ECLI:NL:RBOBR:2023:4846

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
9 oktober 2023
Publicatiedatum
4 oktober 2023
Zaaknummer
82/177656-21
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor opzettelijk onjuiste belastingaangiften door rechtspersoon met feitelijke leidinggevende

Op 9 oktober 2023 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon, [bedrijf 1], en de feitelijk leidinggevende, verdachte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk onjuiste belastingaangiften heeft gedaan, waardoor te weinig belasting werd geheven. De belastingaangiften betroffen de periode van 2015 tot en met 2017, waarin werd aangegeven dat geen loonheffingen en premies voor sociale zekerheid voor Portugese werknemers betaald hoefden te worden, terwijl de Portugese autoriteiten geen A1-verklaringen hadden afgegeven. Het benadelingsbedrag voor de Belastingdienst werd vastgesteld op € 1.570.966,-. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank hield rekening met de pogingen van de verdachte om de benodigde A1-verklaringen te verkrijgen, maar oordeelde dat dit niet afdeed aan de ernst van de feiten. De verdachte was middellijk bestuurder van [bedrijf 1] en had feitelijke leiding gegeven aan de verboden gedragingen. De rechtbank verwierp verweren van de verdediging, waaronder het pleitbare standpunt en de ne bis in idem-claim, en concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het opzettelijk doen van onjuiste belastingaangiften.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 82.177656.21
Datum uitspraak: 09 oktober 2023
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1964] ,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 25 september 2023. De zaak is eerder aangebracht ter zitting van 23 mei 2023; toen is het onderzoek ter zitting zonder inhoudelijke behandeling van de strafzaak geschorst.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 21 februari 2023.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
feit 1 primair:
[bedrijf 1] ,
op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 december 2015 tot en met 26 januari 2018 in Middelburg en/of Apeldoorn, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en) en/of alleen,
(telkens) opzettelijk (een) bij de belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten, in totaal 27 (DOC-098, pag. 779 en pag. 788 t/m 821), in elk geval een of meerdere (digitale) aangifte(n) voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen ten name van [bedrijf 1] over het/de aangiftetijdvak(ken), waaronder (onder andere):
- de maand oktober van het jaar 2015 (ten name van [bedrijf 1] ) (pag. 788) en/of
- de maand maart van het jaar 2016 (ten name van [bedrijf 1] ) (pag. 793) en/of
- de maand oktober van het jaar 2016 (ten name van [bedrijf 1] ) (pag. 802) en/of
- de maand maart van het jaar 2017 (ten name van [bedrijf 1] ) (pag. 809) en/of
- de maand juni van het jaar 2017 (ten name van [bedrijf 1] ) (pag. 812) en/of
- de maand oktober van het jaar 2017 (ten name van [bedrijf 1] ) (pag. 819) en/of
- de maand december van het jaar 2017 (ten name van [bedrijf 1] ) (pag. 821)
(telkens) onjuist en/of onvolledig heeft/hebben gedaan en/of heeft/hebben doen/laten doen,
immers heeft [bedrijf 1] , toen aldaar (telkens) op/in de ingeleverde/ingediende aangifte(n) een onjuist bedrag aan belastbaar loon/te betalen loonheffingen en premie volksverzekeringen opgegeven en/of doen/laten opgeven,
terwijl dat/die feit(en) (telkens) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven;
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte feitelijke leiding heeft gegeven;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
[bedrijf 1] ,
in of omstreeks de maand oktober 2016, te Middelburg, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en) en/of alleen,
meermalen, althans eenmaal,
opzettelijk
valse en/of vervalste geschrifte(n) die bestemd waren om tot bewijs van enig
feit te dienen, te weten
- de Al-verklaring d.d. 3 februari 2016 op naam van [naam 1] (DOC-OOl), en/of
- de Al-verklaring d.d. 3 februari 2016 op naam van [naam 2] (DOC-002)

en/of

- de Al verklaring d.d. 29 november 2015 op naam van [naam 2] (DOC-

003) en/of

- de Al-verklaring d.d. 3 februari 2016 op naam van [naam 3] (DOC-004)

en/of

- de Al-verklaring d.d. 29 november 2015 op naam van [naam 3] (DOC-005)

en/of

- de Al-verklaring d.d. 29 november 2015 op naam van [medewerker 2] (DOC-006)
heeft/hebben afgeleverd en/of voorhanden heeft/hebben gehad,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader wist (en) of redelijkerwijs moest(en)
vermoeden dat die geschriften bestemd waren om gebruik van te maken als waren
deze echt en onvervalst;
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte (telkens)
opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden
gedraging(en) verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
Door de raadsman is namens verdachte bij pleidooi het eerder gevoerde en verworpen preliminaire verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie herhaald.
Aangevoerd is kort gezegd dat door de Nederlandse autoriteiten niet aan de Portugese autoriteiten is verzocht om de A1-verklaringen te onderzoeken en evenmin is verzocht om te onderzoeken of [bedrijf 1] zou voldoen aan de voorwaarden om voor zijn werknemers A1-verklaringen te verkrijgen. Deze handelswijze is in strijd met hetgeen is voorgeschreven in artikel 84bis, derde lid, van de EG-Verordening 1408/71, alsmede het bepaalde in de EG-Verordening 883/2004 juncto de EG-verordening 987/2009.
De rechtbank verwerpt het herhaalde verweer en overweegt als volgt.
De verdenking behelst niet dat de A1-verklaringen op basis van frauduleuze informatie waren afgegeven, maar, kort gezegd, dat er helemaal geen A1-verklaringen waren afgegeven, kortom: dat de ingediende A1-verklaringen vals waren. In dit verband zijn de A1-verklaringen voorgelegd aan de Instituto da Seguranca Social in Portugal. Deze instantie berichtte dat er geen A1-verklaringen waren afgegeven door de bevoegde Portugese autoriteit. Middels een Europees onderzoeksbevel is een herhaald onderzoek gedaan, waarbij wederom door de ISS is aangegeven dat de A1-verklaringen niet zijn afgegeven door de ISS. In het geval dat er helemaal geen A1-verklaringen zijn afgegeven, geldt naar het oordeel van de rechtbank de in artikel 84bis, derde lid van Vo 1408/71 voorgeschreven procedure niet. Er is derhalve geen strijd met de bepalingen van de EG-Verordening 883/2004 juncto de EG-verordening 987/2009 geconstateerd. In hetgeen de raadsman heeft aangevoerd bestaat dus geen aanleiding voor het oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging. Evenmin zijn andere gronden gebleken voor schorsing van de vervolging. De officier van justitie kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook in de vervolging worden ontvangen.

Bewijswaardering

Inleiding.
[bedrijf 1] is een Portugese onderneming waarvan verdachte middellijk bestuurder is. De hoofactiviteit van de onderneming is voornamelijk het detacheren van in Portugal woonachtige werknemers naar Nederlandse bedrijven. Voor het detacheren van werknemers binnen de Europese Unie zijn tussen de verdragstaten afspraken gemaakt omtrent de sociale zekerheid. In principe is iemand voor de sociale zekerheid verzekerd in het land waar hij werkt. In EU-verordening 883/2004 zijn voorwaarden vastgelegd wanneer een gedetacheerde/uitgezonden werknemer sociaal verzekerd is of blijft in zijn woonland en niet het land waar hij werkt. Hiervoor dient in het woonland voor of door de werknemer bij de Sociale Verzekeringsbank in zijn land een A1-verklaring te worden aangevraagd en verkregen. In de Al-verklaring staat aangegeven in welk land de sociale wetgeving van toepassing is voor de individuele gedetacheerde werknemer. Een van de voorwaarden voor het verkrijgen van een Al-verklaring is dat de onderneming substantiële activiteiten (omzet) heeft in het land van vestiging. De Nederlandse loonadministratie van [bedrijf 1] werd verzorgd door een andere onderneming van verdachte, namelijk [bedrijf 2] . Door [bedrijf 2] werden over de periode 1 oktober 2015 tot en met 31 december 2017 aangiften loonheffing ten name van [bedrijf 1] ingediend. Uit deze aangiften kwam naar voren dat door [bedrijf 1] op het loon van haar Portugese werknemers die in Nederland te werk waren gesteld, geen premies voor de sociale zekerheid werden afgedragen.
Door de Belastingdienst is een controle ingesteld naar deze aangiften loonheffing van [bedrijf 1] . Tijdens de controle werden door [bedrijf 2] (in de persoon van medewerkster [getuige] ) ter onderbouwing van het niet hoeven inhouden en afdragen van premies sociale zekerheid A1-verklaringen op naam van medewerkers van [bedrijf 1] verstrekt. Volgens deze A1-verklaringen zou het heffingsrecht voor de sociale zekerheid aan Portugal toebehoren.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard, met uitzondering van de aangifte die ziet op tijdvak oktober 2015 omdat daarin geen loon is verantwoord en er dus ook niet te weinig premies sociale verzekeringen zijn ingehouden.
Het standpunt van de verdediging.
Aangevoerd is dat sprake dient te zijn van bewijsuitsluiting voor zover het bewijs niet is verkregen conform de voorgeschreven weg van de Verordening 2004/883.
Aangevoerd is dat in het dossier geen wettig en overtuigend bewijs is te vinden welke gedragingen binnen [bedrijf 1] hebben plaatsgevonden, dan wel verricht zijn in de sfeer van de rechtspersoon. Niet blijkt dat [bedrijf 1] een strafbaar feit heeft begaan, niet blijkt dat de rechtspersoon opzet had op het doen van onjuiste aangiften en niet blijkt dat de rechtspersoon opzet had op het ertoe strekken dat te weinig belasting werd geheven.
Aangevoerd is tevens dat niet bewezen kan worden dat verdachte als feitelijk leidinggever bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedraging zich zou voordoen. Uit het strafdossier blijkt geen actieve betrokkenheid bij de dagelijkse bedrijfsvoering.
Namens verdachte is betoogd dat sprake is van een pleitbaar standpunt: verdachte heeft niet het risico op te lage belastingheffing op de koop toegenomen, omdat de aangiften loonbelasting zijn ingediend ervan uitgaande dat Portugal aangewezen werd als heffingsbevoegde Lidstaat van de sociale premies.
Met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde feit heeft de verdediging betoogd dat het ne bis in idem beginsel ex artikel 69, vierde lid AWR in de weg staat aan de vervolging op grond van artikel 225, lid 2 Sr.
Het oordeel van de rechtbank.
De bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze uitwerking is als bijlage 1 bij dit vonnis gevoegd en de inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. De rechtbank overweegt voorts het volgende.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De rechtbank komt op grond van de bewijsmiddelen tot de conclusie dat wettig en overtuigend bewezen is dat [bedrijf 1] in de ten laste gelegde periode niet in het bezit was van door het bevoegde orgaan afgegeven A1-verklaringen op naam van werknemers van [bedrijf 1] . Aanvragen tot afgifte van die verklaringen zijn door de ISS afgewezen omdat het bedrijf geen substantiële activiteiten in Portugal verrichtte en niet de vereiste 25% omzet haalde in Portugal.
Omdat die A1-verklaringen niet zijn afgegeven, en ook blijkt dat ISS had besloten dat voor de Portugese werknemers geen premies voor de sociale zekerheid betaald konden worden in Portugal, kwam het heffingsrecht voor de sociale zekerheid aan Nederland toe. Dat is niet gebeurd en daarmee heeft [bedrijf 1] onjuiste belastingaangiften ingediend.
Bewijsuitsluiting.
De rechtbank verwerpt dit verweer en verwijst naar haar overwegingen onder “De formele voorvragen.”.
Opzet/voorwaardelijk opzet.
Uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder het mailverkeer tussen medewerkers in Nederland en Portugal, blijkt naar het oordeel van de rechtbank zonder meer dat binnen het bedrijf gedurende de gehele ten laste gelegde periode bekend was dat geen A1-verklaringen aanwezig waren, omdat het bedrijf geen substantiële activiteiten in Portugal verrichtte en niet de vereiste 25% omzet haalde in Portugal. De rechtbank overweegt ten aanzien van het opzet op het doen van onjuiste belastingaangiften het volgende.
Op 22 maart 2016 komt van [medewerker 1] van [bedrijf 1] Portugal het bericht aan [getuige] dat de Instituto da Seguranca Social in Portugal heeft beslist dat geen A1-verklaringen worden afgegeven, onder meer omdat de vereiste 25% omzet in Portugal niet gehaald werd. Op dat moment gaat het bedrijf door middel van een advocaat in bezwaar tegen de beslissing.
De rechtbank is van oordeel dat [getuige] , hangende de inspanningen die de advocaat in Portugal deed, bij het doen van de aangifte voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen over het tijdvak maart 2016 zonder in bezit te zijn van de A1-verklaringen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze aangifte onjuist was.
Op 24 juni 2016 stuurden [getuige] en [medewerker 1] over en weer e-mails in relatie tot Al-verklaringen van twee werknemers van [bedrijf 1] In deze e-mailconversatiegeeft [medewerker 1] aan dat de ISS geen A1-verklaringen heeft toegekend. [getuige] schrijft aan [medewerker 1] dat ze een Al-verklaring voor een medewerker genaamd [medewerker 2] over het jaar 2016 nodig heeft. Tevens heeft [getuige] aan [medewerker 1] verzocht om een Al-verklaring van [medewerker 3] . Door Meireles werd vervolgens een document gelijkend op een Al -verklaring voor [medewerker 3] voor het jaar 2016 toegezonden. Daarna wordt een document gelijkend op een A1-verklaring voor Martim [medewerker 2] op verzoek van [getuige] naar [medewerker 1] gestuurd. Na een opmerking over het tijdvak van de verklaring van [getuige] , wordt dit door [medewerker 1] aangepast en wordt een nieuw bestand opgestuurd.
Door vanaf oktober 2016 tot en met het tijdvak december 2017 zoals ten laste gelegd, aangiften voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen te doen zonder in bezit te zijn van officiële door de bevoegde Portugese autoriteit afgegeven A1-verklaringen, maar opzettelijk documenten te fabriceren die op A1-verklaringen lijken voor werknemers, wetende dat er geen sprake was van 25% omzet in Portugal dus wetende dat de A1-verklaringen ook nooit zouden worden afgegeven, zijn de aangiften naar het oordeel van de rechtbank opzettelijk onjuist gedaan.
De onjuiste belastingaangiften hebben ertoe geleid dat over de tijdvakken, zoals bewezen verklaard, te weinig belasting is geheven.
Deelvrijspraak.
Evenals de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat vrijspraak dient te volgen voor de aangifte oktober 2015 nu daarin geen loon is verantwoord en niet te weinig premies sociale verzekeringen zijn ingehouden.
Pleitbaar standpunt.
Volgens vaste jurisprudentie is van een pleitbaar standpunt (een pleitbare uitleg van het belastingrecht) sprake indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte naar objectieve maatstaven redelijkerwijs kon en mocht menen dat zijn uitleg van het belastingrecht juist was. Deze beoordeling naar objectieve maatstaven brengt mee dat degene die zich op een pleitbaar standpunt beroept, daarvoor een beroep kan doen op bronnen of opinies waarmee hij ten tijde van de aangifte niet bekend was. Indien kan worden vastgesteld dat de belastingplichtige van zo’n pleitbaar standpunt is uitgegaan, staat dit aan het (voorwaardelijk) opzet in de weg.
De rechtbank verwerpt het verweer aangaande het pleitbare standpunt in het licht van voorgaande overwegingen over het opzet van het indienen van onjuiste belastingaangiften.
Daderschap rechtspersoon.
Een rechtspersoon kan als dader van een strafbaar feit worden aangemerkt indien de verweten gedraging in redelijkheid aan haar kan worden toegerekend. Daarvoor is onder andere van belang of de gedraging heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon en in dat verband is van belang of de gedraging past binnen de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon. Het doen van belastingaangifte met betrekking tot loonheffing en premies volksverzekeringen is bij uitstek een gedraging die plaatsvindt in de sfeer van de rechtspersoon en past binnen de normale bedrijfsvoering. De gedragingen kunnen daarom aan [bedrijf 1] worden toegerekend.
Het bewijsverweer wordt dan ook verworpen.
Feitelijk leidinggeven.
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of verdachte tot de verweten gedragingen van [bedrijf 1] opdracht heeft gegeven of daaraan feitelijke leiding heeft gegeven. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte ten tijde hier in geding gevolmachtigde en middellijk bestuurder is van [bedrijf 1] .
Op grond van de bewijsmiddelen concludeert de rechtbank dat het verdachte was die de medewerkers in Portugal, waaronder [medewerker 1] , en de [getuige] aanstuurde.
Hij had mailcontact met de medewerkers in Portugal en met [getuige] in Nederland over de A1-verklaringen en werd door hen op de hoogte gehouden over de problematiek met de A1-verklaringen, zo blijkt uit de e-mailberichten die zich in het bewijsmiddelenoverzicht bevindt. [getuige] heeft verklaard dat er dagelijks contact was tussen verdachte en de dames op kantoor in Portugal. De stelling van verdachte zoals afgelegd ter zitting, inhoudende dat hij de A1-problematiek had gedelegeerd aan zijn medewerkers en er verder niet meer over had nagedacht, acht de rechtbank gelet op deze e-mailberichten, en ook gelet op het feit dat detachering van medewerkers uit Portugal naar Nederland de kern van de werkzaamheden van het bedrijf betrof, volstrekt ongeloofwaardig.
Verdachte was ook de direct leidinggevende van [getuige] , die namens [bedrijf 2] , ook een vennootschap waarvan verdachte middellijk bestuurder was, de belastingaangiften ten behoeve van [bedrijf 1] verzorgde. Zij heeft verklaard dat verdachte van haar werkzaamheden op de hoogte was en degene was die de beslissingen nam.
Naar het oordeel van de rechtbank kan verdachte zonder meer worden aangemerkt als feitelijk leidinggever van de tenlastegelegde gedragingen.
Het bewijsverweer wordt daarom verworpen.
Verweer ne bis in idem.
Aan dit verweer dat ziet op het subsidiair tenlastegelegde gaat de rechtbank voorbij, nu zij tot bewezenverklaring komt van hetgeen primair is ten laste gelegd.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
[bedrijf 1] ,
op tijdstippen in de periode van 29 april 2016 tot en met 26 januari 2018 in Apeldoorn,
telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten, in totaal 26, digitale aangiften voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen ten name van [bedrijf 1] over de aangiftetijdvakken, waaronder onder andere:
- de maand maart van het jaar 2016 (ten name van [bedrijf 1] ) en
- de maand oktober van het jaar 2016 (ten name van [bedrijf 1] ) en
- de maand maart van het jaar 2017 (ten name van [bedrijf 1] ) en
- de maand juni van het jaar 2017 (ten name van [bedrijf 1] ) en
- de maand oktober van het jaar 2017 (ten name van [bedrijf 1] ) en
- de maand december van het jaar 2017 (ten name van [bedrijf 1] )
telkens onjuist heeft gedaan,
immers heeft [bedrijf 1] , toen aldaar telkens op de ingediende aangifte een onjuist bedrag aan belastbaar loon/te betalen loonheffingen en premie volksverzekeringen opgegeven,
terwijl dat feit telkens ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft de oplegging gevorderd van een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht (bijlage 2).
Het standpunt van de verdediging.
Namens verdachte is in het geval van een bewezenverklaring gepleit voor een voorwaardelijke straf al dan niet in combinatie met een taakstraf.
Daartoe is aandacht gevraagd voor de omstandigheid dat verdachte een first offender is, de redelijke termijn is overschreden, verdachte alle medewerking heeft verleend aan het onderzoek, hij geen voordeel heeft verkregen omdat in de andere Lidstaat de verschuldigde heffing is aangegeven en afgedragen, er dus ook geen nadeel is en de schatkist na correcte toepassing van artikel 13 Verordening 2004/883 niet zal zijn benadeeld.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich als feitelijk leidinggever van de rechtspersoon schuldig gemaakt aan het opzettelijk doen van onjuiste belastingaangiften, waardoor kort gezegd te weinig belasting werd geheven. In de belastingaangiften van de rechtspersoon is aangegeven dat geen loonheffingen en premie volksverzekeringen voor de Portugese medewerkers van de rechtspersoon betaald behoefde te worden omdat dat in Portugal gebeurde, terwijl de Portugese autoriteiten hebben beslist dat medewerkers van het bedrijf van verdachte daarvoor niet in aanmerking kwamen. De rechtbank neemt daarbij als uitgangspunt het door de Belastingdienst berekende benadelingsbedrag van € 1.570.966‬,- [1] . Daarmee heeft verdachte het door de Belastingdienst gehanteerde systeem, dat erop berust dat steeds op de juistheid van de gedane aangiften en onderliggende administratie moet kunnen worden vertrouwd, ondergraven. Hierdoor is de overheid en daarmee de gehele samenleving benadeeld en is de algemene belastingmoraal ondermijnd. De Portugese medewerkers van de rechtspersoon zijn hierdoor in de periode dat zij in Nederland werkachtig waren ten onrechte niet volledig verzekerd geweest.
Verdachte heeft zich om deze nadelige gevolgen niet bekommerd.
Verdachte heeft ook zijn medewerkers bij het plegen van deze strafbare feiten betrokken. Dit rekent de rechtbank verdachte aan.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daarin wordt voor fraudezaken met een benadelingsbedrag van € 1.000.000,- en hoger een onvoorwaardelijke gevangenisstraf tussen de 24 maanden en de maximaal op te leggen straf genoemd.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor nader te noemen duur.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met het tijdsverloop sinds het plegen van de strafbare feiten en met de omstandigheid dat hier geen sprake is geweest van fraude in de meest verwijtbare vorm, bijvoorbeeld oprichting van een bedrijf met de bedoeling fraude te plegen: uit de e-mailberichten en de verklaring van verdachte ter zitting begrijpt de rechtbank dat (het bedrijf van) verdachte wel serieuze pogingen heeft gedaan om de A1-verklaringen in Portugal daadwerkelijk te verkrijgen.
De rechtbank zal een gedeelte van deze straf voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Een taakstraf en een voorwaardelijke straf, zoals door de verdediging verzocht, doet onvoldoende recht aan de ernst van de feiten en de duur ervan.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met ruim drie maanden is overschreden.
De doorzoeking heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021. Op dat moment is de redelijke termijn aangevangen en er wordt op 9 oktober 2023 vonnis gewezen. Deze beperkte termijnoverschrijding is naar het oordeel van de rechtbank in overwegende mate toe te schrijven aan omstandigheden die zich aan de zijde van de verdediging hebben voorgedaan. De zaak is immers eerder aangebracht ter zitting van 23 mei 2023; toen is het onderzoek ter zitting zonder inhoudelijke behandeling van de strafzaak geschorst op verzoek van de verdediging. Niet kan worden gezegd dat de overschrijding op enigerlei wijze te wijten is aan een gebrek aan voortvarendheid bij het Openbaar Ministerie. De rechtbank volstaat daarom met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 51, 57 van het Wetboek van Strafrecht;
68, 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 maandenwaarvan
12 maanden voorwaardelijkmet een proeftijd van 2 jaren.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.C. Palmboom, voorzitter,
mr. A.H.J.J. van de Wetering en mr. S.W.A.M.M. Delauw, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. van der Sluijs, griffier,
en is uitgesproken op 9 oktober 2023.

Voetnoten

1.De officier van justitie heeft ter terechtzitting in aanvulling op DOC-187a het complete overzicht van het berekende nadeel overgelegd, genaamd “naheffing EMBE obv LOB 2015-2017.