sommige facturen) te voldoen, omdat op (sommige) facturen gegevens (factuurnummers en data) ontbreken. Volgens de wet op de omzetbelasting zijn dergelijke gegevens vereist, aldus [gedaagde] .
5.20.
Anders dan [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat het ontbreken van de door [gedaagde] aangevoerde gegevens niet betekent dat [gedaagde] niet is gehouden de facturen te voldoen. Dat de facturen niet voldoen aan eisen die de wet op de omzetbelasting aan facturen stelt betekent (los van de vraag of dit juist is) niet dat [gedaagde] niet gehouden is de facturen te voldoen.
De schending van de klachtplicht
5.21.
Volgens [gedaagde] is hij niet gehouden de facturen te voldoen, omdat hij is in zijn belang is geschaad doordat [eiser] de facturen zeer laat heeft verstuurd, waardoor het voor hem ondoenlijk is (geworden) om de juistheid van de facturen te herleiden. In dit kader doet hij een beroep op artikel 6:89 BW.
5.22.
Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 6:89 BW niet van toepassing op de onderhavige situatie. Artikel 6:89 BW gaat over het tijdig klagen over een gebrek in een prestatie en de gevolgen van het niet tijdig klagen over de prestatie. Dat is hier niet aan de orde.
5.23.
Op grond van artikel 6:248 lid 2 BW kan een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing zijn voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Voor zover [gedaagde] met zijn beroep dat [eiser] de facturen zeer laat heeft verstuurd een beroep heeft willen doen op (deze beperkende werking van) artikel 6:248 lid 2 BW en hij daardoor de facturen niet verschuldigd zou zijn, geldt het volgende. [gedaagde] wist dat hij van [eiser] facturen zou ontvangen gezien de gegeven opdracht en de door [gedaagde] verrichte werkzaamheden voor hem. Ook van [gedaagde] had mogen worden verwacht dat hij enige administratie bij zou houden van de door [gedaagde] (te) verrichte werkzaamheden / gewerkte uren. Dat [gedaagde] ten tijde van de ontvangst van de facturen niet kon nagaan of de facturen kloppen, is dan ook tevens aan hemzelf te wijten. In dat licht is er geen aanleiding om artikel 6:248 lid 2 BW, waarvoor een hoge drempel geldt, toe te passen.
Tussenconclusie met betrekking tot de facturen
5.24.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde] gehouden is € 200,- per dag te betalen aan [eiser] en € 0,19 per kilometer voor de reiskosten, een en andere te vermeerderen met btw.
5.25.
Dit betekent dat [gedaagde] in hoofdsom € 27.096,85 moet betalen. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Loon ex btw (101 dagen x tarief van € 200,-) € 20.200,-
Reiskosten ex btw (19.265 km x € 0,19) € 3.660,35
Btw (21% over € 20.200,- + € 3.660,35) € 5.010,67
Reeds betaald -/- € 1.774,17
Totaal € 27.096,85
Buitengerechtelijke incassokosten en rente
5.26.
[eiser] vordert betaling van de wettelijke handelsrente over de facturen ingaande op diverse data (op zijn vroegst op 5 september 2020). Deze vordering wordt toegewezen in de zin dat de wettelijke handelsrente vanaf 1 juli 2021 wordt toegewezen.
5.27.
Het staat vast dat [gedaagde] de facturen in ieder geval op 31 mei 2021 heeft ontvangen. Dat heeft [eiser] gesteld en blijkt ook uit de e-mail van [gedaagde] van 14 juni 2021 (geciteerd in randnummer 3.6), omdat [gedaagde] ’ vraag (“
[…] zou je mij de documenten die je vorige maand bij ons achter hebt gelaten ook digitaal met me kunnen delen?”) impliceert dat stukken zijn achtergelaten. [eiser] heeft gesteld en [gedaagde] heeft niet betwist dat deze vraag zag op de facturen. Dat [gedaagde] de facturen eerder dan mei 2021 heeft ontvangen is niet (duidelijk) gesteld en heeft [gedaagde] overigens betwist. [eiser] heeft gesteld dat partijen een betalingstermijn van 21 dagen zijn overgekomen, maar [gedaagde] heeft dit betwist en dat partijen een dergelijke termijn zijn overeengekomen blijkt niet uit de feiten. Dat betekent dat wordt uitgegaan van de wettelijke termijn van 30 dagen na ontvangst van de factuur (artikel 6:119a lid 2 sub a BW). Aangezien [gedaagde] de facturen uiterlijk op 31 mei 2021 heeft ontvangen is hij op grond van artikel 6:119a lid 2 sub a BW de wettelijke handelsrente over de hoofdsom verschuldigd vanaf 1 juli 2021.
5.28.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) is van toepassing, aangezien het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. Dat partijen een van de wet afwijkende regeling met betrekking tot de buitengerechtelijke incassokosten zijn overeengekomen is niet gebleken. [eiser] heeft door te verwijzen naar de sommatiebrief van 25 januari 2021 voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. [eiser] heeft daarom recht op een vergoeding voor de kosten van die werkzaamheden. Volgens [gedaagde] is de brief van 25 januari 2021 niet voldoende voor het verschuldigd worden van incassokosten, maar dat is onjuist. Voor de verschuldigdheid van de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is niet relevant welke incassohandelingen de schuldeiser heeft verricht (HR 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1405, r.o. 3.6). De vordering van € 1.323,96 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief van € 1.045,97 bij € 27.096,85 in hoofdsom. De rechtbank wijst daarom € 1.045,97 toe.
5.29.
De wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten wordt toegewezen zoals in de beslissing is vermeld.
De proceskosten en de nakosten
5.30.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 6.277,45, bestaande uit € 103,33 aan kosten dagvaarding, € 987,- aan griffierecht (het normale griffierecht voor deze zaak van € 1.301,- -/- € 314,- aan griffierecht voor het beslagrekest), € 1.532,- aan salaris advocaat (2,00 punten x tarief van € 766,-) en € 3.655,12 aan beslagkosten. De beslagkosten worden vastgesteld op € 3.655,12, bestaande uit € 2.575,12 aan deurwaardersexploten, € 314,- aan griffierecht en € 766,- aan salaris advocaat voor het beslagrekest (1,00 punt x tarief van € 766,-). Het tarief voor het salaris van de advocaat (€ 766,-) is gebaseerd op het toegewezen bedrag en niet op het gevorderde bedrag, aangezien het gevorderde bedrag te hoog was.
5.31.
De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals in de beslissing is vermeld.
5.32.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 27.096,85, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW hierover vanaf 1 juli 2021 tot aan de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 6.277,45, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 1.045,97 aan buitengerechtelijke incassokosten aan [eiser] , te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW hierover vanaf de dagvaarding (25 mei 2022) tot aan de dag van volledige betaling,
6.4.
veroordeelt [gedaagde] in de nakosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
6.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2023.