In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 25 januari 2023 uitspraak gedaan over het beroep van eiseres tegen de vastgestelde WOZ-waarde van haar woning. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 763.000 per waardepeildatum 1 januari 2020, maar eiseres betwistte deze waarde en stelde een waarde van € 700.000 voor. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet in zijn bewijslast was geslaagd, en ook eiseres kon haar bepleite waarde niet aannemelijk maken. De rechtbank heeft de waarde schattenderwijs vastgesteld op € 730.000, en de heffingsambtenaar werd opgedragen de aanslag onroerendezaakbelasting dienovereenkomstig te verminderen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning onvoldoende had onderbouwd met vergelijkingsobjecten. Hoewel de heffingsambtenaar drie vergelijkingsobjecten had aangedragen, oordeelde de rechtbank dat de gebruikte objecten niet voldoende vergelijkbaar waren met de woning van eiseres. Eiseres had haar bepleite waarde onderbouwd met stijgingspercentages van WOZ-waardes van nabijgelegen woningen, maar de rechtbank wees erop dat de Wet WOZ vereist dat de waarde van een onroerende zaak voor elk tijdvak opnieuw wordt bepaald op basis van feiten en omstandigheden rond de waardepeildatum.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde de bestreden uitspraak en stelde de waarde van de woning vast op € 730.000. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten aan eiseres. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben het recht om in hoger beroep te gaan bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch binnen zes weken na verzending van het proces-verbaal.