ECLI:NL:RBOBR:2023:4560

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 september 2023
Publicatiedatum
15 september 2023
Zaaknummer
82/169893-22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor faillissementsfraude in twee verschillende varianten met taakstraf en voorwaardelijke gevangenisstraf

Op 18 september 2023 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende faillissementsfraude. De verdachte, die samen met haar echtgenoot als bestuurder van een vennootschap fungeerde, werd beschuldigd van het onttrekken van goederen aan de boedel van het faillissement van haar echtgenoot en het benadelen van schuldeisers. De rechtbank oordeelde dat de verdachte in de periode van 18 mei 2010 tot en met 30 juni 2016 goederen aan de boedel heeft onttrokken, wat resulteerde in een benadeling van de schuldeisers. De rechtbank legde een taakstraf op van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast werd de verdachte voor 5 jaren ontzet van het recht om als bestuurder van een rechtspersoon op te treden. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met 1 jaar, wat invloed had op de strafmaat. De verdachte werd ook veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de curator van het faillissement, ter hoogte van € 7.840,00, als gevolg van de onttrekking van gelden aan de boedel.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 82.169893.22
Datum uitspraak: 18 september 2023
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1969] ,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 23 januari 2023 en 4 september 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 1 november 2022.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 04 september 2023 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
feit 1:
zij, verdachte, in de periode van 18 mei 2010 tot en met 30 juni 2016,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in de
gemeente Breda en/of in de gemeente Werkendam , althans in Nederland en/of in
de gemeente Rijkevorsel en/of en/of Hoogstraten en/of gemeente Brecht,
althans in België,
in het geval van het faillissement van [medeverdachte] , vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Breda van 18 mei 2010, of in het vooruitzicht
daarvan, nu het faillissement van [medeverdachte] is gevolgd op 18 mei 2010, ter
bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers, (een) goed(eren)
aan de boedel onttrekt en/of heeft onttrokken en/of een betaling aanneemt
en/of heeft aangenomen van een niet opeisbare schuld en/of van een opeisbare
schuld, terwijl zij, verdachte, en/of haar mededader(s) in het laatste geval
wist(en) dat het faillissement van de schuldenaar, te weten [medeverdachte] , reeds
was aangevraagd of ten gevolge van overleg met de schuldenaar [medeverdachte] ,
immers, verdachte, en/of een of meer van haar mededader(s), en/of voornoemde
[medeverdachte] , konden
- in de periode van 28 mei 2010 tot en met 17 januari 2013 , beschikken over
een (totaal)bedrag groot (circa) Euro 33.400,-- , althans een of meer
geldbedrag(en), op een voor de [curator 1] verzwegen [bankrekening]
ten name van [medeverdachte] , welk(e) geldbedrag(en) afkomstig was/waren van een
bankrekening ten name van [bedrijf 1] , terwijl dat/die
geldbedrag(en), (deels) in de failliete boedel van [medeverdachte] vielen en/of had(den)
moet(en) vallen,(AMB-007)
en/of
- in de periode van 28 mei 2010 tot en met 17 januari 2013, beschikken over
een (totaal)bedrag groot (circa) Euro 111.198,80, althans een of meer
geldbedrag(en), op een voor de [curator 1] verzwegen [bankrekening] ,
welk(e) geldbedrag(en) afkomstig was/waren van een bankrekening ten name van
[bedrijf 2] , terwijl dat/die geldbedrag(en), (deels) in de
failliete boedel van [medeverdachte] vielen en/of had(den) moet(en) vallen, (AMB-007)
en/of
- in de periode van 28 mei 2010 tot en met 17 januari 2013, beschikken over
een (totaal)bedrag groot (circa) Euro 97.290,-- althans een of meer
geldbedrag(en) beschikken, welk(e) geldbedrag(en) contant was/waren opgenomen
vanaf de op naam van [medeverdachte] staande voor de [curator 1] verzwegen
[bankrekening] , terwijl dat/die geldbedrag(en), (deels) in de failliete
boedel van [medeverdachte] vielen en/of had(den) moet(en) vallen, (AMB-007)
en/of
- in de periode van 1 november 2013 tot en met 11 augustus 2015, beschikken
over een (totaal)bedrag groot (circa) Euro 54.820,-- , althans over een of
meer contante geldbedrag(en), welk(e) geldbedrag(en) in contanten was/waren
opgenomen van de bankrekening ten name van [bedrijf 3] , terwijl dat/die
geldbedrag(en), (deels) in de failliete boedel van [medeverdachte] vielen en/of had(den)
moet(en) vallen, (AMB-007), (DOC-057),
en/of
- in de periode van 23 december 2013 tot en met 12 juni 2015, over een
(totaal)bedrag groot (circa) Euro 63.774,64 , althans een of meer
geldbedrag(en), beschikken, welk(e) geldbedrag(en) vanaf de bankrekening van
[bedrijf 4] was/waren overgemaakt naar de/een bankrekening ten
name van [verdachte] , terwijl dat/die geldbedrag(en), (deels) in de
failliete boedel van [medeverdachte] vielen en/of had(den) moet(en) vallen, (AMB-007),
(DOC-058),
en/of (nieuwe periode)
dat zij, verdachte, in de periode van 1 juli 2016 tot en met 18 februari 2020,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in de
gemeente Breda en/of in de gemeente Werkendam , althans in Nederland en/of in
de gemeente Hoogstraten en/of in de gemeente Brecht, althans in Belgie,
in het geval van het faillissement van een ander, wetende dat hierdoor een of
meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld enig goed aan
de boedel onttrekt of heeft onttrokken en/of bevoordeelt of laat bevoordelen,
dan wel zich wederrechtelijk heeft bevoordeeld of heeft laten bevoordelen,
want in het faillissement van [medeverdachte] , vonnis van de Arrondissements-
rechtbank te Breda van 18 mei 2010, heeft/hebben verdachte en/of haar
mededader(s) (de navolgende) geldbedragen geheel of gedeeltelijk onttrokken
aan de boedel van [medeverdachte] , en/of zich wederrechtelijk bevoordeelt en/of
heeft/hebben laten bevoordelen,
- immers in de periode van 1 juli 2016 tot en met 7 januari 2019, is een
(totaal)bedrag (circa) groot Euro 97.863,13 , althans is/zijn een of meer
geldbedrag(en) vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] ,
overgeschreven naar de bankrekening van [bedrijf 5] , terwijl dat/die
geldbedrag(en) betrekking had(den) op managementfees van haar verdachte en/of
van gefailleerde [medeverdachte] , (deels) in de failliete boedel van [medeverdachte] vielen en/of
had(den) moet(en) vallen en/of (deels) had(den) moeten worden gemeld aan de
curator van [medeverdachte] ; (AMB-007),
art 344 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
feit 2 primair:
zij, verdachte, tezamen en in vereniging met [bedrijf 5] en/of een ander of
anderen, althans alleen, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de
periode van 1 juli 2016 tot en met 18 april 2017 te Breda en/of Werkendam,
in elk geval in Nederland en/of in de gemeente Hoogstraten en/of gemeente
Brecht, in elk geval in België,
als bestuurder(s) van de rechtspersoon [bedrijf 1] , welke
rechtspersoon bij vonnis van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 18 april
2017 in staat van faillissement is verklaard,
wetende dat hierdoor de Belastingdienst en/of UWV en/of [stichting]
en/of de [pensioenfonds]
, althans een of meer
schuldeiser(s) in hun verhaalsmogelijkheden is/zijn benadeeld,
voor de intreding van het faillissement van de rechtspersoon [bedrijf 1]
dan wel tijdens het faillissement enig goed aan de boedel te
onttrekken en heeft/hebben onttrokken
en/of
voor de intreding van het faillissement dan wel tijdens het faillissement
buitensporig middelen van de rechtspersoon [bedrijf 1]
heeft/hebben verbruikt, uitgegeven of vervreemd en/of hieraan heeft/hebben
meegewerkt of daarvoor zijn/haar/hun toestemming heeft/hebben gegeven
en/of
voor de intreding van het faillissement dan wel tijdens het faillissement een
van de schuldeisers van de rechtspersoon [bedrijf 1] op enige
wijze wederrechtelijk heeft/hebben bevoordeeld,
- immers werd in de periode 1 juli 2016 tot en met 12 april 2017 een of
meerdere geldbedrag(en) overgeschreven vanaf de bankrekening van Brabant [bedrijf 1]
naar de bankrekening van [bedrijf 5] (voor de totale periode
geldend van 17 september 2015 tot en met 30 maart 2017 bedroeg het totale
overgeschreven bedrag Euro 97.863,13) (PV. blz. 000340 en PV blz. 000400)
en/of met (meermaals) als omschrijving 'managementvergoeding' en/of
'managementfee', (AMB-004-01) (AMB-005-01),
en/of
- immers werd in de periode van 1 juli 2016 tot en met 12 april 2017 een of
meerdere geldbedrag(en) overgeschreven vanaf de bankrekening van Brabant [bedrijf 1]
naar de bankrekening van [bedrijf 2] (voor de
totale periode geldend van 17 september 2015 tot en met 13 april 2017 bedroeg
het totale overgeschreven bedrag Euro 83.565,75), (PV blz. 000344 en PV blz.
000400) en/of (telkens) met als omschrijving 'openstaande factuur' zonder
vermelding van het (bijbehorende) factuurnummer, (AMB-004-01) (AMB-007),
en/of
- immers werd in de periode van 1 juli 2016 tot en met 5 april 2017 een of
meerdere geldbedrag(en), overgeschreven vanaf de bankrekening van Brabant [bedrijf 1]
naar de bankrekening van [bedrijf 4] , (voor de totale
periode geldend van 19 augustus 2015 tot en met 6 april 2017 bedroeg het
totale overgeschreven bedrag Euro 16.363,71), (PV blz. 000344 en PV. blz.
000400) (telkens) met de omschrijving "openstaande factuur" zonder vermelding
van een factuurnummer, (AMB-004-01), (AMB-007),
en/of
- immers werd in of omstreeks de periode van 10 februari 2017 tot en met 20
maart 2017 een of meerdere keer/keren vanaf de bankrekening van [bedrijf 1]
, contant geld opgenomen (tot een totaalbedrag groot Euro 3.140,00),
(AMB-005),
ten gevolge waarvan een of meer schuldeisers van voornoemde rechtspersoon in
hun verhaalsmogelijkheden werd(en) benadeeld;
artikel 343 aanhef 1°, 2°, 3° Wetboek van Strafrecht
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zoukunnen leiden:
dat [bedrijf 5] , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althansalleen, op een of meer tijdstip(pen) -in of omstreeks de periode van 1 juli2016 tot en met 18 april 2017 te Breda en/of Werkendam, in elk geval inNederland en/of in de gemeente Hoogstraten en/of in de gemeente Brecht, inelk geval in België,als bestuurder(s) van de rechtspersoon [bedrijf 1] , welkerechtspersoon bij vonnis van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 18 april2017 in staat van faillissement is verklaard, wetende dat hierdoor deBelastingdienst en/of UWV en/of [stichting]en/of de [pensioenfonds], althans een of meer schuldeiser(s) in hunverhaalsmogelijkheden is/ zijn benadeeld,
voor de intreding van het faillissement van de rechtspersoon [bedrijf 1]dan wel tijdens het faillissement enig goed aan de boedelheeft/hebben onttrokken
en/of
voor de intreding van het faillissement dan wel tijdens het faillissementbuitensporig middelen van de rechtspersoon [bedrijf 1]heeft/hebben verbruikt, uitgegeven of vervreemd en/of hieraan heeft/hebbenmeegewerkt of daarvoor zijn toestemming heeft/hebben gegeven
en/of
voor de intreding van het faillissement dan wel tijdens het faillissement eenvan de schuldeisers van de rechtspersoon [bedrijf 1] op enigewijze wederrechtelijk heeft/hebben bevoordeeld,
- immers werd in de periode 1 juli 2016 tot en met 12 april 2017 een ofmeerdere geldbedrag(en) overgeschreven vanaf de bankrekening van Brabant [bedrijf 1]naar de bankrekening van [bedrijf 5] (voor de totale periodegeldend van 17 september 2015 tot en met 30 maart 2017 bedroeg het totaleovergeschreven bedrag Euro 97.863,13) (PV. blz. 000340 en PV blz. 000400)en/of met (meermaals) als omschrijving 'managementvergoeding' en/of'managementfee', (AMB-004-01),(AMB-005-01)
en/of
- immers werd in de periode van 1 juli 2016 tot en met 12 april 2017 een ofmeerdere geldbedrag(en) overgeschreven vanaf de bankrekening van Brabant [bedrijf 1]naar de bankrekening van [bedrijf 2] (voor de totaleperiode geldend van 17 september 2015 tot en met 13 april 2017 bedroeghet totale overgeschreven bedrag Euro 83.565,75), (PV blz. 000344 en PVblz. 000400) en/of (telkens) met als omschrijving 'openstaande factuur'zonder vermelding van factuurnummer, (AMB-004-01) (AMB-007),
en/of
- immers werd in de periode van 1 juli 2016 tot en met 5 april 2017 een ofmeerdere geldbedrag(en), overgeschreven vanaf de bankrekening van Brabant [bedrijf 1]naar de bankrekening van [bedrijf 4] , (voor de totaleperiode geldend van 19 augustus 2015 tot en met 6 april 2017 bedroeg hettotale overgeschreven bedrag Euro 16.363,71 ), (PV blz. 000344 en PV. blz.000400) (telkens) met de omschrijving 'openstaande factuur' zonder vermeldingvan een factuurnummer, (AMB-004-01), (AMB-007),
en/of
- immers werd in of omstreeks de periode van 10 februari 2017 tot en met 20maart 2017 een of meerdere keer/keren vanaf de bankrekening van [bedrijf 1], contant geld opgenomen (tot een totaalbedrag groot Euro 3.140,00),(AMB-005),
ten gevolge waarvan een of meer schuldeisers van voornoemde rechtspersoon inhun verhaalsmogelijkheden werd(en) benadeeld,
tot het plegen van welk misdrijf, verdachte, opzettelijk gelegenheid, middelenof inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, doorin Breda, in elk geval (elders) in Nederland en/of in de gemeente Hoogstratenen/of in de gemeente Brecht, in elk geval in België, in of omstreeks periodevan datum 1 juli 2016 tot en met 18 april 2017,
- (door) samen met [medeverdachte] op 23 april 2015 [bedrijf 5] op te richtenen/of zich te laten inschrijven als zaakvoerder van [bedrijf 5] (PV, blz.000172 en DOC-067, PV blz. 000982),en/ofen/of
- (door) een bankrekening op naam van [bedrijf 5] te openen en/of eenbankpas op haar naam aan te vragen en/of te laten aanvragen,
en/of
- (door) de bankrekening en/of de bankpas en/of de codes en/of het wachtwoordvan de bankrekening van [bedrijf 5] aan haar echtgenoot [medeverdachte] ten behoevevan electronisch bankieren ter beschikking te stellen,
en/of
- (door) administratieve werkzaamheden te verrichten t.b.v. de onderneming[bedrijf 1] (PV blz. 000207) en/of [bedrijf 5] ,en/of
- (door) een managementovereenkomst te sluiten tussen [bedrijf 1]enerzijds en [bedrijf 5] anderzijds, (PV blz. 000205)
en/of
- (door) op haar verdachtes bankrekening vanuit [bedrijf 1] en/ofvanuit [bedrijf 5] een salaris en/of managementvergoeding te ontvangen, (PVblz. 000205),art 343 aanhef 1°, 2°, 3° Wetboek van Strafrecht
Voor zover in de tenlastelegging overige taal- en/of schrijffouten en/of omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan.

Inleiding.
De FIOD heeft onderzoek gedaan naar faillissementsdelicten in het persoonlijke faillissement van [medeverdachte] , de echtgenoot van verdachte, uitgesproken op 18 mei 2010, en in het faillissement van [bedrijf 1] . (hierna: [bedrijf 1] ), uitgesproken op 18 april 2017. Verdachte en haar echtgenoot, medeverdachte [medeverdachte] , waren de middellijk bestuurders van [bedrijf 1] . Het onderzoek van de FIOD heeft de naam Winslow gekregen.
Het onderzoek Winslow heeft geleid tot de vervolging van verdachte ter zake van bedrieglijke bankbreuk tijdens het persoonlijke faillissement van [medeverdachte] (feit 1) en het medeplegen van bedrieglijke bankbreuk voorafgaand aan het faillissement van [bedrijf 1] (feit 2).
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft in het op schrift gestelde requisitoir, waarnaar hier wordt verwezen, gerekwireerd tot bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 primair.
Het standpunt van de verdediging.
Namens verdachte is vrijspraak bepleit voor beide feiten. Aangevoerd is dat zij slechts licht administratieve werkzaamheden heeft verricht. Verdachte kan daarom niet als medepleger van de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde feiten worden beschouwd. Ook voor de onder 2 subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid ontbreekt het bewijs. Voor alle verwijten geldt bovendien dat verdachte geen opzet heeft gehad op de ten laste gelegde feiten, in het bijzonder niet op de benadeling van schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden.
De bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze uitwerking is als bijlage 1 bij dit vonnis gevoegd en de inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. De rechtbank overweegt voorts het volgende.
Het oordeel van de rechtbank.
Feit 1
De verweten bedrieglijke bankbreuk tijdens het persoonlijke faillissement van medeverdachte [medeverdachte] bestaat volgens de tenlastelegging hierin dat verdachte
- in de periode tot 1 juli 2016 (voorafgaand aan de wetswijziging Herziening strafbaarstelling faillissementsfraude), ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers uit het faillissement van haar echtgenoot heeft gehandeld door goederen te onttrekken aan de boedel en/of betalingen aan te nemen van een niet opeisbare schuld en/of van een opeisbare schuld wetende dat het faillissement van [medeverdachte] al was aangevraagd;
- in de periode vanaf 1 juli 2016 (vanaf voornoemde wetswijziging), wetende dat hierdoor schuldeisers in hun verhaalmogelijkheden zijn benadeeld, goederen aan de boedel heeft onttrokken en/of zich wederrechtelijk heeft bevoordeeld dan wel heeft laten bevoordelen.
Om tot een bewezenverklaring van bedrieglijke bankbreuk te komen, moet buiten redelijke twijfel vaststaan dat verdachte het opzet heeft op de verkorting van de rechten van de schuldeisers dan wel benadeling van hen in hun verhaalmogelijkheden. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 16 februari 2010 (NJ 2010, 119) volstaat in dit geval voorwaardelijk opzet. Dat betekent dat voor het bewijs van het opzet tenminste is vereist dat de handelingen van verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers of de benadeling van hen in hun verhaalmogelijkheden heeft doen ontstaan en dat verdachte die kans ook heeft aanvaard.
Verdachte wist dat haar echtgenoot, medeverdachte [medeverdachte] , persoonlijk failliet was verklaard, in elk geval sinds de uitspraak van 18 mei 2010, zodat zij vanaf dat moment schuldeisers zou verkorten in hun rechten of hen zou benadelen in hun verhaalsmogelijkheden als zij geld uit de boedel zou onttrekken of betaling van eventuele schulden zou aannemen van [medeverdachte] .
Van belang voor het navolgende is nog dat verdachte middellijk dan wel onmiddellijk bestuurder was van verschillende, na het faillissement van haar echtgenoot opgerichte, vennootschappen, namelijk: [bedrijf 4] , [bedrijf 3] en [bedrijf 5] (hierna: [bedrijf 5] ).
Deelvrijspraken gedachtestreepjes 1, 2, 3 en 4
De eerste drie gedachtestreepjes van de tenlastelegging hebben betrekking op de ontvangst van baten op de privébankrekening van [medeverdachte] en de contante opnamen van een deel van die baten. De baten, die in de boedel van [medeverdachte] hadden moeten vallen, zijn niet verantwoord aan de curator. Het zijn baten die [medeverdachte] in elk geval tot zijn beschikking had en die hij heeft onttrokken aan de boedel in zijn persoonlijke faillissement.
De rechtbank constateert dat nergens uit blijkt dat verdachte ook toegang had tot de privérekening van [medeverdachte] , noch is uit het dossier af te leiden of en zo ja, in hoeverre, een deel van de door [medeverdachte] opgenomen bedragen aan haar ten goede zijn gekomen. Daarom komt de rechtbank niet tot het wettig en overtuigende bewijs dat verdachte de handelingen in de delictsomschrijving van artikel 344 Sr (oud en nieuw) heeft verricht. De rechtbank spreekt verdachte in zoverre vrij.
Ten aanzien van het vierde gedachtestreepje geldt het volgende. Het verwijt is dat verdachte € 54.820,- heeft onttrokken aan de boedel in het faillissement van [medeverdachte] , doordat zij en/of [medeverdachte] dat bedrag contant hebben opgenomen van de bankrekening van [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ). Verdachte was de formeel bestuurder van [bedrijf 3] en [medeverdachte] was de feitelijk bestuurder. Aan [medeverdachte] kan worden verweten dat hij de baten die hij door de contante opnames persoonlijk tot zijn beschikking kreeg, niet heeft verantwoord aan de curator in zijn persoonlijke faillissement, waardoor schuldeisers in hun rechten werden verkort. De rechtbank ziet echter niet in hoe verdachte de schuldeisers in het persoonlijke faillissement van [medeverdachte] zou hebben verkort in hun rechten door dit geld van [bedrijf 3] op te (laten) nemen. Zou [medeverdachte] de contante opnames aan de curator hebben verantwoord, hetgeen een verplichting was die uitdrukkelijk op [medeverdachte] rustte, dan zou de boedel juist zijn vergroot. Het bedrag van € 54.20,- is immers tot de boedel gaan behoren, doordat het contant werd opgenomen bij [bedrijf 3] . Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt niet dat verdachte het vervolgens weer aan die boedel heeft onttrokken. De rechtbank acht dus niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in dit specifieke geval bedrieglijke bankbreuk heeft gepleegd. De rechtbank spreekt verdachte ook in zoverre vrij.
Gedachtestreepje 5
Aan verdachte wordt verweten dat zij na het faillissement van [medeverdachte] een bedrag van € 63.774,64 afkomstig van [bedrijf 4] op haar bankrekening heeft laten storten, terwijl dit bedrag tot de boedel van [medeverdachte] behoorde.
Genoemd bedrag is (in delen) inderdaad na het faillissement van [medeverdachte] op de bankrekening van verdachte gestort. De rechtbank stelt verder vast dat verdachte via [bedrijf 3] bestuurder was van [bedrijf 4] en dat zij licht administratief werk verrichtte voor laatstgenoemd bedrijf, terwijl [medeverdachte] daar feitelijk de bedrijfsleider was. [medeverdachte] kreeg voor zijn werkzaamheden niet op een eigen rekening betaald, maar verdachte ontving op haar bankrekening een bedrag van € 63.774,64 voor hun gezamenlijke werkzaamheden.
De inkomsten voor de werkzaamheden van [medeverdachte] , hadden zonder meer in diens failliete boedel moeten vallen en aan de curator moeten worden verantwoord. Door dit geld op haar rekening te ontvangen is dit buiten het zicht van de curator gehouden en heeft verdachte goederen aan de boedel onttrokken (gehouden). Verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank – minst genomen – willens en wetens de aanmerkelijke kans doen ontstaan en aanvaard dat de schuldeisers in het faillissement van [medeverdachte] hierdoor in hun rechten zouden worden verkort.
Gedachtestreepje 6
Verdachte wordt daarnaast verweten dat na het faillissement van [medeverdachte] een bedrag van € 97.863,13 afkomstig van [bedrijf 1] . is gestort op de bankrekening van [bedrijf 5] , betrekking hebbende op managementfees, terwijl dit bedrag tot de boedel van [medeverdachte] behoorde.
Ook voornoemd bedrag is (in delen) inderdaad na het faillissement van [medeverdachte] ontvangen op de bankrekening van [bedrijf 5] en deze inkomsten zijn door [medeverdachte] niet kenbaar zijn gemaakt aan de curator. Verdachte en [medeverdachte] waren de bestuurders van [bedrijf 5] . [medeverdachte] heeft verklaard dat het ging om een gezamenlijke managementvergoeding voor hemzelf en voor verdachte en dat deze aan [bedrijf 5] toekwam. De rechtbank constateert echter dat verdachte en haar echtgenoot als bestuurders van [bedrijf 5] vrijelijk over deze inkomsten konden beschikken en dat deze ook werden aangewend voor privéuitgaven. Feitelijk was dit bedrag, in elk geval ten dele, een salaris voor [medeverdachte] . Dit salaris had in de boedel van zijn faillissement moeten vallen en aan de curator moeten worden gemeld. Door als bestuurder van [bedrijf 5] mee te werken aan deze schijnconstructie en privéuitgaven te doen van dit geld heeft verdachte goederen aan de boedel onttrokken en willens en wetens de aanmerkelijke kans doen ontstaan en aanvaard dat de schuldeisers in het faillissement van haar echtgenoot zouden worden benadeeld.
Hoewel bij [medeverdachte] dezelfde geldsommen op de tenlastelegging staan, verschillen de tenlasteleggingen van verdachte en [medeverdachte] duidelijk van aard: onttrekken aan de boedel van een failliete derde versus baten niet verantwoorden in het eigen faillissement. De rechtbank zal daarom niet bewezen verklaren dat verdachte het ten laste gelegde onder feit 1 heeft medegepleegd met [medeverdachte] . De rechtbank beschouwt verdachte als pleger van haar eigen specifieke delict.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, acht de rechtbank de rol van verdachte niet marginaal, maar juist essentieel en substantieel. De rechtbank verwerpt daarom het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging.
Feit 2
Onder feit 2 wordt verdachte verweten dat zij tezamen met [bedrijf 5] en/of een ander als (middellijk) bestuurder van de op 18 april 2017 failliet verklaarde vennootschap [bedrijf 1] , in de periode voorafgaand aan het faillissement van [bedrijf 1] :
  • goederen aan de boedel heeft onttrokken en/of
  • buitensporig middelen van de rechtspersoon heeft verbruikt en/of
  • (een) schuldeiser(s) heeft bevoordeeld,
wetende dat hierdoor schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden werden benadeeld.
Deze verwijten zijn strafbaar gesteld in artikel 343 Sr, zoals dat sinds 1 juli 2016 luidt.
Van belang is dat alleen sprake is van strafbaar handelen als de verdachte(n) wist(en) dat schuldeisers werden benadeeld door het handelen.
Deelvrijspraken tweede en derde gedachtestreepje
Nu uit het dossier is gebleken dat op 6 februari 2017 het faillissementsrekest bij de rechtbank is ingediend, wisten verdachte en zijn medeverdachte(n) in elk geval vanaf dat moment dat een aanstaand faillissement van [bedrijf 1] reëel was. Dat verdachte ook voor 6 februari 2017 al wist dat het bedrijf op een faillissement afstevende, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer uit de bewijsmiddelen.
Onder het tweede gedachtestreepje gaat het om de overschrijvingen van gelden van [bedrijf 1] naar [bedrijf 2] ten bedrage van € 83.565,75 in een periode van 17 september 2015 tot en met 13 april 2017. Deze periode is voor het grootste deel gelegen voorafgaand aan 6 februari 2017. Nu uit het dossier niet volgt welk deel van dit totaalbedrag na 6 februari 2017 is overgemaakt, zal de rechtbank verdachte vrijspreken van dit onderdeel. De rechtbank kan immers niet vaststellen of er nog overboekingen hebben plaatsgevonden op het moment dat verdachte wist dat hierdoor schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden werden benadeeld.
Onder het derde gedachtestreepje gaat het om overschrijvingen van gelden van [bedrijf 1] naar [bedrijf 4] ten bedrage van € 16.363,71 in een periode van 19 augustus 2015 tot en met 6 april 2017. Deze periode is voor het grootste deel gelegen voorafgaand aan 6 februari 2017. Nu aan de hand van de bewijsmiddelen niet kan worden nagegaan welk deel van dit totaalbedrag na 6 februari 2017 is overgemaakt, zal de rechtbank verdachte – in lijn met hetgeen hiervoor is overwogen – vrijspreken van dit onderdeel.
Gedachtestreepje 1
Onder het eerste gedachtestreepje wordt verdachte verweten dat een bedrag van € 97.863,13 in de periode van 17 september 2015 tot en met 30 maart 2017 is overgeboekt naar [bedrijf 5] . Uit de bewijsmiddelen blijkt dat van dit grote bedrag na 6 februari 2017 een bedrag van € 5.700,- is overgeboekt. Op dat moment wist verdachte zonder meer dat een aanstaand faillissement van [bedrijf 1] reëel was. Door in de periode van 6 februari 2017 tot en met 30 maart 2017 op zes momenten bedragen aan de [bedrijf 5] over te maken, een vennootschap waarvan verdachte en [medeverdachte] zelf de bestuurders waren, is [bedrijf 5] als schuldeiser (ter zake van managementvergoedingen) bevoordeeld ten opzichte van andere schuldeisers. Bovendien werd op die manier op voorhand geld aan de boedel van [bedrijf 1] onttrokken. Door deze gang van zaken werden andere schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden benadeeld en het kan niet anders dan dat verdachte zich dat heeft gerealiseerd.
Verdachte en [medeverdachte] waren de bestuurders van [bedrijf 5] en [bedrijf 5] was de bestuurder van [bedrijf 1] . Als indirect bestuurders van [bedrijf 1] beschikten verdachte en [medeverdachte] erover dat [bedrijf 5] managementvergoedingen ontving van [bedrijf 1] . Die managementvergoedingen waren feitelijk weer bestemd voor verdachte en [medeverdachte] persoonlijk. Deze gang van zaken duidt op een nauwe en bewuste samenwerking tussen [bedrijf 5] , verdachte en [medeverdachte] .
Voor zover de tenlastelegging een bedrag van € 5.700,- te boven gaat, spreekt de rechtbank verdachte daarvan vrij.
Gedachtestreepje 4
In de periode van 10 februari 2017 tot en met 20 maart 2017, derhalve na indiening van het faillissementsrekest, zijn verschillende contante bedragen opgenomen van de bankrekening van [bedrijf 1] . Verdachte en [medeverdachte] waren de middellijke bestuurders van deze rechtspersoon. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat op 10 en 20 februari 2017 telkens een bedrag van € 1.000,- en op 10 maart 2017 een bedrag van € 140,- is opgenomen, in totaal dus een bedrag van € 2.140,-. Gelet hierop, acht de rechtbank bewezen dat verdachte samen met [medeverdachte] voornoemd bedrag aan de boedel van [bedrijf 1] heeft onttrokken door het contant op te (laten) nemen en daarover privé de beschikking te hebben en te houden, wetende dat hierdoor schuldeisers van [bedrijf 1] in hun verhaalsmogelijkheden werden benadeeld.
Voor zover de tenlastelegging een bedrag van € 2.140,- te boven gaat, spreekt de rechtbank verdachte daarvan vrij. Het bedrag van € 1.000,- dat op 28 maart 2017 is opgenomen valt buiten de ten laste gelegde periode.
Het verweer strekkende tot integrale vrijspraak heeft uitsluitend betrekking op de vraag of de uitgaven of opnamen ongepast of buitensporig waren. Die vraag speelt hier niet. Er is simpelweg geld aan de boedel onttrokken, terwijl het faillissement van [bedrijf 1] in zicht was en [bedrijf 5] is bovendien bevoordeeld ten opzicht van andere schuldeisers.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien en in combinatie met wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen onder “het oordeel van de rechtbank”, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
feit 1:
in de periode van 18 mei 2010 tot en met 30 juni 2016 in Nederland en/of in België,
in het geval van het faillissement van [medeverdachte] , vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Breda van 18 mei 2010, ter
bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers, goederen
aan de boedel heeft onttrokken,
immers, verdachte kon
- in de periode van 23 december 2013 tot en met 12 juni 2015, over een totaalbedrag groot Euro 63.774,64 beschikken, welke geldbedragen vanaf de bankrekening van

[bedrijf 4] waren overgemaakt naar een bankrekening ten name van [verdachte] , terwijl die geldbedragen, in de failliete boedel van [medeverdachte] vielen of hadden moeten vallen,

en (nieuwe periode)
dat zij, verdachte, in de periode van 1 juli 2016 tot en met 18 februari 2020 in Nederland en/of in België,
in het geval van het faillissement van een ander, wetende dat hierdoor een of
meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld enig goed aan
de boedel heeft onttrokken
doordat zij in het faillissement van [medeverdachte] , vonnis van de Arrondissements-
rechtbank te Breda van 18 mei 2010, de navolgende geldbedragen geheel of gedeeltelijk heeft onttrokken aan de boedel van [medeverdachte] ,
- immers in de periode van 1 juli 2016 tot en met 7 januari 2019, is een totaalbedrag groot Euro 97.863,13 vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] . overgeschreven naar de bankrekening van [bedrijf 5] , terwijl dat geldbedrag betrekking had op managementfees van haar verdachte en van gefailleerde [medeverdachte] , (deels) in de failliete boedel van [medeverdachte] viel en/of had moeten vallen en/of (deels) had moeten worden gemeld aan de curator van [medeverdachte] ;
feit 2:
tezamen en in vereniging met [bedrijf 5] en/of een ander,
op tijdstippen in de periode van 6 februari 2017 tot en met 18 april 2017 in Nederland en/of in België,
als bestuurder van de rechtspersoon [bedrijf 1] ., welke rechtspersoon bij vonnis van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 18 april 2017 in staat van faillissement is verklaard,
wetende dat hierdoor de Belastingdienst en UWV en [stichting]
en de [pensioenfonds] in hun verhaalsmogelijkheden zijn benadeeld,
voor de inwerkingtreding van het faillissement van de rechtspersoon [bedrijf 1] . enig goed aan de boedel heeft onttrokken
en/of
voor de inwerkingtreding van het faillissement een van de schuldeisers van de rechtspersoon [bedrijf 1] . op enige wijze wederrechtelijk heeft bevoordeeld, immers
- werden in de periode 6 februari 2017 tot en met 30 maart 2017 geldbedragen overgeschreven vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] . naar de bankrekening van [bedrijf 5] (in de periode van 6 februari 2017 tot en met 30 maart 2017 bedroeg het totale overgeschreven bedrag€ 5.700),
en
- werd in de periode van 10 februari 2017 tot en met 20 maart 2017 meerdere keren vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] , contant geld opgenomen (tot een totaalbedrag groot Euro 2.140,00),
ten gevolge waarvan een of meer schuldeisers van voornoemde rechtspersoon in
hun verhaalsmogelijkheden werd(en) benadeeld.

De strafbaarheid van de feiten.

Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor wat bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft de oplegging gevorderd van een gevangenisstraf voor de duur van één jaar en een beroepsverbod van 5 jaren, te weten het beroep van bestuurder van een rechtspersoon.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht (bijlage 2).
Het standpunt van de verdediging.
Namens verdachte is gepleit toepassing te geven aan het rechterlijk pardon van artikel 9a Sr, rekening houdend met haar gezondheidssituatie en haar geringe rol.
Het oordeel van de rechtbank.
Algemeen
Bij de beslissing over de straffen die aan verdachte dienen te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de benadeling van schuldeisers in het privé-faillissement van haar echtgenoot en het faillissement van [bedrijf 1] ., waarvan zij en haar echtgenoot beiden middellijk bestuurder waren. Verdachte heeft al dan niet tezamen met haar echtgenoot grote sommen geld onttrokken aan de boedel van het privé-faillissement van hem en dat van de onderneming. In totaal gaat het om een bedrag van bijna € 170.000,- aan overboekingen dan wel contante opnames.
De houding van verdachteVerdachte heeft zich niet verantwoord voor de rechtbank en geen verantwoordelijkheid genomen jegens de schuldeisers. Wel heeft zij meegeprofiteerd van het frauduleus handelen.
Redelijke termijnDe rechtbank overweegt dat ingevolge vaste jurisprudentie de redelijke termijn aanvangt op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht, waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6, EVRM in het onderhavige geval is aangevangen op het moment dat de woning van verdachte is doorzocht. Dat was op 18 februari 2020.
De tijd die gelegen is tussen de vorige terechtzitting op 23 januari 2023 en de datum van wijzen van dit vonnis laat de rechtbank in de berekening van de overschrijding buiten beschouwing omdat deze geheel voor rekening komt voor de verdediging.
De rechtbank is al met al van oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met één jaar. De rechtbank houdt hiermee rekening in de straftoemeting en wel in die zin dat zij niet een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen, maar een taakstraf en een beperkte voorwaardelijke gevangenisstraf.
De strafmodaliteitBij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf. De rechtbank komt tot een andere bewezenverklaring dan door de officier van justitie gevorderd, de rechtbank houdt rekening met de geringere rol van verdachte in de gehele strafzaak en, zoals reeds overwogen, met de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wil via het voorwaardelijk deel van de op te leggen straf invloed uitoefenen op het gedrag van verdachte, in die zin dat daarmee wordt beoogd het door verdachte opnieuw plegen van een strafbaar feit tegen te gaan.
ConclusieAlles afwegend acht de rechtbank de maximale taakstraf van 240 uren met een vervangende hechtenis van 120 dagen en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden met een proeftijd van 2 (twee) jaren passend en geboden.
Ontzetting van de uitoefening van het beroep van bestuurder (bijkomende straf)Daarnaast vindt de rechtbank het aangewezen om verdachte uit het handelsverkeer te weren als bestuurder, om te voorkomen dat zij in die rol nogmaals het voor een gezond economisch klimaat noodzakelijk vertrouwen beschaamt. De rechtbank ontzet verdachte voor de duur van vijf jaren uit de uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon. Het beroepsverbod gaat in op het moment dat dit vonnis onherroepelijk wordt.
De vordering van de benadeelde partij [curator 2] , Molkenboer & Van der Kolk Advocaten Tilburg.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht de ter terechtzitting van 4 september 2023 aangepaste vordering van € 741.392,11 toewijsbaar.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft verzocht de vordering primair niet-ontvankelijk te verklaren omdat behandeling een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en subsidiair af te wijzen vanwege de bepleite vrijspraak en onduidelijkheid van de hoogte van de vordering.
De verdediging heeft de rechtbank tevens verzocht af te zien van oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, omdat de curator een professionele tegenpartij is die geacht kan worden om zelf in rechte op te treden.
Beoordeling.
De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit 2 toegebrachte schade, de volgende onderdelen van de vordering, zijnde materiële schadevergoeding:
- een bedrag van € 5.700,-
(betreft overboekingen aan [bedrijf 5] van € 1.000,- op 23 februari 2017, € 700,- op 27 februari 2017, € 750,- op 6 maart 2017, € 1.000,- op 10 maart 2017, € 1.000,- op 24 maart 2017 en € 1.250,- op 30 maart 2017, p. 330);
- een bedrag van € 2.140,-
(betreft contante opnames van € 1.000,- op 10 februari 2017, € 1.000,- op 20 februari 2017 en € 140,- op 10 maart 2017, p. 354),
totaal € 7.840,-,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 april 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in het overige gevorderde, aangezien nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vordering in zoverre een uitgebreide nadere behandeling vereist. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van dat deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De benadeelde partij kan deze onderdelen van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Motivering van de hoofdelijkheid.
De rechtbank stelt vast dat verdachte de strafbare feiten als gevolg waarvan schade is geleden, samen met een ander of anderen heeft gepleegd. Nu verdachte en haar mededader(s) samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schade.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 28, 36f, 47, 57, 343, 344 (oud en nieuw) van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen wat verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:
feit 1:
- voor 1 juli 2016: in geval van faillissement, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers, enig goed aan de boedel onttrekken;
- na 1 juli 2016: in geval van een faillissement van een ander, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld, enig goed aan de boedel onttrekken.
feit 2:
medeplegen van het als bestuurder van een rechtspersoon, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers van de rechtspersoon in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld, voor de intreding van het faillissement, terwijl dit is gevolgd enig goed aan de boedel onttrekken, meermalen gepleegd, en een van de schuldeisers van de rechtspersoon op enige wijze wederrechtelijk bevoordelen.
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straffen en de maatregel:
ten aanzien van feit 1, feit 2 primair:
 een
taakstrafvoor de duur van
240 urensubsidiair 120 dagen hechtenis;
 een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 maanden voorwaardelijkmet een proeftijd van 2 jaren.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
 een
ontzetting van het recht tot de uitoefening van het beroepbestuurder van een rechtspersoon voor de duur van
5 jaren;
ten aanzien van feit 2:
 legt aan verdachte hoofdelijk op de
verplichting tot betaling aan de Staatten behoeve van de curator van [bedrijf 1] ., [curator 2] , van een bedrag van
€ 7.840,00. Bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 74 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag is een vergoeding voor materiële schade.
De vergoeding van materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 april 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [curator 2] , Molkenboer & Van der Kolk Advocaten Tilburg:
Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [curator 2] , Molkenboer & Van der Kolk, van een bedrag van € 7.840,00, bestaande uit materiële schade.
De vergoeding van materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 april 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte en/of haar mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H. Slaar, voorzitter,
mr. R. van den Munckhof en mr. G.M. Blanken, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. van der Sluijs, griffier,
en is uitgesproken op 18 september 2023.