ECLI:NL:RBOBR:2023:4377

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 september 2023
Publicatiedatum
4 september 2023
Zaaknummer
10581190 \ CV EXPL 23-2876
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van concurrentiebeding en nietigheid van studiekostenbeding in kort geding tussen werknemer en werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter op 4 september 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn werkgever, Beter Horen B.V. De werknemer vorderde schorsing van een concurrentiebeding dat hem verbiedt om bij een concurrerende onderneming te werken. Tevens betwistte hij de geldigheid van een studiekostenbeding dat hem verplichtte om studiekosten terug te betalen bij voortijdig vertrek. De kantonrechter oordeelde dat de gevolgde opleiding door de werknemer moet worden aangemerkt als scholing voor het verkrijgen van een beroepskwalificatie, maar dat de werkgever niet verplicht is deze scholing aan te bieden. Het studiekostenbeding werd nietig verklaard op grond van artikel 7:611a BW, omdat de werkgever niet op grond van de wet of cao verplicht was om de opleiding aan te bieden. Het concurrentiebeding werd geschorst, omdat het belang van de werkgever bij bescherming van haar bedrijfsdebiet niet opweegt tegen het belang van de werknemer om zijn recht op vrijheid van arbeidskeuze uit te oefenen. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer niet over essentiële commerciële informatie beschikte die het bedrijfsdebiet van de werkgever zou kunnen schaden. De werkgever werd veroordeeld in de proceskosten van de werknemer.

Uitspraak

RECHTBANKOOST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: 10581190 \ CV EXPL 23-2876
Vonnis in kort geding van 4 september 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. F.W.E. Mars en mr. V. Kirdag.
tegen
BETER HOREN B.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Beter Horen,
gemachtigde: mr. H.W. van Osch en mr. D. Herfst.

1.De procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
de dagvaarding van 12 juli 2023 met 26 producties;
de conclusie van antwoord met 31 producties;
de akte overlegging producties van [eiser] met productie 27;
e pleitnota van [eiser] ;
de pleitnota van Beter Horen.
1.2.
Op 15 augustus 2023 heeft een mondelinge behandeling (zitting) van de zaak plaatsgevonden. [eiser] is verschenen met zijn gemachtigden, mr. F.W.E. Mars en mr. V. Kirdag. Namens Beter Horen zijn verschenen de heer [A] , commercieel directeur, en mevrouw [B] , HR businesspartner, bijgestaan door mr. H.W. van Osch en mr. D. Herfst. Aan het eind van de zitting heeft de kantonrechter meegedeeld dat ernaar wordt gestreefd op 29 augustus 2023 vonnis te wijzen. Die datum is niet gehaald en het vonnis is nader bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Beter Horen is een onderneming die diensten verleent op het gebied van audiologische producten, zoals hoortoestellen, gehoortesten en gehoorbescherming, in winkels die zijn gevestigd in verschillende plaatsen.
2.2.
Op 26 januari 2018 hebben [eiser] en Beter Horen een studieovereenkomst gesloten. [eiser] heeft zich verplicht de tweejarige opleiding tot vakbekwaam audicien te volgen aan de Dutch Health Tech Academy en Beter Horen heeft zich verplicht om een tegemoetkoming in de studiekosten aan [eiser] te verstrekken. In artikel 4 is een terugbetalingsverplichting opgenomen op grond waarvan [eiser] gehouden is om 50% van de studiekosten terug te betalen wanneer hij in een periode van 25 tot 36 maanden na afronding van de studie ontslag neemt.
2.3.
Op 1 maart 2018 is [eiser] met de opleiding gestart en is hij bij Beter Horen in dienst getreden als audicien in opleiding op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Gedurende de opleiding heeft [eiser] één dag per week les gevolgd en vier dagen per week onder toezicht van een triage-audicien gewerkt.
2.4.
Op 4 november 2020 is de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd omgezet naar een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Op grond van deze arbeidsovereenkomst vervult [eiser] per 1 december 2020 de functie van triage-audicien. Op 26 november 2020 heeft [eiser] zijn opleiding tot triage-audicien afgerond en is hij als zodanig werkzaam. Zijn salaris bedroeg laatstelijk € 2.613,60 (exclusief 8% vakantietoeslag en overige emolumenten) op basis van een 36-urige werkweek.
2.5.
In artikel 6 van de laatst gesloten arbeidsovereenkomst is onder meer een concurrentie- en relatiebeding opgenomen. In artikel 7 van die overeenkomst staat een geheimhoudingsbeding. Op grond van het concurrentiebeding is het [eiser] (kort gezegd) verboden om gedurende twee jaar na beëindiging van zijn dienstverband op enigerlei wijze te werken voor een concurrerende onderneming die is gevestigd binnen een straal van 25 kilometer rond de vestiging waar hij werkt (ktr: de [adres] in [plaats] ). Op grond van het relatiebeding is het [eiser] verboden om gedurende twee jaar na beëindiging van het dienstverband met klanten en/of relaties van Beter Horen transacties aan te gaan die behoren tot de kring van de werkzaamheden van Beter Horen, dan wel met deze klanten/relaties contacten te onderhouden met het doel om dergelijke transacties aan te gaan. Op overtreding van deze bedingen staat een boete van € 50.000,- voor elke overtreding en € 1.000,- voor elke dag dat de overtreding voortduurt.
2.6.
Op 25 april 2023 heeft [eiser] bij zijn leidinggevende aangegeven dat hij een overstap wil maken naar de besloten vennootschap [bedrijfsnaam 1] , een concurrerende onderneming die met locaties in [plaats] en [plaats] binnen het geografisch gebied van het concurrentiebeding is gevestigd. [eiser] heeft verzocht het concurrentiebeding te matigen tot een straal van 20 kilometer. Beter Horen heeft dat verzoek niet ingewilligd en heeft in verband met de overstap aanspraak gemaakt op betaling van de openstaande studieschuld van € 9.924,23.
2.7.
Op 28 april 2023 heeft [eiser] zijn dienstverband bij Beter Horen opgezegd per 1 juli 2023.
2.8.
Begin mei 2023 heeft (de gemachtigde van) [eiser] contact gezocht met Beter Horen om tot afspraken over het concurrentiebeding te komen. In ruil voor matiging van het beding heeft [eiser] aangeboden het relatiebeding uit te breiden. Beter Horen heeft via haar gemachtigde bericht dat zij bereid is het concurrentiebeding te matigen tot 1 jaar, waarbij de straal van 25 kilometer gehandhaafd blijft. [eiser] heeft niet met dat voorstel ingestemd.
2.9.
In afwachting van de uitkomst van deze kort geding procedure is de indiensttreding van [eiser] bij [bedrijfsnaam 1] uitgesteld. [eiser] is op dit moment tijdelijk, voor een periode van 7 maanden, werkzaam bij [bedrijfsnaam 2] B.V. in [plaats] . [bedrijfsnaam 2] B.V. is een andere onderneming van de eigenaar van [bedrijfsnaam 1] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
( a) Het tussen partijen overeengekomen concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk te schorsen in de zin dat het [eiser] is toegestaan werkzaam te zijn voor [bedrijfsnaam 1] in [plaats] , althans een zodanige maatregel te treffen die de kantonrechter in goede justitie gerechtvaardigd acht;
subsidiair
( b) voor het geval dat het concurrentiebeding niet geheel of gedeeltelijk wordt geschorst te bepalen dat Beter Horen gehouden is aan [eiser] voor de duur van het concurrentiebeding maandelijks een vergoeding te voldoen van € 1.472,-, althans een bedrag dat de kantonrechter in goede justitie gerechtvaardigd acht, teneinde in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien;
primair en subsidiair
( c) de werking van de Studieovereenkomst in zijn geheel te schorsen, totdat in een bodemprocedure duidelijkheid is verkregen over de toepasselijkheid van de Studieovereenkomst;
( d) Beter Horen te veroordelen in de kosten van het geding, alsmede in de gebruikelijke nakosten (zowel zonder als met betekening), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van de uitspraak.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering, samengevat, het volgende ten grondslag.
Het concurrentiebeding is vernietigbaar omdat er geen sprake is van zwaarwegende bedrijfsbelangen. Er is geen gevaar voor het bedrijfsdebiet omdat [eiser] geen kennis heeft van bedrijfsgevoelige informatie die zou leiden tot een concurrentievoordeel voor [bedrijfsnaam 1] . Ook als [eiser] die kennis wél zou hebben, zal zijn indiensttreding niet tot een concurrentievoordeel leiden. Beter Horen is de exclusieve aanbieder van Amplifon hoortoestellen die alleen ingesteld en aangepast kunnen worden bij winkels binnen de Amplifon groep. [bedrijfsnaam 1] behoort daar niet toe en kan voor deze toestellen geen ondersteuning bieden. [eiser] is als werknemer geen onderdeel van het bedrijfsdebiet en kan niet worden gebonden aan Beter Horen door het concurrentiebeding. De klantenbinding die [eiser] heeft is beperkt. Als leerling audicien had hij geen klantenportefeuille en het klantenbestand bestaat voornamelijk uit senioren die vanwege hun geringe mobiliteit niet in staat zijn om ver te reizen. Concurrerende ondernemingen hanteren daarom ook een concurrentiebeding met een kleinere radius dan Beter Horen, namelijk 15 kilometer.
In het geval dat wordt geoordeeld dat het concurrentiebeding wel noodzakelijk is om het bedrijfsdebiet te beschermen, dan dient het beding te worden geschorst omdat [eiser] onredelijk wordt benadeeld. [eiser] gaat er bij [bedrijfsnaam 1] financieel op vooruit en in tegenstelling tot bij Beter Horen, krijgt [eiser] er volop doorgroeimogelijkheden. Ook zijn de arbeidsvoorwaarden aanzienlijk beter. Het belang van Beter Horen bij een omvangrijke geografische afbakening van het concurrentiebeding daarentegen is gering. Indien het concurrentiebeding niet wordt geschorst, heeft [eiser] recht op een vergoeding over de periode waarover het concurrentiebeding zijn gelding houdt.
Het tussen partijen overeengekomen studiekostenbeding is op grond van artikel 7:611a BW nietig. Er is sprake van scholing die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie van audicien. Ook is het beding niet rechtsgeldig, omdat [eiser] niet expliciet is gewezen op de financiële risico’s van het beding.
3.3.
Beter Horen voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.4.
Beter Horen voert, samengevat, het volgende aan.
Beter Horen heeft een gerechtvaardigde vrees dat haar bedrijfsdebiet wordt aangetast als [eiser] in dienst treedt bij [bedrijfsnaam 1] . Uit onderzoek van Beter Horen is gebleken dat een belangrijk element voor de keuze voor een audicien is gelegen in de persoon van de audicien. Klanten hechten veel waarde aan de klantrelatie. Dit blijkt ook uit de praktijk.
De audiciensbranche is een specialistische branche, waarbij het van belang is dat mensen een ‘vertrouwd’ gezicht hebben dat hen helpt. Het ligt dan ook voor de hand dat het vertrek van [eiser] een (fors) aantal overstappende klanten tot gevolg heeft. Er bestaat namelijk een grote overlap in het afzetgebied. Een aanzienlijk deel van de klanten woont tussen [plaats] en [plaats] en [plaats] en voor hen zal de reisafstand niet veranderen. Met alleen een relatiebeding is het bedrijfsdebiet niet afdoende beschermd. Voor Beter Horen is het niet te controleren of [eiser] of een collega de klant helpt en bovendien gaat het om privacygevoelige data. Daarnaast beschermt een relatiebeding alleen de goodwill, terwijl een concurrentiebeding ook de knowhow beschermt. [eiser] beschikt over dergelijke knowhow. Hij heeft kennis van producten, prijsstellingen, kortingsacties en de (on)gemakken van verschillende producten die Beter Horen aanbiedt. Hij weet wat voor klachten cliënten hebben en welke oplossingen daarvoor gelden. Bij [bedrijfsnaam 1] worden dezelfde hoortoestellen onder een andere merknaam verkocht. Het assortiment vertoont een grote overlap. Het geheimhoudingsbeding biedt onvoldoende bescherming, omdat er gegronde vrees bestaat dat [eiser] zijn knowhow, al dan niet onbewust, zal toepassen.
Tot het bedrijfsdebiet behoren ook de gedane investeringen in [eiser] . [eiser] die geen enkele kennis en ervaring had, is volledig opgeleid door Beter Horen.
Het concurrentiebeding dat Beter Horen hanteert, is een gebruikelijk beding in de audiciensbranche. Door het beding wordt [eiser] niet onbillijk benadeeld. De gestelde financiële verbetering is niet door [eiser] onderbouwd en enkel een financieel belang is onvoldoende om een concurrentiebeding te schorsen. Dat er geen ontwikkelingsmogelijkheden zijn bij Beter Horen is niet juist. Beter Horen staat bekend als dé opleider in de hoorbranche en heeft als speerpunt het investeren in mensen. Ook kan [eiser] doorgroeien naar de functie van ’mentor’ of ‘shopmanager’. Een alternatief is dat [eiser] aan de slag gaat bij een concurrent buiten de straal van 25 kilometer. De hoorbranche heeft te kampen met forse personeelstekorten en er zijn voldoende plekken waar [eiser] aan de slag kan gaan zonder inbreuk te maken op het concurrentiebeding. [eiser] wordt in verhouding tot het te beschermen belang van Beter Horen niet onbillijk benadeeld. [eiser] ondervindt van het beding ook geen ernstig nadeel, zodat voor de gevorderde vergoeding geen plaats is.
Het studiekostenbeding dat partijen zijn overeengekomen is rechtsgeldig. De opleiding was nodig voor het verkrijgen van een diploma, waarover [eiser] bij eerste aanvang van de werkzaamheden als triage audicien diende te beschikken. Deze scholing valt buiten de reikwijdte van artikel 7:611a BW. De studieovereenkomst beschikt over een exacte uitsplitsing van de kosten en een duidelijke uitleg over de terugbetalingsverplichting. Daarmee heeft Beter Horen aan haar informatieplicht voldaan.
3.5.
Op wat partijen verder naar voren hebben gebracht wordt hierna onder de beoordeling, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Voldoende aannemelijk is dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. Hij wil graag zo snel mogelijk in dienst treden bij [bedrijfsnaam 1] , maar het overeengekomen concurrentiebeding met Beter Horen verbiedt hem dat.
4.2.
In kort geding dient te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vorderingen van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd.
Meer in het bijzonder draait het in deze zaak om de vraag of valt te verwachten dat de kantonrechter in een bodemprocedure het concurrentiebeding (geheel of gedeeltelijk) zal vernietigen en het studiekostenbeding nietig zal verklaren. Hierna zal de kantonrechter eerst ingaan op de studiekostenovereenkomst. Wat dienaangaande wordt overwogen is namelijk van belang bij de beoordeling van de gevorderde schorsing van het concurrentiebeding.
Schorsing studiekostenovereenkomst
4.3.
De kantonrechter stelt voorop dat zij begrijpt dat als partijen spreken over ‘het studiekostenbeding’ zij de terugbetalingsverplichting bedoelen die in artikel 4 van de studiekostenovereenkomst is opgenomen. De kantonrechter zal de term studiekostenbeding hierna ook in die betekenis gebruiken.
Ter zitting is door Beter Horen erkend dat zij [eiser] ten onrechte aan het studiekostenbeding houdt voor zover het gaat om terugbetaling van de kosten die samenhangen met de 17 lesdagen aan de Beter Horen Academy. De kantonrechter zal deze kosten bij de beoordeling van de vraag of het studiekostenbeding moet worden geschorst dan ook buiten beschouwing laten.
4.4.
[eiser] heeft allereerst betoogd dat het studiekostenbeding nietig is op grond van artikel 7:611a lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens [eiser] moet de opleiding tot triage-audicien worden aangemerkt als noodzakelijke scholing als bedoeld in lid 2, omdat het volgen van de opleiding nodig is om de functie van triage-audicien te kunnen vervullen. Beter Horen heeft dat gemotiveerd bestreden. Volgens Beter Horen is er sprake van scholing die nodig is voor het verkrijgen van een diploma, waarover [eiser] bij eerste aanvang van de werkzaamheden diende te beschikken. De kantonrechter overweegt als volgt.
4.5.
In artikel 7:611a lid 1 BW is bepaald dat de werkgever de werknemer in staat stelt de scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie. Op grond van lid 2 dient deze scholing kosteloos te worden aangeboden indien de werkgever deze op grond van, kort gezegd, de wet of een cao verplicht is aan te bieden aan de werknemer. Artikel 7:611a lid 4 BW bepaalt dat een beding waarbij de kosten van scholing als bedoeld in lid 2 worden verhaald op de werknemer, nietig is.
4.6.
Artikel 7:611a lid 2 en lid 4 BW zijn onderdeel van de Wet implementatie EU-richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden (Hierna: de Wtva). De Wtva is het resultaat van de implementatie van de EU-richtlijn 2019/1152 betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden (hierna: de richtlijn).
In artikel 13 van de richtlijn staat – voor zover relevant – dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat wanneer de werkgever op grond van het Unierecht of het nationale recht of collectieve overeenkomsten verplicht is zijn werknemers een opleiding te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangeworven uit te voeren, deze opleiding kosteloos wordt aangeboden aan de werknemers. Uit overweging 37, opgenomen in de considerans van de richtlijn, blijkt dat deze verplichting geen betrekking heeft op beroepsopleidingen of opleidingen die de werknemers verplicht moeten volgen voor het verkrijgen, behouden of vernieuwen van een beroepskwalificatie, zolang de werkgever niet verplicht is deze aan te bieden op grond van het Unierecht of het nationale recht of een collectieve overeenkomst.
4.7.
Artikel 13 van de Richtlijn is geïmplementeerd in artikel 7:611a lid 2 BW.
In de memorie van toelichting op de Wtva
(Kamerstukken II 2021/22, 35962, nr. 3 p. 10-11)is de uitzondering op artikel 7:611a lid 2 BW, als omschreven in consideransoverweging 37 van de richtlijn, herhaald. Daaraan is het volgende toegevoegd:
“Het betreft hier de zogenoemde beroepskwalificatierichtlijn (richtlijn 2005/36/EG). Van deze beroepsopleidingen is dus niet voorgeschreven dat de werkgever ze verplicht. Het gaat hier om de zogenoemde gereglementeerde beroepen. Die beroepen zijn vastgelegd in de bijlage bij de Regeling vaststelling lijst gereglementeerde beroepen.”.
De kantonrechter leidt uit deze toevoeging af dat de wetgever voor het begrip beroepskwalificatie aansluiting heeft gezocht bij de definitie die is opgenomen in de zogenaamde beroepskwalificatierichtlijn (richtlijn 2005/36/EG), die is geïmplementeerd in de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties (de AWEB).
De beroepskwalificatierichtlijn heeft tot doel hinderpalen voor het vrije verkeer van personen en diensten tussen lidstaten af te schaffen door richtlijnen vast te stellen inzake de onderlinge erkenning van diploma's, certificaten en andere titels en aan personen die hun beroepskwalificaties in een lidstaat hebben behaald de garantie te bieden dat zij toegang hebben tot hetzelfde beroep in een andere lidstaat en dit kunnen uitoefenen met dezelfde rechten als de onderdanen van dat land.
In het hiervoor aangehaalde citaat uit de memorie van toelichting op de Wtva staat een verwijzing naar de gereglementeerde beroepen die zijn vastgelegd in een bijlage bij de Regeling vaststelling lijst gereglementeerde beroepen (hierna: de regeling) waarop [eiser] zich beroept ter onderbouwing van de ingeroepen nietigheid.
De kantonrechter stelt vast dat de regeling is opgesteld ter uitvoering van artikel 27 van de AWEB. Op basis van dat artikel heeft de Minister de mogelijkheid om de beroepskwalificatie van een dienstverrichter te controleren indien deze een dienst wenst te verrichten in een gereglementeerd beroep dat verband houdt met de volksgezondheid of de openbare veiligheid. Van een dergelijk beroep is sprake als het voorkomt op de bijlage van de regeling. Uit de beroepskwalificatierichtlijn valt af te leiden dat de controle van de in de bijlage opgenomen beroepen is bedoeld om ernstige schade voor de gezondheid of veiligheid van de afnemer van de dienstverrichter als gevolg van een ontoereikende beroepskwalificatie van de dienstverrichter te voorkomen.
4.8.
[eiser] heeft erop gewezen dat het beroep van audicien niet in de bijlage van de regeling voorkomt en dat de opleiding zodoende niet onder de uitzondering op artikel 7:611a lid 2 BW valt. De kantonrechter volgt [eiser] niet in dit standpunt. Zij is van oordeel dat aan het al dan niet voorkomen van het beroep van audicien op de bedoelde bijlage geen doorslaggevende betekenis toekomt bij beoordeling van de ingeroepen nietigheid. Redengevend hiervoor is dat de regeling waar de bijlage bij hoort, is opgesteld ter uitvoering van artikel 27 van de AWEB en beoogt controle mogelijk te maken op beroepskwalificaties van daarin opgenomen beroepen. Zoals blijkt uit wat hierboven is geschreven, dient dit artikel en de daarop gestoelde regeling dus een heel ander doel dan waarvoor [eiser] die bijlage inroept. In de memorie van toelichting op de Wvta is weliswaar verwezen naar de regeling, maar de betekenis van de regeling voor de uitzondering op artikel 7:611a lid 2 BW en hoe de regeling zich verhoudt tot de in dezelfde memorie opgenomen verwijzing naar de beroepskwalificatie-richtlijn is door de wetgever niet verder toegelicht en zonder een dergelijke toelichting niet te doorgronden. In elk geval is in de memorie van toelichting niet vermeld dat de uitzondering op artikel 7:611a lid 2 BW
uitsluitendgeldt voor beroepen die in de bijlage behorend bij de regeling zijn opgenomen. De verwijzing moet naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter ook niet zo worden opgevat, omdat de verwijzing naar de beroepskwalificatierichtlijn dan zinledig zou zijn. De kantonrechter gaat er daarom voorshands vanuit dat de verwijzing naar de regeling enkel betekent dat de beroepen die in de bijlage zijn opgenomen
in elk gevalonder de uitzondering van artikel 7:611a richtlijn vallen. Uit de memorie van toelichting volgt dat voor de beantwoording van de vraag wat nog meer onder deze uitzondering valt, moet worden aangesloten bij de beroepskwalificatierichtlijn.
4.9.
Beter Horen heeft in de gedingstukken uiteengezet dat uit de definitiebepalingen die zijn opgenomen in artikel 3 van de beroepskwalificatierichtlijn en artikel 1 van de AWEB volgt dat het behalen van een opleidingstitel een wezenlijk onderdeel is van een beroepskwalificatie. Die interpretatie vindt de kantonrechter plausibel. Verder heeft Beter Horen aangevoerd dat [eiser] met de gevolgde opleiding aan de Dutch Health Academy een opleidingstitel (in casu een mbo-diploma audicien) als bedoeld in artikel 11 van de richtlijn en artikel 9 lid 1 onder a tot en met d van de AWEB heeft behaald. [eiser] heeft dat niet weersproken. Ook staat vast dat deze opleidingstitel nodig is om te kunnen worden benoemd in de functie van audicien, een functie die [eiser] tijdens het volgen van de opleiding nog niet kon uitoefenen.
Naar het oordeel van de kantonrechter is daarmee voldoende aannemelijk dat de door [eiser] gevolgde opleiding een scholing betreft voor het verkrijgen van een beroepskwalificatie. Niet gesteld en ook niet gebleken is dat Beter Horen op grond van de wet of een cao verplicht is om het verkrijgen van deze beroepskwalificatie aan te bieden, zodat de opleiding naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter niet onder de scholing als bedoeld in artikel 7:611a lid 2 BW valt. Het beroep van [eiser] op artikel 7:611a lid 4 BW gaat dan ook niet op.
4.10.
Voor zover [eiser] heeft betoogd dat het studiekostenbeding nietig is, omdat hij bij het aangaan van de studiekostenovereenkomst de financiële consequenties niet kon overzien, is de kantonrechter van oordeel dat dit betoog faalt. De kantonrechter is het met Beter Horen eens dat zij [eiser] voldoende over de financiële gevolgen heeft geïnformeerd door bij de studieovereenkomst een bijlage met uitsplitsing van de kosten te verstrekken en in artikel 4 een duidelijke terugbetalingsverplichting met glijdende schaal op te nemen. Ook is door Beter Horen onweersproken gesteld dat [eiser] enkele dagen de tijd heeft gehad om de studieovereenkomst te bestuderen alvorens hij de overeenkomst heeft ondertekend.
4.11.
Op basis van het voorgaande is de kantonrechter voorshands van oordeel dat niet valt te verwachten dat het studiekostenbeding in een bodemprocedure nietig zal worden verklaard. De gevorderde schorsing van de studiekostenovereenkomst zal daarom worden afgewezen.
Schorsing concurrentiebeding
4.12.
Vooropgesteld wordt dat tussen [eiser] en Beter Horen een rechtsgeldig concurrentiebeding is overeengekomen. In beginsel is [eiser] dus aan het beding gebonden. Vast staat ook dat [bedrijfsnaam 1] een concurrent van Beter Horen is, die binnen het geografische bereik van het concurrentiebeding is gevestigd. In beginsel is het [eiser] op basis van het beding dus verboden om voor 1 juli 2025 bij [bedrijfsnaam 1] in dienst te treden. De vraag die voorligt is of [eiser] door het beding onbillijk wordt benadeeld. Op grond van artikel 7:653 lid 3 aanhef en onder b BW, kan de (bodem)rechter het concurrentiebeding namelijk geheel of gedeeltelijk vernietigen wanneer de werknemer door het beding onbillijk wordt benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever. In het kader van een kort geding dient te worden beoordeeld of en in welke mate aannemelijk is dat de bodemrechter tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van het beding zal overgaan.
4.13.
De strekking (en rechtvaardiging) van een concurrentiebeding, tegenover de aantasting van het grondrecht op vrije arbeidskeuze van de werknemer, is het beschermen van de werkgever tegen aantasting van zijn bedrijfsdebiet, waaronder mede kan worden begrepen de opgebouwde knowhow en goodwill. Van zo’n aantasting zal bijvoorbeeld sprake zijn wanneer de betrokken werknemer door zijn functie op de hoogte is van essentiële relevante (commerciële en/of technische) informatie of van unieke werkprocessen en/of strategieën en hij deze kennis bij een nieuwe werkgever kan gebruiken, waardoor er een disbalans ontstaat in de concurrentieverhoudingen. Ook kan sprake zijn van zo’n aantasting doordat de werknemer een zodanige klantenbinding heeft, dat klanten in aanmerkelijke getalen zullen overstappen van de oude naar de nieuwe werkgever. Het concurrentiebeding is uitdrukkelijk niet bedoeld om werknemers zoals [eiser] (in een krappe arbeidsmarkt) te binden en het biedt ook geen bescherming tegen het vertrek van ervaren ex-werknemers zoals [eiser] of tegen hun overstap naar een concurrent zoals [bedrijfsnaam 1] .
4.14.
Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter is niet aannemelijk geworden dat [eiser] over zodanige essentiële relevante commerciële informatie beschikt dat Beter Horen in haar bedrijfsdebiet wordt geschaad door de overstap van [eiser] naar [bedrijfsnaam 1] . Beter Horen heeft in dit verband gesteld dat [eiser] kennis heeft van verkoopprijzen en van kortingsacties en kortingspercentages die hij klanten mag bieden. Met die kennis is hij volgens Beter Horen in staat om bij [bedrijfsnaam 1] hoortoestellen net onder de prijs van Beter Horen aan te bieden. [eiser] heeft in reactie daarop aangegeven dat hij geen kennis heeft van inkoopprijzen en winstmarges en dat hij niet betrokken is bij het tot stand komen van (voorgenomen) kortingsacties. [eiser] heeft verder onweersproken aangevoerd dat de verkoopprijzen, die inderdaad niet op de website staan vermeld, door eenieder eenvoudig zijn te achterhalen door in de winkel een offerte te vragen. Op die offerte staat doorgaans ook de korting vermeld. Kortingsacties worden in de regel in de winkels aangekondigd, aldus [eiser] .
De kantonrechter is van oordeel dat Beter Horen, in reactie op de argumenten van [eiser] , niet overtuigend heeft kunnen toelichten dat de kennis waarover [eiser] beschikt, essentiële relevante commerciële informatie is waarmee het bedrijfsdebiet van Beter Horen aangetast zou kunnen worden. Daarbij neemt de kantonrechter mede in aanmerking dat [eiser] bij zowel Beter Horen als bij [bedrijfsnaam 1] geen strategische functie vervult. [eiser] is niet betrokken bij de bedrijfsvoering van Beter Horen en evenmin bij inkooponderhandelingen of het bepalen van verkoopstrategieën. Hij is in het verkoopproces gebonden aan de onderhandelingsruimte die de werkgever hem geeft. Niet aannemelijk is dat [eiser] binnen die (beperkte) onderhandelingsruimte met zijn kennis, waarvan dus vooralsnog onvoldoende aannemelijk is dat die essentieel of uniek is, in staat is om een concurrentievoordeel te behalen dat uitstijgt boven de normale marktconcurrentie.
Voor wat betreft de kennis die [eiser] zou hebben over de (on)gemakken van verschillende producten die Beter Horen aanbiedt, overweegt de kantonrechter dat in de regel iedere ervaren audicien over productkennis beschikt. Niet gesteld en ook niet gebleken is dat alleen Beter Horen en [bedrijfsnaam 1] een overlap in hun assortiment hebben en dat de kennis die [eiser] over de producten heeft, zodanig bedrijfsspecifiek of bedrijfsgevoelig is dat dit een gevaar voor het bedrijfsdebiet van Beter Horen oplevert. Voor zover de kennis van [eiser] bestaat uit (specifieke) gehooroplossingen voor klanten van Beter Horen, is de kantonrechter van oordeel dat Beter Horen onvoldoende heeft onderbouwd dat [eiser] met die kennis Beter Horen in haar bedrijfsdebiet kan schaden. In de eerste plaats geldt er tussen partijen een relatiebeding op grond waarvan het [eiser] is verboden om tot 1 juli 2025 werkzaamheden voor klanten van Beter Horen te verrichten. Overtreding van dit beding is gesanctioneerd met een boete van € 50.000,-. Dat naleving van dit beding moeilijk te controleren is, ziet de kantonrechter niet in. Uit de stelling dat audiciens een vrij vaste klantenkring hebben, volgt dat mag worden aangenomen dat het vertrek van een aanmerkelijk aantal klanten opvalt. Een enkel herinneringstelefoontje naar de klanten, is voldoende om te achterhalen waarom die klanten niet meer in het filiaal van Beter Horen worden gezien. Ten tweede heeft [eiser] ter zitting toegelicht dat voor het aanpassen van hoortoestellen die Beter Horen onder haar eigen merknaam verkoopt, bepaalde software nodig is die enkel op klantniveau bij Beter Horen kan worden aangevraagd. Dit is niet door Beter Horen weersproken. Op die wijze heeft Beter Horen zicht op wanneer [eiser] in strijd met het relatiebeding een hoortoestel van een klant van Beter Horen wenst aan te passen. Daarmee is het belang van Beter Horen bij bescherming van de kennis over de voorgeschiedenis van de klant, naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter voldoende gewaarborgd en bestaat er geen reden om aan te nemen dat Beter Horen in haar bedrijfsdebiet wordt aangetast op een wijze die (ook) bescherming door middel van een concurrentiebeding verdient.
4.15.
Voorts omvat het bedrijfsdebiet volgens Beter Horen de klantenbinding die [eiser] met zijn klanten heeft. Volgens Beter Horen is de relatie tussen klant en audicien zodanig sterk dat valt te verwachten dat klanten in grote getalen zullen overstappen naar hun ‘vaste’ audicien. Beter Horen spreekt in dit verband over de vrees voor overstap van een fors aantal klanten. Dit risico geldt volgens Beter Horen zeker in het geval van [eiser] omdat een groot deel van de klanten tussen [plaats] , [plaats] en [plaats] woont. [eiser] heeft de gestelde klantenbinding betwist. Hij heeft aangevoerd dat er geen enkele aanleiding voor Beter Horen bestaat om te vrezen voor klantverlies. Volgens [eiser] is de afstand tot de winkel de belangrijkste factor voor de keuze van de klant voor een specifieke winkel en ligt het niet voor de hand dat klanten, die op leeftijd zijn en grotendeels in of nabij [plaats] wonen, 24,3 kilometer zullen reizen voor [eiser] . Om haar standpunt nader te onderbouwen heeft Beter Horen een door haar in het verleden verricht klantenonderzoek overgelegd. De conclusies die Beter Horen aan dat onderzoek heeft verbonden, laten zich naar het oordeel van de kantonrechter echter niet door dat onderzoek dragen. Aan klanten van Beter Horen is namelijk de vraag voorgelegd: ‘welke van de volgende aspecten hebben zoal meegespeeld bij uw keuze om een hoortoestel aan te schaffen bij Beter Horen?’ Bij de mogelijke antwoorden is de ‘deskundigheid van een medewerker’ en ‘vriendelijkheid van een medewerker’ vermeld. Dat het percentage klanten dat voor deskundigheid en vriendelijkheid als
eenaspect (en niet hét doorslaggevende aspect) kiest, oploopt bij terugkerende klanten zegt naar het oordeel van de kantonrechter niets over het belang van het hebben van een ‘vaste’ audicien, laat staan over de neiging van de klant om die audicien bij vertrek te volgen. Uit het overgelegde onderzoek blijkt niet dat die laatstgenoemde specifieke aspecten zijn onderzocht. Dat klanten grote waarde hechten aan deskundigheid en vriendelijkheid vindt de kantonrechter niet verrassend. Aangenomen mag worden dat elke willekeurige audicien aan die kwalificaties voldoet.
Bij het voorgaande komt nog dat de andere mogelijke antwoorden waar de klanten voor hebben kunnen kiezen, zijn weggelakt. Er kan dus niets vergeleken worden. Dit alles maakt dat het onderzoek dat in de procedure is ingebracht, in feite nietszeggend is althans niet van wezenlijke betekenis. Dat geldt ook voor de door Beter Horen overgelegde kaart waarop de woonplaatsen van haar klanten te zien zijn. Uit de kaart valt niet op te maken om hoeveel klanten het per aangegeven locatie gaat. Beter Horen heeft die aantallen ook niet op een andere wijze geconcretiseerd, zodat haar (door [eiser] betwiste) stelling dat er een forse overlap tussen de afzetgebieden van Beter Horen en [bedrijfsnaam 1] bestaat en daarom valt te vrezen voor aanmerkelijk klantverlies, de vereiste onderbouwing mist.
Verder heeft Beter Horen verklaringen van enkele medewerkers en een klant overgelegd waaruit volgens haar de gestelde mate van klantenbinding zou moeten blijken. Hoewel de kantonrechter wel enige waarde aan deze verklaringen wil toekennen, is de inhoud van de verklaringen te algemeen van aard om in het bestek van dit kort geding de verwachting van Beter Horen aannemelijk te achten dat een fors aantal klanten [eiser] zullen volgen. Of dit zo zal zijn, vergt onderzoek naar de feiten die in deze kwestie van belang zijn en naar verwachting is daar nadere bewijslevering voor nodig. De onderhavige kort geding procedure leent zich daar niet voor. Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter is Beter Horen er dus niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat [eiser] een zodanige klantenbinding heeft dat klanten in aanmerkelijke getalen zullen overstappen naar [bedrijfsnaam 1] . Bovendien geldt ook voor dit gestelde belang dat [eiser] onverkort is gebonden aan het tussen partijen overeengekomen relatiebeding.
4.16.
Met betrekking tot het door Beter Horen gestelde belang om de kosten, tijd en energie die zij in [eiser] heeft geïnvesteerd te beschermen, merkt de kantonrechter het volgende op. Over het algemeen zal iedere werkgever investeren in het inwerken en opleiden van haar (instromende) medewerkers. Voor zover Beter Horen haar medewerkers meer opleiding biedt dan haar concurrenten en die investering bij vertrek van deze medewerkers kwijt is, is dat een gevolg van de door haar gekozen bedrijfsstrategie. De gevolgen daarvan komen in beginsel voor haar risico. Een concurrentiebeding is niet de aangewezen weg om investeringen in een nieuwe medewerker te beschermen. Zij kan het risico op verlies van haar gedane investeringen ondervangen of verminderen door concurrerende arbeidsvoorwaarden aan te bieden, dan wel door een studiekostenbeding overeen te komen. In het geval van [eiser] heeft Beter Horen dat laatste ook gedaan. Beter Horen heeft een studieovereenkomst met [eiser] gesloten op grond waarvan hij bij een vroegtijdige overstap (een deel van) de gemaakte opleidingskosten moet terugbetalen. In punt 4.11. van dit vonnis heeft de kantonrechter overwogen dat voldoende aannemelijk is dat het studiekostenbeding in een bodemprocedure in stand zal blijven. Met het studiekostenbeding heeft Beter Horen de door haar gedane investering in [eiser] al voor een belangrijk deel beschermd. Het voorgaande brengt de kantonrechter tot het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat dit door Beter Horen aangevoerde belang onder de bescherming van het concurrentiebeding valt. Dit belang legt dus geen wezenlijk gewicht in de schaal.
4.17.
Uit al het voorgaande volgt dat het door het concurrentiebeding te beschermen belang van Beter Horen in dit geval beperkt is. Tegenover het belang van Beter Horen staat het belang van [eiser] . [eiser] heeft zijn arbeidsovereenkomst met [bedrijfsnaam 1] niet in de procedure gebracht. Daardoor kan de door hem gestelde en door Beter Horen betwiste positieverbetering en vooruitgang in salaris niet op waarde worden geschat. Beter Horen heeft ook gemotiveerd weersproken dat [eiser] bij Beter Horen geen ontwikkelings- en doorgroeimogelijkheden had. [eiser] heeft in reactie daarop onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit wel het geval was. Het voorgaande laat echter onverlet dat [eiser] belang bij een vrije arbeidskeuze niet lichtvaardig opzij kan worden gezet. Dit belang hoeft slechts te wijken als er sprake is van zwaarwegende belangen ter bescherming van het bedrijfsdebiet van de werkgever. Daarvan is, zoals gezegd, onvoldoende sprake.
Alles overziend is de kantonrechter voorlopig van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat bij een afweging van de wederzijdse belangen van partijen in een bodemprocedure, de bodemrechter het concurrentiebeding zal vernietigen omdat [eiser] daardoor onbillijk wordt benadeeld. Het belang van Beter Horen bij bescherming van haar bedrijfsdebiet weegt, gelet op het beperkt geoordeelde inbreukrisico, niet op tegen het belang van [eiser] om onbelemmerd gebruik te kunnen maken van zijn grondwettelijke recht op vrijheid van arbeidskeuze. Daarbij houdt de kantonrechter ook rekening met het feit dat [eiser] onverkort gebonden is aan een relatie- en geheimhoudingsbeding ten gunste van Beter Horen en met het feit dat overtreding daarvan forse financiële consequenties heeft. Dat Beter Horen nog altijd bereid is om de looptijd van het concurrentiebeding terug te brengen tot een jaar na einde arbeidsovereenkomst, maakt het oordeel van de kantonrechter niet anders.
De kantonrechter zal het concurrentiebeding met ingang van vandaag schorsen, teneinde [eiser] in staat te stellen om in dienst te treden bij [bedrijfsnaam 1] in [plaats] in de functie van senior triage audicien.
4.18.
Aangezien de primaire vordering tot schorsing van het concurrentiebeding wordt toegewezen, behoeft de subsidiaire vordering geen bespreking.
4.19.
Beter Horen is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
129,14
- griffierecht
86,00
- salaris gemachtigde
793,00
- overige kosten
0,00
Totaal
1.008,14
4.20.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
schorst het tussen partijen overeengekomen concurrentiebeding in die zin dat het [eiser] is toegestaan werkzaam te zijn als senior triage-audicien bij [bedrijfsnaam 1] in [plaats] ,
5.2.
veroordeelt Beter Horen in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.008,14, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt Beter Horen in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 132,00 aan salaris gemachtigde, en te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Beter Horen niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van de betekening van het vonnis en de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.C.W. Geurtsen-van Eeden en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2023.