ECLI:NL:RBOBR:2023:4561

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 september 2023
Publicatiedatum
15 september 2023
Zaaknummer
82/169267-22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor faillissementsfraude en belastingfraude met gevangenisstraf en ontzetting van bestuurderschap

Op 18 september 2023 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van faillissementsfraude en belastingfraude. De zaak betreft zowel het privé-faillissement van de verdachte als het faillissement van een vennootschap waarvan hij en zijn echtgenote (indirect) bestuurders waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 28 mei 2010 tot en met 17 januari 2013 een bedrag van circa € 33.400,- en in een andere periode een bedrag van € 111.198,80 op zijn privérekening heeft ontvangen, afkomstig van de vennootschap. Daarnaast heeft hij contant geld opgenomen en niet verantwoord, wat heeft geleid tot benadeling van schuldeisers.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Tevens is de verdachte voor 5 jaren ontzet van het recht om het beroep van bestuurder van een rechtspersoon uit te oefenen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden met 1 jaar, wat heeft geleid tot een gedeeltelijk voorwaardelijke straf. De verdachte is ook veroordeeld tot schadevergoeding aan de curator van de vennootschap voor een bedrag van € 7.840,-, met de mogelijkheid van gijzeling indien betaling niet mogelijk blijkt.

De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de houding van de verdachte meegewogen in de strafoplegging. De verdachte heeft geen berouw getoond en heeft de schuld bij anderen gelegd, wat de rechtbank als lichtzinnig heeft gekwalificeerd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken in 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 82.169267.22
Datum uitspraak: 18 september 2023
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1967] ,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 23 januari 2023 en 4 september 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 1 november 2022.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
feit 1:
hij die op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 18 mei 2010 tot en met 30 juni 2016, en/of van 1 juli 2016 tot en met 24 februari 2020, in de gemeente Breda, en/of Werkendam, en/of Tilburg, althans (elders) in Nederland en/of in de gemeente Rijkevorsel en/of Hoogstraten en/of Brecht althans (elders) in België,
terwijl verdachte bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 18 mei 2010, in staat van faillissement was verklaard,
tijdens het faillissement, in de periode van 18 mei 2010 tot en met 30 juni 2016, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeiser(s), (meermalen) (een) bate(n) niet (heeft) verantwoord(t)
en/of
tijdens het faillissement, in de periode van 1 juli 2016 tot en met datum verhoor 24 februari 2020, (meermaals) goed(eren) aan de boedel heeft onttrokken en/of ontrekt, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalmogelijkheden is/zijn benadeeld,
immers heeft hij, verdachte, toen aldaar tegenover [curator 1] , zijn curator, in zijn (privé)faillissement - zakelijk weergegeven - verzwegen
- dat hij in de periode van 28 mei 2010 tot en met 17 januari 2013 een (totaal)bedrag groot (circa) Euro 33.400,--, althans een of meer geldbedrag(en) had ontvangen op de [bankrekening] [bankrekeningnummer] ten name van hem verdachte, welk(e) geldbedrag(en) afkomstig was/waren van een bankrekening ten name gesteld van [bedrijf 1] , (AMB-007)
en/of
- dat hij een (totaal)bedrag groot (circa) Euro 111.198.80, althans een of meer geldbedrag(en), had ontvangen op de [bankrekening] [bankrekeningnummer] ten name van hem verdachte, welk(e) geldbedrag(en) afkomstig was/waren van een bankrekening ten name gesteld van [bedrijf 1] , (AMB-007)
en/of
- dat hij een (totaal)bedrag groot (circa) Euro 97.920,--, althans een of meer geldbedrag(en) contant had opgenomen vanaf de [bankrekening] [bankrekeningnummer] ten name gesteld van hem verdachte, (AMB-007)
en/of
- dat hij, verdachte, (als feitelijk) bestuurder van [bedrijf 2] ) en/of zijn [medeverdachte] , in de periode van 1 november 2013 tot en met 11 augustus 2015, over een (totaal)bedrag groot (circa) Euro 54.820,-- althans een of meer geldbedrag(en) in contanten kon(den) beschikken, welk(e) geldbedrag(en) was/waren opgenomen van de bankrekening ten name van [bedrijf 2] , (AMB-007) (DOC-057)
en/of
- dat hij, verdachte, en/of zijn [medeverdachte] , in de periode van 23 december 2013 tot en met 12 juni 2015 over een (totaal)bedrag groot (circa) Euro 63.774,64 althans een of meer geldbedrag(en), kon(den) beschikken welk(e) geldbedrag(en) vanaf de bankrekening van [bedrijf 3] was/waren overgemaakt naar de/een bankrekening ten name van [medeverdachte] , (AMB-007) (DOC-058)
en/of
- dat hij, verdachte en/of zijn [medeverdachte] , in de periode van 17 september 2015 tot en met 7 januari 2019, kon(den) beschikken over een (totaal)bedrag groot (circa) Euro 97.863,13 althans over een of meer geldbedrag(en) op de bankrekening van [bedrijf 4] , welk(e) geldbedrag(en) afkomstig was/waren van de bankrekening van [bedrijf 1] en/of betrekking had(den) managementfees, (AMB-007);

art 341 ahf/ond a ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht

feit 2:
hij, verdachte, tezamen en in vereniging met [bedrijf 4] en/of een ander,
of anderen, althans alleen, in of omstreeks de periode van 1 juli 2016 tot
en met 18 april 2017 in de gemeente Breda en/of in de gemeente Werkendam,
in elk geval in Nederland en/of in de gemeente Hoogstraten en/of in de
gemeente Brecht, in elk geval in België,
als bestuurder(s) van rechtspersoon [bedrijf 1] , welke
rechtspersoon bij vonnis van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 18 april
2017 in staat van faillissement is verklaard,
meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk niet heeft voldaan aan en/of
heeft bewerkstelligd dat werd voldaan aan de wettelijke verplichtingen tot het
voeren van een administratie, ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van
het Burgerlijk Wetboek, artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk
Wetboek of artikel 5, eerste lid, van de Wet op de formeel buitenlandse
vennootschappen in samenhang met artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het
Burgerlijk Wetboek, en/of
het bewaren en te voorschijn brengen van de daartoe behorende boeken,
bescheiden en/of andere gegevensdragers in die artikelen bedoeld,
immers heeft/hebben, hij, verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s)
toen aldaar -zakelijk weergegeven- (telkens)
- op of omstreeks 31 december 2016, althans in de periode van 1 juli 2016 tot
en met 10 maart 2017, in strijd met de waarheid in de bedrijfsadministratie
van [bedrijf 1] vermeld, dat [bedrijf 5] Euro 104.000,--
aan 'verschuldigde pensioenpremies' zou hebben betaald voor [bedrijf 1]
, terwijl in werkelijkheid dergelijke betaling(en) aan de [pensioenfonds]
niet door [bedrijf 5]
heeft/hebben plaatsgevonden (AMB-005-01), (AMB-007),
en/of
- in de periode 1 juli 2016 tot en met 18 april 2017, een (gefingeerde)
factuur (nr. 2016143), bedrag Euro 45.000,-- , gedateerd 29 december 2016,
en/of een of meer andere (gefingeerde) factu(u)r(en), gericht aan [bedrijf 6]
, althans voorzien van (gefingeerde) factuurnummer(s) en/of bijbehorende
(gefingeerde bedrag(en) verwerkt in de omzet van [bedrijf 1]
en/of op de debiteurenkaart 2016 [bedrijf 6] in de administratie van [bedrijf 1]
, terwijl die (gefingeerde) factu(u)r(en) niet fysiek
werd(en) aangetroffen in de administratie van [bedrijf 1] en/of
in de administratie van [bedrijf 6] , (AMB-005, pv. o.a. blz. 000363)
en/of
- in de periode van 1 juli 2016 tot en met 18 april 2017, in strijd met de
werkelijkheid een (gefingeerd) bedrag Euro 61.952,62 in de administratie van
[bedrijf 1] verwerkt op de grootboekrekening 1660 'Verschuldigde
Loonheffing' en/of afgeboekt op de grootboekrekening 'Debiteuren', terwijl
dit bedrag in werkelijkheid niet door [bedrijf 6] , namens [bedrijf 1]
, was betaald aan de Belastingdienst,(AMB-005, pv. o.a.blz. 000363)
en/of
- in de periode van 1 juli 2016 tot en met 18 april 2017 in strijd met de
werkelijkheid een (gefingeerd) bedrag Euro 22.500,-- in de administratie van
[bedrijf 1] verwerkt op de grootboekrekening 1691
'Verschuldigde Pensioen premies' en/of afgeboekt op de grootboekrekening 1500
'Debiteuren', terwijl dit bedrag in werkelijkheid niet door [bedrijf 6] ,
namens [bedrijf 1] , was betaald aan de [pensioenfonds]
(AMB-005, pv. o.a. blz. 000363)
en/of
- in de periode 1 juli 2016 tot en met 18 april 2017 een (beweerdelijk) een
openstaande factuur, afkomstig van [bedrijf 1] en gericht aan
[bedrijf 7] , (factuurnr. 20150011, gedateerd 9
oktober 2015, bedrag Euro 30.889,24) (DOC-070), verwerkt in de omzet [bedrijf 1]
en/op de debiteurenkaart 2016 [bedrijf 7] in de administratie
van [bedrijf 1] , en/of (vervolgens) in strijd met de waarheid
administratief verwerkt in de boekhouding van [bedrijf 1] als
zijnde (op 31 december 2016) afgeboekt op de grootboekrekening 1660
'Verschuldigde loonheffing', terwijl dit bedrag in werkelijkheid niet door de
Belgische onderneming [bedrijf 7] . namens [bedrijf 1] was betaald
aan de Nederlandse Belastingdienst, (AMB-005, pv. o.a. blz. 000370)
en/of
- in de periode van 1 juli 2016 tot en met 18 april 2017 volgens
factuurhistorie klanten 2016, (DOC-032), factuur nr. 20160141, gericht aan
[bedrijf 7] , groot Euro 42.180,-- en/of een factuur nr. 20160142, gericht
aan [bedrijf 7] groot Euro 44.250,-- (totaalbedrag Euro 86.430, -- ), verwerkt
in de omzet [bedrijf 1] en/op de debiteurenkaart 2016 [bedrijf 7]
in de administratie van [bedrijf 1] , (AMB-005, blz. 000359 en p.
000361), en/of (vervolgens) in strijd met de waarheid administratief verwerkt
in de boekhouding van [bedrijf 1] als zijnde (op 31 december
2016) afgeboekt op de grootboekrekening 1660 'Verschuldigde loonheffing',
terwijl dit bedrag in werkelijkheid niet door [bedrijf 7] . namens [bedrijf 1]
was betaald aan de Belastingdienst,
althans, geen en/of geen volledige en/of deugdelijke administratie gevoerd
en/of niet (geheel) bewaard,
ten gevolge waarvan de rechten en verplichtingen van voornoemde rechtspersoon
niet te allen tijde juist en/of volledig konden worden gekend en de afhandeling (van het faillissement van voornoemde rechtspersoon) werd bemoeilijkt;
Art. 344a aanhef onder 2e Wetboek van Strafrecht
feit 3:
hij, verdachte, tezamen en in vereniging met [bedrijf 4] en/of een ander
of anderen, althans alleen, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de
periode van 1 juli 2016 tot en met 18 april 2017, in de gemeente Breda en/of
Werkendam en/of Tilburg, in elk geval in Nederland en/of in de gemeente
Hoogstraten en/of in de gemeente Brecht, in elk geval in België, als
bestuurder(s) van de rechtspersoon [bedrijf 1] , welke
rechtspersoon bij vonnis van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 18 april
2017 in staat van faillissement is verklaard,
wetende dat hierdoor de Belastingdienst en/of UWV en/of [stichting]
en/of de [pensioenfonds]
, althans een of meer
schuldeiser(s) in hun verhaalsmogelijkheden is/zijn benadeeld,
voor de intreding van het faillissement van de rechtspersoon [bedrijf 1]
dan wel tijdens het faillissement enig goed aan de boedel
heeft/hebben onttrokken
en/of
voor de intreding van het faillissement dan wel tijdens het faillissement
buitensporig middelen van de rechtspersoon [bedrijf 1]
heeft/hebben verbruikt, uitgegeven of vervreemd en/of hieraan heeft/hebben
meegewerkt of daarvoor zijn/hun toestemming heeft/hebben gegeven
en/of
voor de intreding van het faillissement dan wel tijdens het faillissement een
van de schuldeisers van de rechtspersoon [bedrijf 1] op enige
wijze wederrechtelijk heeft/hebben bevoordeeld,
- immers werd in de periode 1 juli 2016 tot en met 12 april 2017 een of
meerdere geldbedrag(en) overgeschreven vanaf de bankrekening van [bedrijf 1]
naar de bankrekening van [bedrijf 4] (voor de totale periode
geldend van 17 september 2015 tot en met 30 maart 2017 bedroeg het totale
overgeschreven bedrag Euro 97.863,13),(PV. blz. 000340 en PV blz. 000400)
en/of met (meermaals) als omschrijving 'managementvergoeding' en/of
'managementfee', (AMB-004-01) (AMB-005-01)
en/of
-immers werd in de periode van 1 juli 2016 tot en met 12 april 2017 een of
meerdere geldbedrag(en) overgeschreven vanaf de bankrekening van [bedrijf 1]
naar de bankrekening van [bedrijf 5] (voor de
totale periode geldend van 17 september 2015 tot en met 13 april 2017 bedroeg
het totale overgeschreven bedrag Euro 83.565,75), (PV blz. 000344 en PV blz.
000400) en/of (telkens) met als omschrijving 'openstaande factuur' zonder
vermelding van het (bijbehorende) factuurnummer, (AMB-004-01) (AMB-007),
en/of
-immers werd in de periode van 1 juli 2016 tot en met 5 april 2017 een of
meerdere geldbedrag(en) overgeschreven vanaf de bankrekening van [bedrijf 1]
naar de bankrekening van [bedrijf 8] , (voor de totale
periode geldend van 19 augustus 2015 tot en met 6 april 2017 bedroeg het
totale overgeschreven bedrag Euro 16.363,71), (PV blz. 000344 en PV. blz.
000400) (telkens) met de omschrijving 'openstaande factuur' zonder vermelding
van het (bijbehorende) factuurnummer, (AMB-004-01), (AMB-007),
en/of
-immers werd in of omstreeks de periode van 10 februari 2017 tot en met 20
maart 2017 een of meerdere keer/keren vanaf de bankrekening van [bedrijf 1]
, contant geld opgenomen (tot een totaalbedrag groot Euro 3.140,00),
(AMB-005),
ten gevolge waarvan een of meer schuldeisers van voornoemde gefailleerde
rechtspersoon in hun verhaalsmogelijkheden werd(en) benadeeld;
artikel 343 aanhef 1°, 2°, 3° Wetboek van Strafrecht
feit 4 primair:
de besloten vennootschap [bedrijf 1] op verschillende
tijdstippen in de periode van 30 september 2015 tot en met 21 april 2017, in
de gemeente Apeldoorn en/of Breda, althans (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen rechtspersonen en/of met een
of meer natuurlijke personen, althans alleen,
(telkens) opzettelijk de Belasting welke op aangifte moet worden voldaan of
afgedragen te weten: (een) aangifte(n) Loonheffing(en) ten name van [bedrijf 1]
over een aantal aangiftetijdvak(ken), waaronder
* 2015-08-10 - 2015-09-06, ingediend op 30 september 2015 en/of
* 2016-01-01 - 2016-01-31, ingediend op 22 februari 2016 en/of
* 2016-04-25 - 2016-05-22, ingediend op 20 juni 2016 en/of
* 2016-07-18 - 2016-08-14, ingediend op 27 september 2016 en/of
* 2017-01-30 - 2017-02-26, ingediend op 16 maart 2017 en/of
* 2017-02-27 - 2017-03-26, ingediend op 21 april 2017
(telkens) niet, dan wel niet binnen de in de Belastingwet gestelde termijn
heeft betaald, althans heeft doen of laten betalen, immers heeft/hebben genoemde [bedrijf 1] en/of haar
mededader(s), (telkens) opzettelijk de belasting op de bovengenoemde aangiften
loonheffing, welke op aangifte moet worden voldaan niet, althans niet binnen
de in de Belastingwet gestelde termijn voldaan en/of afgedragen aan de
inspecteur der Belastingen te Breda en/of Apeldoorn,
zulks terwijl hij, verdachte, al dan niet tezamen met één of meer anderen
(telkens) tot bovenomschreven feit(en) opdracht heeft gegeven dan wel
feitelijke leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging(en);
(DOC-0013, DOC-025)
artikel 69a lid 1 Algemene zet inzake rijksbelastingen j. 51 Wetboek van Strafrecht
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zoukunnen leiden:
hij op verschillende tijdstippen in de periode van 30 september 2015 tot enmet 21 april 2017, in de gemeente Apeldoorn en/of Breda, althans (elders) inNederland,tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens)opzettelijk de Belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragente weten:(een) aangifte(n) Loonheffing(en) ten name van [bedrijf 1] overeen aantal aangiftetijdvak(ken), waaronder* 2015-08-10 - 2015-09-06, ingediend op 30 september 2015 en/of* 2016-01-01 - 2016-01-31, ingediend op 22 februari 2016 en/of* 2016-04-25 - 2016-05-22, ingediend op 20 juni 2016 en/of* 2016-07-18 - 2016-08-14, ingediend op 27 september 2016 en/of* 2017-01-30 - 2017-02-26, ingediend op 16 maart 2017 en/of* 2017-02-27 - 2017-03-26, ingediend op 21 april 2017
(telkens) niet, dan wel niet binnen de in de Belastingwet gestelde termijnheeft betaald, althans heeft doen of laten betalen, immers heeft/hebben hij,verdachte en/of zijn mededader(s), (telkens) opzettelijk de belasting op debovengenoemde aangiften loonheffing, welke op aangifte moet worden voldaanniet, althans niet binnen de in de Belastingwet gestelde termijn voldaan en/ofafgedragen aan de inspecteur der Belastingen te Breda en/of Apeldoorn;(DOC-0013, DOC-025)art 69a lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen
Ten gevolge van een kennelijke misslag in de tenlastelegging onder feit 1 begaan staat onder het tweede gedachtestreepje in regelnummer 1 “ [bedrijf 1] ” vermeld in plaats van “ [bedrijf 5] ”. De rechtbank herstelt deze misslag en leest het laatste in plaats van het eerste. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
Ten gevolge van een kennelijke omissie in de tenlastelegging onder feit 2 begaan staat onder het eerste gedachtestreepje in regelnummer 3 “ [bedrijf 5] ” vermeld in plaats van “ [bedrijf 5] ”. De rechtbank herstelt deze omissie en leest het laatste in plaats van het eerste. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
Ten gevolge van een kennelijke verschrijving in de tenlastelegging onder feit 4 begaan staat onder het vierde sterretje “27 september 2016” vermeld in plaats van “12 september 2016”. De rechtbank herstelt deze verschrijving en leest het laatste in plaats van het eerste. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan.

Inleiding.
De FIOD heeft onderzoek gedaan naar faillissementsdelicten in het persoonlijke faillissement van verdachte, uitgesproken op 18 mei 2010, en in het faillissement van [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ), uitgesproken op 18 april 2017. Verdachte en zijn echtgenote, [medeverdachte] , waren de middellijk bestuurders van [bedrijf 1] . Het onderzoek van de FIOD heeft de naam Winslow gekregen.
Het onderzoek Winslow heeft geleid tot de vervolging van verdachte ter zake van bedrieglijke bankbreuk tijdens zijn persoonlijke faillissement (feit 1), het medeplegen van als bestuurder opzettelijk niet voldoen aan de administratieplicht (feit 2), het medeplegen van bedrieglijke bankbreuk voorafgaand aan het faillissement van [bedrijf 1] (feit 3) en het feitelijk leidinggeven aan opzettelijk niet (tijdig) betalen van loonheffingen door [bedrijf 1] (feit 4).
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft in het op schrift gestelde requisitoir, waarnaar hier wordt verwezen, gerekwireerd tot bewezenverklaring van feit 1, feit 2, feit 3 en feit 4 primair.
Het standpunt van de verdediging.
Met betrekking tot feit 1 heeft de verdediging vrijspraak bepleit. Daartoe is aangevoerd dat de curator impliciet toestemming heeft gegeven voor het onbenoemd laten van de privébankrekening van verdachte, aangezien de curator er niet naar gevraagd heeft en zich passief heeft opgesteld tijdens de eerste jaren van het persoonlijke faillissement van verdachte. Verdachte is altijd bereid geweest desgevraagd aanvullende informatie te verstrekken. Bovendien kwamen de gelden die op de privébankrekening binnenkwamen in feite toe aan [bedrijf 9] en aan de echtgenote van verdachte, niet aan verdachte zelf. Schuldeisers zijn dus niet benadeeld, laat staan dat verdachte daar het opzet op had, aldus de verdediging.
Met betrekking tot feit 2 is namens verdachte eveneens vrijspraak bepleit. Volgens de verdediging was het voor verdachte een verrassing dat de geadministreerde betalingen van [bedrijf 6] en [bedrijf 7] in werkelijkheid niet of niet volledig waren verricht, waardoor de administratie in zoverre niet klopte. Verdachte had niet direct zicht op de wijze waarop betalingen werden geboekt in de administratie en nu de jaarrekening over 2016 van [bedrijf 1] nog niet was opgesteld, waren de discrepanties niet kenbaar voor verdachte. Dat sprake is van het opzettelijk niet nakomen van administratieve verplichtingen, kan niet bewezen worden verklaard. Verdachte heeft ook niet de aanmerkelijke kans doen ontstaan en aanvaard dat de rechten van schuldeisers werden verkort.
Ook met betrekking tot feit 3 is vrijspraak bepleit. De in feit 3 bedoelde uitgaven van [bedrijf 1] zijn allemaal in het kader van de redelijke bedrijfsvoering van het metselbedrijf gedaan en waren niet buitensporig. Opzet op de benadeling van schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden ontbreekt.
De bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze uitwerking is als bijlage 1 bij dit vonnis gevoegd en de inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. De rechtbank overweegt voorts het volgende.
Het oordeel van de rechtbank.
Feit 1
De verweten bedrieglijke bankbreuk tijdens het persoonlijke faillissement van verdachte bestaat volgens de tenlastelegging hierin dat verdachte
  • in de periode tot 1 juli 2016 (voorafgaand aan de wetswijziging Herziening strafbaarstelling faillissementsfraude), ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft gehandeld door baten niet te verantwoorden en
  • in de periode vanaf 1 juli 2016 (vanaf voornoemde wetswijziging) goederen aan de boedel heeft onttrokken, wetende dat hierdoor schuldeisers in hun verhaalmogelijkheden zijn benadeeld.
Om tot een bewezenverklaring van bedrieglijke bankbreuk te komen, moet buiten redelijke twijfel vaststaan dat verdachte het opzet heeft gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers dan wel benadeling van hen in hun verhaalmogelijkheden. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 16 februari 2010 (NJ 2010, 119) volstaat in dit geval voorwaardelijk opzet. Dat betekent dat voor het bewijs van het opzet ten minste is vereist dat de handeling van verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers of de benadeling van schuldeisers in hun verhaalmogelijkheden heeft doen ontstaan en dat verdachte die kans ook heeft aanvaard.
Verdachte wist dat hij op 18 mei 2010 failliet was verklaard en hij is in het verleden vaker betrokken geweest bij faillissementen van bedrijven van hem. Hij moet dus als geen ander hebben geweten wat zijn verplichtingen jegens de curator waren en dat hij zijn baten moest verantwoorden en geen geld uit de boedel mocht onttrekken.
Gedachtestreepjes 1, 2 en 3
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte de curator in zijn persoonlijke faillissement niet heeft ingelicht over het bestaan van zijn privérekening bij de [bank] , de ontvangst van grote geldbedragen op die rekening en de contante opnames van die rekening. De geldbedragen waren afkomstig van bedrijven waar verdachte als (indirect) bestuurder bij betrokken was. Verdachte had de beschikking over zijn privérekening, de ontvangsten en de contante gelden, maar heeft die baten niet heeft verantwoord, een en ander zoals verwoord onder gedachtestreepjes 1, 2 en 3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte zodoende willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn schuldeisers werden verkort in hun rechten.
In reactie op de verweren van de verdediging, overweegt de rechtbank nog het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank is het evident dat de grote ontvangsten op en opnamen van de privérekening van verdachte verantwoord moesten worden tijdens het persoonlijke faillissement, eventueel met een toelichting erbij over de herkomst en bestemming ervan. Het is volstrekt ongeloofwaardig dat verdachte, die als (indirect) bestuurder van zijn bedrijven vaker te maken had gehad met faillissementen, zou hebben gedacht dat de baten waar het hier over gaat, niet verantwoord hoefden te worden.
Het niet jegens de curator verantwoorden van baten die op een privérekening binnenkomen, kan in dit geval niet anders worden begrepen dan als een bewust verzwijgen van die baten om evidente redenen: de baten buiten de boedel houden, weghouden bij de schuldeisers en aanwenden naar eigen behoefte. De vingerwijzing naar de curator is in dit opzicht dan ook ongepast. Het verweer dat de curator door inactiviteit impliciet toestemming heeft gegeven voor het ontvangen en opnemen van duizenden euro’s op een niet aan hem bekend gemaakte privébankrekening, wordt zonder meer verworpen.
De verdediging is nog voor een ander anker gaan liggen, door te stellen dat de gelden die op de privérekening van verdachte werden gestort niet ter vrije beschikking stonden van verdachte, in weerwil van wat men bij een privérekening zou verwachten. De gelden zouden bestemd zijn geweest voor de Belgische vennootschap [bedrijf 9] (hierna [bedrijf 9] ), waarvan verdachte en zijn echtgenote de bestuurders waren. Het was volgens verdachte niet mogelijk om digitale overboekingen te doen naar de bankrekening van [bedrijf 9] , zodat hij het geld liet overmaken van [bedrijf 1] naar zijn persoonlijke rekening, waarna hij het geld contant opnam om het vervolgens bij [bedrijf 10] te storten om de hypotheek van [bedrijf 9] te betalen.
Op de vraag waarom het geld niet direct bij [bedrijf 1] kon worden opgenomen, maar eerst moest worden overgemaakt naar de privérekening van een failliet, moest verdachte ter terechtzitting het antwoord schuldig blijven. Alleen al de omslachtigheid van de beschreven handelswijze, maakt het verhaal van verdachte onaannemelijk. In aanvulling overweegt de rechtbank per gedachtestreepje nog het volgende:
- € 33.400,-
€ 33.400,- afkomstig van [bedrijf 1] gestort op de privérekening van verdachte.
Ten aanzien van de € 33.400,- afkomstig van [bedrijf 1] (niet te verwarren met [bedrijf 1] ) stelt de rechtbank vast dat dit bedrag na het faillissement van verdachte in delen op zijn privérekening is gestort. Een zakelijke grondslag voor de stortingen is de rechtbank niet gebleken en acht rechtbank ook niet aannemelijk. Verdachte heeft de stelling dat de ontvangen bedragen bestemd waren voor [bedrijf 9] niet onderbouwd. Tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 9] waren geen afspraken die de stortingen kunnen verklaren. Dat de gestorte gelden daadwerkelijk zijn aangewend om de hypotheek van [bedrijf 9] te betalen, blijkt ook nergens uit. Sterker nog, de woning waarvoor [bedrijf 9] de hypotheek betaalde is uiteindelijk executoriaal verkocht omdat de hypotheek niet werd betaald. Daar komt nog bij dat uit het overzicht van de uitgaven van de privérekening blijkt dat de gestorte gelden niet alleen contant werden opgenomen, maar ook (anderszins) werden aangewend voor privé-uitgaven.
- € 111.198,80,-
€ 111.198,80,- afkomstig van [bedrijf 5] gestort op de privérekening van verdachte.
Ook ten aanzien van de € 111.198,80,- afkomstig van [bedrijf 5] stelt de rechtbank vast dat dit bedrag na het faillissement van verdachte op zijn privérekening is gestort. Ter onderbouwing van de stelling dat dit bedrag bestemd was voor [bedrijf 9] , heeft verdachte verwezen naar een managementovereenkomst tussen de twee vennootschappen. De rechtbank stelt echter vast dat de bedragen die zijn overgeboekt niet passen bij de overeengekomen managementvergoeding van € 10.000,- per maand. Wederom blijkt nergens uit dat het geld daadwerkelijk ten goede is gekomen aan [bedrijf 9] en niet aan verdachte persoonlijk. Ook hier geldt weer dat een deel van het ontvangen bedrag is besteed aan privéuitgaven, zoals hiervoor ook al is overwogen.
- € 97.920,-
€ 97.920,- contant opgenomen van de privé-rekening van verdachte.
De rechtbank stelt vast dat het ten laste gelegde bedrag van € 97.920,- na het faillissement van verdachte is opgenomen en dat hij dit niet heeft gemeld bij de curator. Verdachte heeft verklaard dat hij die opnames zelf heeft gedaan en dat de contante gelden bestemd waren voor [bedrijf 9] . Gelet op hetgeen hiervoor al is overwogen, acht de rechtbank dat niet aannemelijk.
Kortom, de rechtbank gelooft verdachte niet als hij zegt dat de gelden die hij op zijn privérekening ontving, bestemd waren voor [bedrijf 9] en dat dat die gelden ook daadwerkelijk ten behoeve van [bedrijf 9] zijn aangewend. De verweren tegen de eerste drie onderdelen van feit 1 worden verworpen.
Gedachtestreepje 4
Onder het vierde gedachtestreepje wordt verdachte verweten dat hij niet heeft verantwoord dat er voor € 54.820,- contante opnames zijn gedaan vanaf de bankrekening van [bedrijf 2] waarvan zijn echtgenote formeel bestuurder was en hij zelf de feitelijk bestuurder. Als de bedrijfsleider van deze vennootschap kon verdachte over deze bankrekening beschikken. De rechtbank stelt vast dat het ten laste gelegde geldbedrag na verdachtes persoonlijke faillissement is opgenomen. Dat buiten verdachte en zijn echtgenote nog anderen toegang hadden tot de bankrekening, is niet gebleken. De contante opnames zijn niet verantwoord in het kasboek van de onderneming en van een zakelijke grondslag voor de opnames is ook niets gesteld of gebleken, zodat het kennelijk gaat om privéopnames. Verdachte had deze baten daarom aan de curator moeten verantwoorden. Door dit niet te doen heeft hij willens en wetens de aanmerkelijke kans doen ontstaan en aanvaard dat schuldeisers zouden worden verkort in hun rechten.
In de bewezenverklaring zal de rechtbank het bedrag van circa € 54.820,- aanpassen tot een bedrag van € 54.640,-, omdat er een verschil van € 180,- zit tussen het in de tenlastelegging genoemde bedrag en het bedrag dat uit de bewijsmiddelen blijkt.
Gedachtestreepje 5
Het volgende verwijt aan verdachte is dat hij een bedrag van € 63.774,64, dat afkomstig is van [bedrijf 3] en gestort is op een bankrekening van de echtgenote van verdachte, niet heeft verantwoord. De rechtbank stelt vast dat dit bedrag na het faillissement van verdachte inderdaad op de rekening van zijn vrouw is gestort en dat verdachte deze stortingen niet heeft gemeld aan de curator. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat het hier ging om salaris van hem en van zijn echtgenote gezamenlijk en dat hij binnen [bedrijf 3] als bedrijfsleider werkte en zijn echtgenote als administratieve kracht.
Nu het hier ook ging om een inkomen van verdachte, had dit geld - in elk geval voor een deel - in de boedel van het persoonlijke faillissement moeten vallen. Verdachte heeft deze baten echter niet verantwoord. Door zijn inkomen op de bankrekening van zijn vrouw te laten binnenkomen heeft hij dat bewust aan het zicht van de curator onttrokken en daarmee in elk geval de aanmerkelijke kans doen ontstaan en aanvaard dat hierdoor schuldeisers zouden worden verkort in hun rechten.
Gedachtestreepje 6
Tot slot wordt verdachte verweten dat hij heeft verzwegen dat er € 97.863,13, afkomstig van [bedrijf 1] , is gestort op de bankrekening van [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4] ), waarvan verdachte en zijn echtgenote de bestuurders waren. De rechtbank stelt vast dat ook deze overboekingen na het faillissement van verdachte hebben plaatsgevonden. Verdachte heeft hierover ter terechtzitting verklaard dat het hier om een gezamenlijke managementvergoeding ging voor hemzelf en voor zijn echtgenote en dat deze aan [bedrijf 4] toekwam. De rechtbank constateert echter dat verdachte als bestuurder van [bedrijf 4] vrijelijk over deze inkomsten kon beschikken en dat deze ook werden aangewend voor privéuitgaven. Feitelijk gaat het hier dan ook gewoon om een salaris voor verdachte. Dat betekent dat ook dit geld, in elk geval deels, in de boedel van het faillissement had moeten vallen en dat verdachte deze baten had moeten verantwoorden. Door dit niet te doen heeft hij in elk geval de aanmerkelijke kans doen ontstaan en aanvaard dat schuldeisers zouden worden verkort in hun rechten dan wel benadeeld werden in hun verhaalsmogelijkheden.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het onder feit 1 tenlastegelegde bewezen en worden alle verweren strekkende tot vrijspraak verworpen.
Feit 2
De strafbaarstelling uit artikel 344a Sr luidt – voor zover relevant in deze zaak - sinds 1 juli 2016 als volgt:

1. Hij die in staat van faillissement is verklaard, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:

2˚ indien hij voor of tijdens het faillissement opzettelijk niet heeft voldaan aan de wettelijke verplichtingen tot het voeren van een administratie en het bewaren van de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, ten gevolge waarvan de afhandeling wordt bemoeilijkt.

2. Met dezelfde straf wordt gestraft de bestuurder […] van een rechtspersoon, indien:

2˚ hij tijdens het faillissement van de rechtspersoon, of voor het faillissement indien dit is gevolgd, opzettelijk niet heeft voldaan aan of heeft bewerkstelligd dat werd voldaan aan de wettelijke verplichtingen tot het voeren van een administratie en het bewaren van de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, ten gevolge waarvan de afhandeling wordt bemoeilijkt.

In artikel 348a Sr is bepaald:

1. Onder bestuurder van een rechtspersoon worden voor de toepassing van de bepalingen in deze Titel mede begrepen zij die feitelijk optreden als bestuurder van een rechtspersoon.

De bedoelde wettelijke verplichtingen, zijn onder meer beschreven in artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en houden in:
Een ieder die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent, is verplicht van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn bedrijf of beroep, naar de eisen van dat bedrijf of beroep, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen kunnen worden gekend.
Verdachte was ten tijde van het ten laste gelegde - middellijk en feitelijk- bestuurder van [bedrijf 1] . Deze vennootschap is op 18 april 2017 in staat van faillissement verklaard.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat voorafgaand aan het faillissement opzettelijk in de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] in strijd met de waarheid is opgenomen dat andere bedrijven grote bedragen aan verschuldigde pensioenpremies en/of loonheffingen aan pensioenfondsen en/of de Belastingdienst zouden hebben betaald voor of namens [bedrijf 1] . Daarnaast is in de administratie gefingeerde omzet geboekt. Daarmee staat vast dat de administratie niet op orde was en dat niet te allen tijde de rechten en verplichtingen van [bedrijf 1] konden worden gekend. De curator is hierdoor bemoeilijkt in de afhandeling van het faillissement.
In reactie op de verweren van de verdediging overweegt de rechtbank nog het volgende.
De stelling dat met andere bedrijven, onder meer [bedrijf 6] en [bedrijf 7] ., afspraken waren gemaakt over betalingen aan de pensioenfondsen of de Belastingdienst en dat de betalingen daarom op deze wijze zijn geboekt in de administratie, is niet onderbouwd. [bedrijf 6] en [bedrijf 7] . hebben dergelijke afspraken en de omvang van de betalingen juist uitdrukkelijk betwist (G-007 respectievelijk AMB-005, p. 361). Bovendien geldt –ongeacht eventuele afspraken met andere bedrijven – dat als betalingen niet zijn gedaan, er simpelweg geen grond is voor het administreren van die betalingen alsof ze wél zijn gedaan. Het kan niet anders, dan dat de administratie is gevoerd zonder acht te slaan op de werkelijke financiële stand van zaken. Het verweer dat er geen sprake is van een
opzettelijkeschending van de administratieplicht, wordt dan ook verworpen.
Het verweer dat bij de opmaak van de jaarrekening 2016 een en ander duidelijk gemaakt had kunnen worden, maar dat het zover niet is gekomen wegens het faillissement van [bedrijf 1] , slaagt evenmin. Niet eerst bij de opmaak van een jaarrekening dient de administratie deugdelijk te zijn. Uit de wet volgt duidelijk dat dit te allen tijde het geval dient te zijn. Dat was evident niet het geval.
Voor zover als verweer is gevoerd dat verdachte niet de aanmerkelijke kans heeft doen ontstaan en aanvaard dat de rechten van schuldeisers werden verkort, overweegt de rechtbank dat dit geen bestanddeel is van artikel 344a Sr, zodat dit onbesproken kan blijven.
Feit 3
Onder feit 3 wordt verdachte verweten dat hij tezamen met [bedrijf 4] en/of een ander als (middellijk) bestuurder van de op 18 april 2017 failliet verklaarde vennootschap [bedrijf 1] , in de periode voorafgaand aan het faillissement van [bedrijf 1] :
  • goederen aan de boedel heeft onttrokken en/of
  • buitensporig middelen van de rechtspersoon heeft verbruikt en/of
  • (een) schuldeiser(s) heeft bevoordeeld,
wetende dat hierdoor schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden werden benadeeld.
Deze verwijten zijn strafbaar gesteld in artikel 343 Sr, zoals dat sinds 1 juli 2016 luidt.
Van belang is dat alleen sprake is van strafbaar handelen als de verdachte(n) wist(en) dat schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden werden benadeeld door het handelen.
Deelvrijspraken tweede en derde gedachtestreepje
Nu uit het dossier is gebleken dat op 6 februari 2017 het faillissementsrekest bij de rechtbank is ingediend, wisten verdachte en zijn medeverdachte(n) in elk geval vanaf dat moment dat een aanstaand faillissement van [bedrijf 1] reëel was. Dat verdachte ook voor 6 februari 2017 al wist dat het bedrijf op een faillissement afstevende, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer uit de bewijsmiddelen.
Onder het tweede gedachtestreepje gaat het om de overschrijvingen van gelden van [bedrijf 1] naar [bedrijf 5] ten bedrage van
€ 83.565,75 in een periode van 17 september 2015 tot en met 13 april 2017. Deze periode is voor het grootste deel gelegen voorafgaand aan 6 februari 2017. Nu uit het dossier niet volgt welk deel van dit totaalbedrag na 6 februari 2017 is overgemaakt, zal de rechtbank verdachte vrijspreken van dit onderdeel. De rechtbank kan immers niet vaststellen of er nog overboekingen hebben plaatsgevonden op het moment dat verdachte wist dat hierdoor schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden werden benadeeld.
Onder het derde gedachtestreepje gaat het om overschrijvingen van gelden van [bedrijf 1] naar [bedrijf 8] ten bedrage van € 16.363,71 in een periode van 19 augustus 2015 tot en met 6 april 2017. Deze periode is voor het grootste deel gelegen voorafgaand aan 6 februari 2017. Nu aan de hand van de bewijsmiddelen niet kan worden nagegaan welk deel van dit totaalbedrag na 6 februari 2017 is overgemaakt, zal de rechtbank verdachte – in lijn met hetgeen hiervoor is overwogen – vrijspreken van dit onderdeel.
Gedachtestreepje 1
Onder het eerste gedachtestreepje wordt verdachte verweten dat een bedrag van € 97.863,13 in de periode van 17 september 2015 tot en met 30 maart 2017 is overgeboekt naar [bedrijf 4] . Uit de bewijsmiddelen blijkt dat van dit grote bedrag na 6 februari 2017 een bedrag van € 5.700,- is overgeboekt. Op dat moment wist verdachte zonder meer dat een aanstaand faillissement van [bedrijf 1] reëel was. Door in de periode van 6 februari 2017 tot en met 30 maart 2017 op zes momenten bedragen aan de [bedrijf 4] over te maken, een vennootschap waarvan verdachte en zijn echtgenote zelf de bestuurders waren, is [bedrijf 4] als schuldeiser (ter zake van managementvergoedingen) bevoordeeld ten opzichte van andere schuldeisers. Bovendien werd op die manier op voorhand geld aan de boedel van [bedrijf 1] onttrokken. Door deze gang van zaken werden andere schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden benadeeld en het kan niet anders dan dat verdachte zich dat heeft gerealiseerd.
Verdachte en zijn echtgenote waren de bestuurders van [bedrijf 4] en [bedrijf 4] was de bestuurder van [bedrijf 1] . Als indirect bestuurders van [bedrijf 1] beschikten verdachte en zijn echtgenote erover dat [bedrijf 4] managementvergoedingen ontving van [bedrijf 1] . Die managementvergoedingen waren feitelijk weer bestemd voor verdachte en zijn echtgenote persoonlijk. Deze gang van zaken duidt op een nauwe en bewuste samenwerking tussen [bedrijf 4] , verdachte en zijn echtgenote.
Voor zover de tenlastelegging een bedrag van € 5.700,- te boven gaat, spreekt de rechtbank verdachte daarvan vrij.
Gedachtestreepje 4
In de periode van 10 februari 2017 tot en met 20 maart 2017, derhalve na indiening van het faillissementsrekest, zijn verschillende contante bedragen opgenomen van de bankrekening van [bedrijf 1] . Verdachte en zijn echtgenote waren de middellijke bestuurders van deze rechtspersoon. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat op 10 en 20 februari 2017 telkens een bedrag van € 1.000,- en op 10 maart 2017 een bedrag van € 140,- is opgenomen, in totaal dus een bedrag van € 2.140,-. Gelet hierop, acht de rechtbank bewezen dat verdachte samen met zijn echtgenote voornoemd bedrag aan de boedel van [bedrijf 1] heeft onttrokken door het contant op te nemen en daarover privé de beschikking te hebben en te houden, wetende dat hierdoor schuldeisers van [bedrijf 1] in hun verhaalsmogelijkheden werden benadeeld.
Voor zover de tenlastelegging een bedrag van € 2.140,- te boven gaat, spreekt de rechtbank verdachte daarvan vrij. Het bedrag van € 1.000,- dat op 28 maart 2017 is opgenomen valt buiten de ten laste gelegde periode.
Het verweer strekkende tot integrale vrijspraak heeft uitsluitend betrekking op de vraag of de uitgaven of opnamen ongepast of buitensporig waren. Die vraag speelt hier niet. Er is simpelweg geld aan de boedel onttrokken, terwijl het faillissement van [bedrijf 1] in zicht was en [bedrijf 4] is bovendien bevoordeeld ten opzicht van andere schuldeisers.
Feit 4 primair
Onder feit 4 wordt verdachte verweten dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 1] opzettelijk niet afdragen van de loonheffingen die zij op basis van haar loonaangiften had moeten afdragen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de tenlastegelegde loonheffingen inderdaad niet zijn afgedragen door [bedrijf 1] .
Daderschap rechtspersoon
De vraag die in dit verband dient te worden beantwoord is of de verweten gedraging van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon kan worden toegerekend. Volgens vaste jurisprudentie vindt vaststelling van daderschap van rechtspersonen plaats aan de hand van het criterium van de redelijke toerekening. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden of is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Dat is hier het geval. De feiten zijn gepleegd in het kader van de bedrijfsvoering van [bedrijf 1] nu het de verplichting van de vennootschap is om deze loonheffingen af te dragen. De feitelijke handelingen van verdachte, het niet betalen van de loonheffingen, kunnen daarom aan de rechtspersoon worden toegerekend.
Feitelijk leiding gevenIndien strafbare feiten worden begaan door een rechtspersoon, kan ingevolge het tweede lid van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht ook strafvervolging worden ingesteld tegen hen die aan de feiten feitelijk leiding hebben gegeven. De vraag is of verdachte dat heeft gedaan. Ook die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Verdachte was bestuurder van [bedrijf 1] , besliste feitelijk dat de loonheffing niet werd betaald. Hij was bevoegd en redelijkerwijs gehouden om maatregelen ter voorkoming van die strafbare gedragingen te nemen.

De bewezenverklaring.Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de uitgewerkte bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien en in combinatie met wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen onder “het oordeel van de rechtbank”, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte

feit 1
op tijdstippen in de periode van 18 mei 2010 tot en met 30 juni 2016, en/of van 1 juli 2016 tot en met 24 februari 2020, in Nederland en/of in België,
terwijl verdachte bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 18 mei 2010, in staat van faillissement was verklaard,
tijdens het faillissement, in de periode van 18 mei 2010 tot en met 30 juni 2016, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers, meermalen (een) bate(n) niet heeft verantwoord
en/of
tijdens het faillissement, in de periode van 1 juli 2016 tot en met datum verhoor 24 februari 2020, meermaals goederen aan de boedel heeft onttrokken, wetende dat hierdoor schuldeisers in hun verhaalmogelijkheden zijn benadeeld,
immers heeft hij, verdachte, toen aldaar tegenover [curator 1] , zijn curator, in zijn (privé)faillissement - zakelijk weergegeven - verzwegen
- dat hij in de periode van 28 mei 2010 tot en met 17 januari 2013 een totaalbedrag groot Euro 33.400,-- had ontvangen op de [bankrekening] [bankrekeningnummer] ten name van hem verdachte, welk geldbedrag afkomstig was van een bankrekening ten name gesteld van [bedrijf 1] ,
en/of
- dat hij een totaalbedrag groot Euro 111.198,80 had ontvangen op de [bankrekening] [bankrekeningnummer] ten name van hem verdachte, welk geldbedrag afkomstig was van een bankrekening ten name gesteld van [bedrijf 5] ,
en/of
- dat hij een totaalbedrag groot Euro 97.920,--, contant had opgenomen vanaf de [bankrekening] [bankrekeningnummer] ten name gesteld van hem verdachte,
en/of
- dat hij, verdachte, als feitelijk bestuurder van [bedrijf 2] in de periode van 1 november 2013 tot en met 11 augustus 2015, over een totaalbedrag groot Euro 54.640,-- in contanten konden beschikken, welk geldbedrag was opgenomen van de bankrekening ten name van [bedrijf 2] ,
en/of
- dat hij, verdachte en zijn [medeverdachte] , in de periode van 23 december 2013 tot en met 12 juni 2015 over een totaalbedrag groot Euro 63.774,64 konden beschikken welk geldbedrag vanaf de bankrekening van [bedrijf 3] was overgemaakt naar een bankrekening ten name van [medeverdachte] ,
en/of
- dat hij, verdachte en zijn [medeverdachte] , in de periode van 17 september 2015 tot en met 7 januari 2019, konden beschikken over een totaalbedrag groot Euro 97.863,13 op de bankrekening van [bedrijf 4] , welk geldbedrag afkomstig was van de bankrekening van [bedrijf 1] en betrekking had op managementfees;
feit 2
in de periode van 1 juli 2016 tot en met 18 april 2017 in Nederland en/of in België,
als bestuurder van rechtspersoon [bedrijf 1] , welke
rechtspersoon bij vonnis van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 18 april
2017 in staat van faillissement is verklaard,
meermalen, telkens opzettelijk niet heeft voldaan aan en/of heeft bewerkstelligd dat werd voldaan aan de wettelijke verplichtingen tot het voeren van een administratie, ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek of artikel 5, eerste lid, van de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen in samenhang met artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het
Burgerlijk Wetboek,
immers heeft, hij, verdachte toen aldaar -zakelijk weergegeven-
- op 31 december 2016 in strijd met de waarheid in de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] vermeld, dat [bedrijf 5] Euro 104.000,-- aan 'verschuldigde pensioenpremies' zou hebben betaald voor [bedrijf 1] , terwijl in werkelijkheid dergelijke betaling(en) aan de [pensioenfonds] niet door [bedrijf 5] heeft plaatsgevonden,

en

- in de periode 1 juli 2016 tot en met 18 april 2017 een gefingeerde factuur (nr. 2016143), bedrag Euro 45.000,-- , gedateerd 29 december 2016, gericht aan [bedrijf 6] , en bijbehorende gefingeerde bedrag verwerkt in de omzet van [bedrijf 1]

en op de debiteurenkaart 2016 [bedrijf 6] in de administratie van [bedrijf 1] , terwijl die gefingeerde factuur niet fysiek werd aangetroffen in de administratie van [bedrijf 1] en in de administratie van [bedrijf 6] ,

en
- in de periode van 1 juli 2016 tot en met 18 april 2017 in strijd met de werkelijkheid een gefingeerd bedrag Euro 61.952,62 in de administratie van [bedrijf 1] verwerkt op de grootboekrekening 1660 'Verschuldigde Loonheffing' en afgeboekt op de grootboekrekening 'Debiteuren', terwijl dit bedrag in werkelijkheid niet door [bedrijf 6] , namens [bedrijf 1] , was betaald aan de Belastingdienst,
en
- in de periode van 1 juli 2016 tot en met 18 april 2017 in strijd met de werkelijkheid een gefingeerd bedrag Euro 22.500,-- in de administratie van [bedrijf 1] verwerkt op de grootboekrekening 1691 'Verschuldigde Pensioen premies' en afgeboekt op de grootboekrekening 1500 'Debiteuren', terwijl dit bedrag in werkelijkheid niet door [bedrijf 6] , namens [bedrijf 1] , was betaald aan de [pensioenfonds]

[pensioenfonds]

en
- in de periode 1 juli 2016 tot en met 18 april 2017 een beweerdelijk openstaande factuur, afkomstig van [bedrijf 1] en gericht aan [bedrijf 7] , factuurnr. 20150011, gedateerd 9 oktober 2015, bedrag Euro 30.889,24, verwerkt in de omzet [bedrijf 1] en de debiteurenkaart 2016 [bedrijf 7] . in de administratie van [bedrijf 1] en (vervolgens) in strijd met de waarheid

administratief verwerkt in de boekhouding van [bedrijf 1] als zijnde (op 31 december 2016) afgeboekt op de grootboekrekening 1660 'Verschuldigde loonheffing', terwijl dit bedrag in werkelijkheid niet door de Belgische onderneming [bedrijf 7] . namens [bedrijf 1] was betaald aan de Nederlandse Belastingdienst,

en
- in de periode van 1 juli 2016 tot en met 18 april 2017 volgens factuurhistorie klanten 2016, factuur nr. 20160141, gericht aan [bedrijf 7] ., groot Euro 42.180,-- en een factuur nr. 20160142, gericht aan [bedrijf 7] . groot Euro 44.250,-- (totaalbedrag Euro 86.430,-- ), verwerkt in de omzet [bedrijf 1] en op de debiteurenkaart 2016 [bedrijf 7] .
in de administratie van [bedrijf 1] , en (vervolgens) in strijd met de waarheid administratief verwerkt in de boekhouding van [bedrijf 1] als zijnde (op 31 december 2016) afgeboekt op de grootboekrekening 1660 'Verschuldigde loonheffing', terwijl dit bedrag in werkelijkheid niet door [bedrijf 7] . namens [bedrijf 1]
was betaald aan de Belastingdienst,
ten gevolge waarvan de rechten en verplichtingen van voornoemde rechtspersoon niet te allen tijde juist en/of volledig konden worden gekend en de afhandeling (van het faillissement van voornoemde rechtspersoon) werd bemoeilijkt;
feit 3
tezamen en in vereniging met [bedrijf 4] en/of een ander,
op tijdstippen in de periode van 6 februari 2017 tot en met 18 april 2017, in Nederland
en/of in België,
als bestuurders van de rechtspersoon [bedrijf 1] , welke rechtspersoon bij vonnis van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 18 april 2017 in staat van faillissement is verklaard,
wetende dat hierdoor de Belastingdienst en UWV en [stichting]
en de [pensioenfonds] , in hun verhaalsmogelijkheden zijn benadeeld,
voor de inwerkingtreding van het faillissement van de rechtspersoon [bedrijf 1] enig goed aan de boedel heeft onttrokken
en/of
voor de inwerkingtreding van het faillissement een van de schuldeisers van de rechtspersoon [bedrijf 1] op enige wijze wederrechtelijk heeft bevoordeeld, immers
- werden in de periode 6 februari 2017 tot en met 30 maart 2017 meerdere geldbedragen overgeschreven vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] naar de bankrekening van [bedrijf 4] (in de periode van 6 februari 2017 tot en met 30 maart 2017 bedroeg het totale overgeschreven bedrag€ 5.700),
en
- werd in de periode van 10 februari 2017 tot en met 20 maart 2017 meerdere keren vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] , contant geld opgenomen (tot een totaalbedrag groot Euro 2.140,00),
ten gevolge waarvan een of meer schuldeisers van voornoemde gefailleerde
rechtspersoon in hun verhaalsmogelijkheden werd(en) benadeeld;
feit 4
de besloten vennootschap [bedrijf 1] op tijdstippen in de periode van 30 september 2015 tot en met 21 april 2017, in de gemeente Apeldoorn,
telkens opzettelijk de Belasting welke op aangifte moet worden voldaan of
afgedragen te weten: een aangifte Loonheffing ten name van [bedrijf 1]
over een aantal aangiftetijdvak(ken), namelijk
* 2015-08-10 - 2015-09-06, ingediend op 30 september 2015 en
* 2016-01-01 - 2016-01-31, ingediend op 22 februari 2016 en
* 2016-04-25 - 2016-05-22, ingediend op 20 juni 2016 en
* 2016-07-18 - 2016-08-14, ingediend op 12 september 2016 en
* 2017-01-30 - 2017-02-26, ingediend op 16 maart 2017 en
* 2017-02-27 - 2017-03-26, ingediend op 21 april 2017
niet heeft betaald, althans heeft doen betalen, immers heeft genoemde [bedrijf 1] , telkens opzettelijk de belasting op de bovengenoemde aangiften
loonheffing, welke op aangifte moet worden voldaan niet voldaan en/of afgedragen aan de
inspecteur der Belastingen te Apeldoorn,
zulks terwijl hij, verdachte, telkens feitelijke leiding heeft gegeven aan die verboden gedragingen.

De strafbaarheid van de feiten.

Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Verweer overmacht en ontslag van alle rechtsvervolging
De verdediging heeft aangevoerd dat ten aanzien van feit 4 sprake was van een overmachtssituatie, omdat opdrachtgevers van [bedrijf 1] achterstallig waren met het betalen van de facturen, terwijl de lopende verplichtingen bleven doorlopen. De vennootschap gaf prioriteit aan de salarisbetalingen. Andere verplichtingen, zoals die aan de Belastingdienst, schoten erbij in. Verdachte zou daarom moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank overweegt dat van psychische overmacht sprake kan zijn indien aannemelijk is dat verdachte heeft gehandeld onder invloed van een van buiten komende dwang, waaraan hij redelijkerwijs geen weerstand kon en behoefde te bieden. In dit geval zijn de feiten echter gepleegd onder invloed van het ontoereikende financiële beheer van en de prioritering door [bedrijf 1] zelf, onder leiding van verdachte, en dus niet onder een van buiten komende druk. De rechtbank verwerpt dit verweer.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor wat bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren gevorderd met aftrek van voorarrest en een verbod om het beroep van bestuurder van een rechtspersoon uit te oefenen voor de duur van vijf jaren.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht (bijlage 2).
Het standpunt van de verdediging.
Namens verdachte is gepleit voor oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf, rekening houdend met de omstandigheid dat verdachte een first offender is en met de overschrijding van de redelijke termijn.
Het oordeel van de rechtbank.
Algemeen
Bij de beslissing over de straffen die aan verdachte dienen te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de benadeling van schuldeisers in zowel zijn privé-faillissement als het faillissement van [bedrijf 1] , waarvan hij en zijn echtgenote beiden middellijk bestuurder waren. Verdachte heeft al dan niet tezamen met zijn echtgenote grote sommen geld onttrokken aan de boedel van zijn privé-faillissement en dat van de onderneming. Het gaat daarbij om een bedrag van bijna € 470.000,- aan overboekingen dan wel contante opnames.
Naast deze onttrekkingen heeft verdachte, in zijn hoedanigheid van bestuurder van de failliete vennootschap [bedrijf 1] , nagelaten om een volledige en juiste administratie te voeren. Het handelen van verdachte getuigt van een lichtzinnige houding ten opzichte van de financiële belangen van zijn schuldeisers en die van zijn vennootschap. Hij heeft het de curatoren haast onmogelijk gemaakt om de faillissementen op een juiste wijze af te wikkelen. Door in strijd met de waarheid in de bedrijfsadministratie van de vennootschap zaken anders voor te stellen dan deze in werkelijkheid waren, is bovendien niet vast te stellen voor welke bedragen de schuldeisers precies zijn benadeeld.
Tot slot heeft verdachte namens de vennootschap gedurende twee jaren opzettelijk geen loonheffing betaald. Bij belastingheffing zijn in het algemeen gewichtige gemeenschapsbelangen betrokken. Met belastingheffing wordt immers beoogd de Staat der Nederlanden geldmiddelen te verschaffen die voor zijn instandhouding en taakvervulling noodzakelijk zijn. Verdachte heeft bovendien misbruik gemaakt van de Wet Ketenaansprakelijkheid, die de verantwoordelijkheid voor de afdracht van loonheffing naar anderen verlegt als de aangifteplichtige verzaakt. In totaal is voor bijna € 385.000,- aan ingehouden loonheffing niet afgedragen aan de Belastingdienst. Door met name anderen aan te spreken, heeft de Belastingdienst de uiteindelijke schade kunnen beperken tot een bedrag van ongeveer € 195.000,-
De houding van verdachteVerdachte heeft geen berouw getoond voor zijn handelen en op geen enkel moment verantwoordelijkheid genomen jegens de schuldeisers. Hij heeft telkens de schuld bij anderen gelegd.
Redelijke termijnDe rechtbank overweegt dat ingevolge vaste jurisprudentie de redelijke termijn aanvangt op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht, waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6, EVRM in het onderhavige geval is aangevangen op het moment dat de woning van verdachte is doorzocht. Dat was op 18 februari 2020.
De tijd die gelegen is tussen de vorige terechtzitting op 23 januari 2023 en de datum van wijzen van dit vonnis laat de rechtbank in de berekening van de overschrijding buiten beschouwing omdat deze geheel voor rekening komt van de verdediging.
De rechtbank is al met al van oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met bijna één jaar. De rechtbank houdt hiermee rekening in de straftoemeting en wel in die zin dat zij niet een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen, maar een deel daarvan voorwaardelijk.
De strafmodaliteit
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf. De rechtbank komt tot nagenoeg eenzelfde bewezenverklaring als door de officier van justitie gevorderd, zij het dat de rechtbank verdachte voor het onder feit 3 tenlastegelegde gedeeltelijk vrijspreekt. Buiten het vrijwel blanco strafblad spreken weinig omstandigheden in het voordeel van verdachte. Zo hebben de verboden gedragingen zich uitgestrekt over een periode van bijna 10 jaar, hebben verdachte en zijn echtgenoot geprofiteerd van hun handelen, is het nadeel groot zonder dat dit (deels) ongedaan is gemaakt.
ConclusieDe rechtbank is, gelet op de ernst van de feiten en de manier waarop verdachte te werk is gegaan, van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op haar plaats is.
Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 24 (vierentwintig) maanden, waarvan 12 (twaalf) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaren passend en geboden. Met het opleggen van een voorwaardelijk strafdeel wordt beoogd het door verdachte opnieuw plegen van strafbare feiten tegen te gaan. De tijd die verdachte in verzekering heeft doorgebracht zal op het onvoorwaardelijk deel van de gevangenisstraf in mindering worden gebracht.
Ontzetting van de uitoefening van het beroep van bestuurder (bijkomende straf)Daarnaast vindt de rechtbank het aangewezen om verdachte uit het handelsverkeer te weren als bestuurder van rechtspersonen, om te voorkomen dat hij in die rol nogmaals het vertrouwen dat nodig is voor een gezond economisch klimaat noodzakelijk schaadt. Verdachte is in het verleden al betrokken geweest bij een veelheid aan faillissementen, waarbij schuldeisers tekort zijn gedaan. De rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat verdachte hier lichtvaardig over denkt. De rechtbank ontzet verdachte voor de duur van vijf jaren uit de uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon. Het beroepsverbod gaat in op het moment dat dit vonnis onherroepelijk wordt.
De vordering van de benadeelde partij [curator 2] , Molkenboer & Van der Kolk Advocaten Tilburg.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht de ter terechtzitting van 4 september 2023 aangepaste vordering van € 741.392,11 toewijsbaar.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft verzocht de vordering primair niet-ontvankelijk te verklaren omdat behandeling een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en subsidiair af te wijzen vanwege de bepleite vrijspraken en onduidelijkheid van de hoogte van de vordering.
De verdediging heeft de rechtbank tevens verzocht af te zien van oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, omdat de curator een professionele partij is die geacht kan worden om zelf in rechte op te treden.
Beoordeling.
De rechtbank stelt voorop dat de vordering is ingediend door de curator van [bedrijf 1] , zodat de vordering in elk geval geen verband houdt met het onder 1 bewezen verklaarde feit, de bedrieglijke bankbreuk in het persoonlijke faillissement van verdachte.
Kijkend naar de posten die in de primaire vordering van de benadeelde partij worden genoemd, valt het de rechtbank op dat simpelweg de oorspronkelijke vorderingen van de schuldeisers zijn opgeteld, aangevuld met de boedelschuld. Hierbij is geen rekening gehouden met het feit dat een deel van de vorderingen inmiddels is voldaan door derden op grond van de Wet Ketenaansprakelijkheid. Bovendien heeft de benadeelde partij de rechtbank niet geïnformeerd over de vraag in hoeverre de boedel in het faillissement van [bedrijf 1] nog enig verhaal heeft geboden aan één of meer schuldeisers.
Wat de rechtbank wel kan vaststellen is dat verdachte als (indirect) bestuurder van [bedrijf 1] verschillende keren geld heeft onttrokken aan de boedel in het zicht van het faillissement. Het gaat dan om de bewezenverklaarde overboekingen en contante opnames in feit 3 tot een totaalbedrag van € 7.840,-. De te betalen schadevergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 april 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in het overige gevorderde, aangezien nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vordering in zoverre een uitgebreide nadere behandeling vereist. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van dat deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De benadeelde partij kan deze onderdelen van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Motivering van de hoofdelijkheid.
De rechtbank stelt vast dat verdachte de strafbare feiten als gevolg waarvan schade is geleden, samen met een ander of anderen heeft gepleegd. Nu verdachte en zijn mededader(s) samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schade.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 28, 36f, 47, 51, 57, 341 (oud en nieuw), 343 en 344a van het Wetboek van Strafrecht;
69 en 69a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen wat verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:
feit 1:
- voor 1 juli 2016: bedrieglijke bankbreuk, meermalen gepleegd;
- na 1 juli 2016: het als degene die in staat van faillissement is verklaard, tijdens het faillissement enig goed aan de boedel onttrekken, terwijl hij weet dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld.
feit 2:
als bestuurder van een rechtspersoon, voor het faillissement van de rechtspersoon, terwijl dit is gevolgd opzettelijk niet voldoen aan de wettelijke verplichtingen tot het voeren van een administratie en het bewaren van de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, ten gevolge waarvan de afhandeling wordt bemoeilijkt.
feit 3:
medeplegen van het als bestuurder van een rechtspersoon, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers van de rechtspersoon in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld, voor de intreding van het faillissement, terwijl dit is gevolgd, enig goed aan de boedel onttrekken, meermalen gepleegd, en een van de schuldeisers van de rechtspersoon op enige wijze wederrechtelijk bevoordelen.
feit 4:
medeplegen van opzettelijk de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet betalen, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen.
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straffen en de maatregel:
ten aanzien van feit 1, feit 2, feit 3, feit 4 primair:
 een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 maandenmet aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht waarvan
12 maanden voorwaardelijken een proeftijd van 2 jaren.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
 een
ontzetting van het recht tot de uitoefening van het beroepbestuurder van een rechtspersoon voor de duur van
5 jaren;
ten aanzien van feit 2, 3 en 4:
 legt aan verdachte hoofdelijk op de
verplichting tot betaling aan de Staatten behoeve van de curator van [bedrijf 1] , [curator 2] , van een bedrag van
€ 7.840,00. Bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 74 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag is een vergoeding voor materiële schade.
De vergoeding van materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 april 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [curator 2] , Molkenboer & Van der Kolk Advocaten Tilburg:
Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [curator 2] , Molkenboer & Van der Kolk, van een bedrag van € 7.840,00, bestaande uit materiële schade.
De vergoeding van materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 april 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte en/of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H. Slaar, voorzitter,
mr. R. van den Munckhof en mr. G.M. Blanken, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. van der Sluijs, griffier,
en is uitgesproken op 18 september 2023.