ECLI:NL:RBOBR:2023:4275

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
8 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
82/201784-22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van diervoederwetgeving door rechtspersoon met valsheid in geschrifte en ontraceerbaarheid van producten

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 8 augustus 2023 uitspraak gedaan tegen een rechtspersoon die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere overtredingen van de diervoederwetgeving. De verdachte, een diervoederexploitant, werd beschuldigd van het afnemen van diervoeder van niet geregistreerde en/of erkende ondernemingen, het heretiketteren van afvalstoffen naar diervoeder, het ontraceerbaar maken van stromen kaaswei en aardappelstoommoes, en valsheid in geschrifte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 juli 2017 tot en met 21 mei 2019 opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de Europese wetgeving, met name de Verordening (EG) 183/2005 en de Verordening (EG) 178/2002. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet alleen de wetgeving heeft overtreden, maar ook een schaduwboekhouding heeft bijgehouden om de illegale praktijken te verdoezelen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 397.500,-, waarbij rekening is gehouden met de ernst van de feiten en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak benadrukt de noodzaak van naleving van de wetgeving ter bescherming van de voedselveiligheid.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 82.201784.22
Datum uitspraak: 8 augustus 2023
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

gevestigd te [adres 1]
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 11 juli 2023 en 25 juli 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte, hierna ook te noemen: [verdachte] , naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 20 maart 2023. Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 11 juli 2023 is gewijzigd, is aan verdachte ten laste gelegd dat:
T.a.v. feit 1:
zij op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juli 2017 tot en met 21 mei 2019, te Baarle Nassau, in elk geval in Nederland, danwel in België, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met artikel 5 lid 6 Verordening (EG) 183/2005, immers is telkens een grote hoeveelheid diervoeder betrokken bij inrichtingen die niet in overeenstemming met voornoemde verordening geregistreerd en/of erkend waren, te weten bij:
  • [bedrijf 7] (ZD-09), en/of
  • [naam 12] (ZD-02, AMB-502), en/of
  • [bedrijf 6] (ZD-04, AMB-469), en/of
  • [bedrijf 8] en/of [bedrijf 9] (ZD-14, AMB-567, AMB-603, AMB-722);
T.a.v. feit 2:
zij in of omstreeks de periode van 1 juli 2017 tot en met 21 mei 2019, te Baarle Nassau, in elk geval in Nederland, danwel in België, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met artikel 5 lid 2 Verordening (EG) 183/2005 (in samenhang gelezen met Bijlage II, hoofdstuk productie, onder 5 en/of 8, en/of hoofdstuk opslag en vervoer, onder 3, van de Verordening (EG) 183/2005), immers is de etikettering van producten, niet zijnde diervoeders, na ontvangst gewijzigd naar de bestemming diervoeder, te weten bij:
(ZD-05, AMB-573)
  • de afname van een hoeveelheid afvalstoffen van [bedrijf 19] welke op 17 juni 2017 is geleverd aan [naam 1] (p. 8.099), en/of,
  • de afname van een hoeveelheid afvalstoffen van [bedrijf 19] welke op 3 juni 2017 is geleverd aan [naam 2] (p. 8.099), en/of,
  • de afname van een hoeveelheid afvalstoffen van [bedrijf 19] welke op 28 augustus 2018 is geleverd aan [naam 3] (p. 8.100), en/of,
  • de afname van een hoeveelheid afvalstoffen van [bedrijf 19] welke op 4 januari 2019 is geleverd aan [naam 4] en aan [naam 5] (p. 8.101), en/of,
  • de afname van een hoeveelheid afvalstoffen van [bedrijf 19] welke op 5 januari 2019 is geleverd aan [naam 6] en aan [naam 7] (p. 8.102), en/of,
(ZD-05, AMB-685, AMB-696)
  • de afname van een hoeveelheid afvalstoffen van [bedrijf 14] welke op 26 maart 2018 is geleverd aan [naam 8] (DOC-579-8, p. 13.149), en/of,
  • de afname van een hoeveelheid afvalstoffen van [bedrijf 14] welke op 19 maart 2018 is geleverd aan [naam 8] (DOC-580-7, p. 13.158), en/of,
  • de afname van een hoeveelheid afvalstoffen van [bedrijf 14] welke op 19 december 2018 is geleverd aan [naam 9] (DOC-581-5, p. 13.165);
T.a.v. feit 3:
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot en met 21 mei 2019, te Baarle Nassau, in elk geval in Nederland, danwel in België, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met artikel 18 van verordening (EG) nr. 178/2002 en/of artikel 5 lid 2 Verordening (EG) 183/2005 (in samenhang gelezen met Bijlage II, hoofdstuk productie, onder 6 van de Verordening (EG) 183/2005), immers waren de volgende geleverde diervoeders niet in ieder stadium van de productie en/of de verwerking en/of de distributie traceerbaar:
(zaaksdossier 13, kaaswei [bedrijf 1] )
  • in het jaar 2017 8.037.860 kilogram kaaswei, en/of,
  • in het jaar 2018 1.578.840 kilogram kaaswei, en/of,
  • in het jaar 2019 1.107.980 kilogram kaaswei,
welke hoeveelheden kaaswei na afname van [bedrijf 1] op de inrichting van [verdachte] is vermengd met een andere onbekende hoeveelheid kaaswei waarna telkens levering aan klanten plaatsvond tengevolge waarvan de herkomst van de hoeveelheden kaaswei niet meer traceerbaar was,
en/of,
(inkoop aardappelen)

107 miljoen kilogram aardappelstoommoes (AMB-563),

welke hoeveelheid eindproduct tot stand kwam als gevolg van een vermengingsproces van aardappelgrondstoffen afkomstig van verschillende leveranciers terwijl op grond van de administratie van [verdachte] niet herleidbaar is welke verschillende grondstoffen deel uitmaken van het eindproduct;
T.a.v. feit 4:
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot en met 21 mei 2019, te Baarle Nassau, in elk geval in Nederland, danwel in België, één of meerdere geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, immers heeft [verdachte] ,
-
in de (digitale) monsternamelijsten voor 2018 en 2019 meermalen de bedrijfsnamen ' [bedrijf 2] ' en ' [bedrijf 3] ' als leverancier beschreven, terwijl de werkelijke leverancier een andere betrof (ZD-04), en/of,
-
op facturen de nummers 20185735 en 20186550 (DOC-501 vanaf p. 12.473) gericht aan [naam 10] beschreven dat het geleverde diervoeder GMP+ FSA geborgd is, terwijl uit onderzoek is gebleken dat daarvan geen sprake was (zaakdossier 9 over [bedrijf 7] , DOC-501, AMB-326), en/of,
-
op afleverbonnen met de nummers 278815, 268182, 230795, 230198, 230199, 235045 en/of 235044 (vanaf p. 8.099 t/m 8.102) betreffende de levering van producten afkomstig van [bedrijf 19] beschreven dat het geleverde diervoeder GMP+ FSA geborgd is, terwijl uit onderzoek is gebleken dat daarvan geen sprake was (zaaksdossier 5, AMB-573, AMB-692), en/of,
-
op afleverbonnen met de nummers 231409 (p. 13.149), 233574 (p. 13.158) en/of 228150 (p. 13.165) betreffende de levering van producten afkomstig van [bedrijf 14] beschreven dat het geleverde diervoeder GMP+ FSA geborgd is, terwijl uit onderzoek is gebleken dat daarvan geen sprake was (zaaksdossier 5, AMB-685, AMB-696), en/of,
-
in de (digitale) monsternamelijst in het derde en vierde kwartaal van 2017 ten onrechte is opgenomen dat 22 vrachten afkomstig van [naam 12] zijn afgeleverd bij [bedrijf 5] (zaaksdossier 2, AMB-711).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Het bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan verdachte tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
Ten aanzien van het aan verdachte onder 1 tenlastegelegde betrekken van diervoeder bij niet geregistreerde en/of erkende bedrijven [naam 12] en bij [bedrijf 6] heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde betrekken van diervoeder bij [bedrijf 7] , [bedrijf 8] en/of [bedrijf 9] heeft de verdediging vrijspraak bepleit. Ook ten aanzien van de aan verdachte onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten heeft de verdediging vrijspraak bepleit.
Het oordeel van de rechtbank.
Overweging kennelijke verschrijving ten aanzien van feit 1, afname bij [bedrijf 8] en/of [bedrijf 9] .
Ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde betrekken van diervoeder bij [bedrijf 8] en/of [bedrijf 9] heeft de verdediging primair aangevoerd dat [bedrijf 9] de plaatsnaam betreft, waar het bedrijf [bedrijf 8] is gevestigd, zodat niet zonder meer kan worden aangenomen dat in de tenlastelegging met de term [bedrijf 9] wordt gedoeld op [bedrijf 9] . Dit zou tot vrijspraak van dit deel van de tenlastelegging moeten leiden. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat op grond van het dossier enkel kan worden vastgesteld dat [verdachte] (hierna: [verdachte] ) bij [bedrijf 8] kaaswei heeft afgenomen en niet (ook) bij [bedrijf 9] . [bedrijf 8] is Feed Chain Alliance (hierna: FCA)-gecertificeerd en bij het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen (hierna: FAVV) geregistreerd, zodat van een strafbaar feit geen sprake is.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat met de term [bedrijf 9] in de tenlastelegging [bedrijf 9] wordt bedoeld en dat [verdachte] gedurende de tenlastegelegde periode bij zowel [bedrijf 9] als [bedrijf 8] diervoeder heeft betrokken. Beide bedrijven waren op dat moment niet geregistreerd of erkend als diervoederexploitant.
De rechtbank constateert dat in de tenlastelegging wordt gesproken van [bedrijf 9] . Zij is echter van oordeel dat, gelet op het dossier, voor eenieder duidelijk moet zijn geweest dat met [bedrijf 9] het bedrijf [bedrijf 9] is bedoeld. [bedrijf 9] is niet alleen een plaatsnaam, zoals de verdediging aanvoert, maar ook het eerste deel van de volledige naam van het bedrijf [bedrijf 9] . Dit bedrijf is gevestigd op hetzelfde adres als [bedrijf 8] en vanwege die omstandigheid overduidelijk onderwerp van het betreffende (zaaks)dossier. De rechtbank ziet de onvolkomenheid van het weglaten van het deel [bedrijf 9] daarom als een kennelijke verschrijving en zal de tenlastelegging zo lezen, dat [bedrijf 9] gelijkstaat aan [bedrijf 9] .
Vrijspraakoverweging ten aanzien van feit 1, afname bij [bedrijf 8] en/of [bedrijf 9] .
Hoewel het dossier daarvoor wel aanwijzingen bevat, is de rechtbank met de verdediging van oordeel dat op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat [verdachte] in de tenlastegelegde periode kaaswei heeft afgenomen bij [bedrijf 9] .
De rechtbank kan op grond van het dossier wel vaststellen dat [verdachte] in de tenlastegelegde periode kaaswei heeft afgenomen bij [bedrijf 8] . De rechtbank ziet zich in dit verband voor de vraag gesteld of [verdachte] daarmee diervoeder heeft betrokken bij een erkende en/of geregistreerde inrichting, als bedoeld in artikel 5 lid 6 van Verordening (EG) nr. 183/2005.
Uit het dossier volgt dat [verdachte] in 2017 en 2018 kaaswei heeft betrokken bij [bedrijf 8] . Het laatste transport was op 14 juni 2018. [bedrijf 8] beschikt sinds 13 oktober 2005 over een FCA-certificaat voor het produceren en op de markt brengen van voedermiddelen die in het bedrijf geproduceerd worden en is sinds 23 oktober 2018 bij het FAVV geregistreerd als diervoederexploitant. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden uitgesloten dat [bedrijf 8] ook daarvoor al bij het FAVV geregistreerd is geweest. In een door de verdediging overgelegd e-mailbericht van OVOCOM (Belgisch overlegplatform voor de diervoedersector) staat immers dat [bedrijf 8] altijd correct geregistreerd is geweest bij het FAVV en op voornoemde datum (slechts) een bijkomende toelating heeft gekregen voor de rechtstreekse levering van voedermiddelen aan veehouders. Dit maakt dat de rechtbank niet kan vaststellen dat [verdachte] , in de periode dat zij kaaswei afnam van [bedrijf 8] , haar verplichting uit de verordening om alleen diervoeder te betrekken bij een erkend en/of geregistreerde inrichting heeft geschonden.
Nu [verdachte] zich ten aanzien van [bedrijf 9] en [bedrijf 8] niet schuldig heeft gemaakt aan de schending van artikel 5 lid 6 van verordening 183/2005, zal de rechtbank verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Vrijspraakoverweging ten aanzien van feit 2, afnames bij [bedrijf 19] in juni 2017.
Ten aanzien van de onder feit 2 tenlastegelegde afnames van afvalstoffen bij [bedrijf 19] d.d. 3 en 17 juni 2017 constateert de rechtbank dat deze afnames vallen buiten de tenlastegelegde periode van 1 juli 2017 tot en met 21 mei 2019. Om die reden zal de rechtbank verdachte van deze onderdelen van de tenlastelegging vrijspreken.

De bewijsmiddelen ten aanzien van (de onderdelen van) de overige feiten.

Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen en de uitwerking daarvan verwezen naar de bij dit vonnis gevoegde bewijsbijlage.

Leeswijzer.

De rechtbank geeft hieronder allereerst een overzicht van de relevante definities die een rol spelen bij de beoordeling van deze zaak. De rechtbank zal vervolgens per tenlastegelegd feit eerst het juridisch kader uiteen zetten, de feiten vaststellen en vervolgens oordelen of sprake is van een strafbaar feit dat aan [verdachte] kan worden toegerekend.

Definities.

Voor de onderhavige zaak zijn de volgende, door de Verordening nr. 183/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 12 januari 2005 tot vaststelling van voorschriften voor diervoederhygiëne (hierna: EG-verordening 183/2005) in combinatie met Verordening nr. 178/2002 (betreffende levensmiddelen en voedselveiligheid) gegeven definities van belang:
  • Diervoeders zijn alle stoffen en producten, inclusief additieven, verwerkt, gedeeltelijk verwerkt of onverwerkt, die bestemd zijn om te worden gebruikt voor orale vervoedering aan dieren.
  • Een diervoederbedrijf is een onderneming, zowel publiek- als privaatrechtelijk, die, al dan niet met winstoogmerk, actief is in productie, vervaardiging, verwerking, opslag, vervoer of distributie van diervoeders, met inbegrip van producenten die diervoeders produceren, verwerken of opslaan met het oog op vervoedering aan dieren op het eigen bedrijf.
  • Een exploitant van een diervoederbedrijf betreft een natuurlijk persoon of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor de naleving van de in de levensmiddelenwetgeving vastgestelde voorschriften in het diervoederbedrijf waarover hij de leiding heeft.
  • Een inrichting betreft een onderdeel van een diervoederbedrijf.
  • Een etiket betreft elk(e) label, merknaam, merkteken of afbeelding of ander beschrijvend materiaal, geschreven, gedrukt, gestencild, als merkteken aangebracht, in reliëf uitgevoerd of ingeperst op of bevestigd aan een verpakking of recipiënt van diervoeder.
  • Etikettering betreffen alle woorden, gegevens, merk- of handelsnamen, afbeeldingen of tekens die op een diervoeder betrekking hebben en die op informatiedragers, zoals verpakking, recipiënt, bijsluiter, etiket, document, band, kraag of het internet zijn aangebracht of vermeld, en die betrekking hebben op dit diervoeder of dit vergezellen, inclusief voor reclamedoeleinden.

Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1.

Het juridisch kader.
Op grond van artikel 5 lid 6 van EG-verordening 183/2005, zoals dat gold ten tijde van het onder 1 tenlastegelegde feit, betrekken en gebruiken “
exploitanten van diervoederbedrijven en veehouders […] alleen diervoeders van inrichtingen die in overeenstemming met deze verordening geregistreerd en/of erkend zijn”.

Om te worden erkend of geregistreerd moeten diervoederbedrijven voldoen aan een reeks van voor de door hen uitgevoerde handelingen relevante voorwaarden betreffende voorzieningen, uitrusting, personeel, productie, kwaliteitsbeheersing, opslag en documentatie”, zo volgt uit de preambule (punt 19) alsook uit de artikelen 9, 10, 11 en 13 van de verordening.
Om in Nederland als diervoederbedrijf te worden erkend, moet een bedrijf voldoen aan de eisen, gesteld in het certificatieschema GMP+. Deze eisen komen overeen met de eisen die EG-verordening 183/2005 aan erkenning stelt. Dit betekent dat een GMP+-gecertificeerd diervoederbedrijf in overeenstemming met EG-verordening 183/2005 is erkend. Registratie als diervoederbedrijf vindt plaats bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA).
Voor onbewerkte agrarische producten geldt dat de teelt daarvan voor gebruik in of als diervoeder vanaf 2015 niet meer via het certificatieschema GMP+ wordt gecertificeerd. Inkoop van dergelijke producten door bijvoorbeeld een diervoederexploitant is toegestaan als de teler deelneemt aan een gelijkwaardig certificatieschema en/of een poortwachtersprotocol wordt toegepast. Indien onbewerkte agrarische producten rechtstreeks van een teler worden gekocht, is annex 4 van het protocol GMP+ BA10 van toepassing. Daarin is bepaald dat de deelnemer (de rechtbank begrijpt: de afnemende diervoederexploitant) een intensief ingangscontrole programma moet uitvoeren, dat gebaseerd is op een door hem uitgevoerde risicobeoordeling alsmede de kwaliteitsborging die door de teler wordt toegepast. Daarnaast dient de deelnemer met de teler een kwaliteitsborgingsovereenkomst te sluiten.
In België wordt voor de erkenning van diervoederbedrijven, naast het certificatieschema GMP+, gewerkt met de FCA-standaard, beheerd door OVOCOM. Registratie vindt daar plaats bij het FAVV.
Het betrekken van diervoeders bij niet geregistreerde en/of erkende inrichtingen, als bedoeld in artikel 5 lid 6 van EG-verordening 183/2005, is als strafbaar feit genoemd in artikel 6.2 van de Wet Dieren in samenhang met de artikelen 2.17 en 2.18 Wet Dieren jo. artikel 2.1. Besluit diervoeders 2012 jo. artikel 13 Regeling Diervoeders 2012 en strafbaar gesteld in artikel 1 onder 1°, gelet op het bepaalde in artikel 2 en 6, van de Wet op de economische delicten.
Algemene vaststellingen.
[verdachte] is een diervoederexploitant in de zin van EG-verordening 183/2005. Zij is GMP+ gecertificeerd en daarmee erkend als diervoederbedrijf in de zin van die verordening. [verdachte] is tevens geregistreerd bij de NVWA.
[verdachte] mag alleen diervoeders betrekken bij geregistreerde en/of erkende inrichtingen.
Afname van [bedrijf 7] .
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen, in het bijzonder het proces-verbaal van bevindingen betreffende de tapgesprekken m.b.t. het vervoer van aardappelen uit Ieper, stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Vanaf in elk geval 29 oktober 2018 heeft [verdachte] veelvuldig partijen (glas-/glazige) aardappelen afgenomen van het bedrijf [bedrijf 7] , gevestigd in Ieper, België. Deze partijen (glas-/glazige) aardappelen zijn vervolgens als diervoeder doorverkocht aan diverse afnemers, waaronder veehouders en (erkende) diervoederbedrijven. [bedrijf 7] was en is niet FCA/OVOCOM- of GMP+-gecertificeerd en evenmin als diervoederbedrijf bij het FAVV geregistreerd. [verdachte] was ervan op de hoogte dat [bedrijf 7] niet GMP+-gecertificeerd was, hetgeen immers desgevraagd telefonisch namens [bedrijf 7] aan de aan [verdachte] verbonden medeverdachte [medeverdachte 2] bevestigd is.
De verdediging heeft aangevoerd dat in casu niet van belang is dat [bedrijf 7] niet GMP+-gecertificeerd was, nu [verdachte] en [bedrijf 7] vanaf november 2018 een koopbevestiging akkerbouwproducten (inclusief risicobeoordeling) waren overeengekomen en zij daarmee voldeden aan de eisen uit het poortwachtersprotocol (bijlage I bij de pleitnota).
De rechtbank stelt vast dat op grond van deze koopbevestiging weliswaar voldaan is aan één van de eisen van het poortwachtersprotocol, namelijk dat sprake is van een kwaliteits-borgingsovereenkomst, maar dat niet kan worden vastgesteld of bovendien is voldaan aan de eis van het uitvoeren van een “intensief ingangscontrole programma” in de zin van annex 4 van het protocol GMP+ BA10. Het enkele feit dat in de overeenkomst volgens een standaardformat in algemene zin melding wordt gemaakt van een risicobeoordeling en de beheersing van gevaren en maatregelen wil immers nog niet zeggen dat de ingangscontrole daadwerkelijk en op de juiste, grondige, wijze heeft plaatsgevonden. Dat daarvan sprake is geweest, is niet gebleken. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de verdediging.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [verdachte] in de periode van in elk geval 29 oktober 2018 tot en met januari 2019 diervoeders heeft afgenomen van [bedrijf 7] , terwijl die inrichting niet in overeenstemming met EG-verordening 183/2005 erkend en/of geregistreerd was.
Afname van [naam 12] .
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Diervoederexploitant [verdachte] heeft van mei 2017 tot en met mei 2018 meermaals zogenoemde aardappelbrei (aardappelschillen vermengd met water) afgenomen van het bedrijf [bedrijf 10] Dit bedrijf is medio 2018 failliet verklaard en opgevolgd door [bedrijf 4] Eigenaar van beide bedrijven is/was [naam 12] . De bij deze bedrijven (hierna: [naam 12] ) afgenomen aardappelbrei werd verwerkt tot veevoer, bestemd voor varkens.
[naam 12] was in de genoemde periode niet GMP+-gecertificeerd en evenmin als diervoederbedrijf bij de NVWA geregistreerd. Dat [verdachte] daarvan op de hoogte was, blijkt uit het volgende. Uit het dossier volgt dat de aan [verdachte] verbonden medewerker - en tevens medeverdachte - [medeverdachte 2] onder meer chauffeurs de opdracht gaf om de dagrapporten van ritten vanaf [naam 12] aan te passen. In plaats van daarop te vermelden dat het bij [naam 12] geladen product gelost werd bij [verdachte] , zoals in werkelijkheid gebeurde, dienden de chauffeurs op deze dagrapporten in te vullen dat het product gelost werd bij een vergister in België, genaamd [bedrijf 5] . Bij het afleveren van het veevoeder aan derden werd vervolgens de laadlocatie aangepast om te doen alsof het veevoeder afkomstig was van GMP+ gecertificeerde bedrijven. Ook administratief medewerkster [naam 13] kreeg in voorkomend geval de opdracht om in de administratie de gegevens van de leverancier aan te passen. Zij heeft verklaard dat haar daarbij verteld was dat er gehandeld werd in niet GMP+ stromen, omdat die producten op zich in orde waren en producten met het GMP+ label te duur waren voor sommige afnemers. De rechtbank concludeert op grond van deze werkwijze dat er binnen [verdachte] onder meer ten aanzien van leverancier [naam 12] een zogenaamde schaduwadministratie werd bijgehouden met als doel om te verhullen dat er niet GMP+ waardige producten als veevoeder werden gebruikt en afgeleverd aan derden. Daarmee is binnen [verdachte] valsheid in geschrifte gepleegd (feit 4 op de tenlastelegging). Dit feit wordt door de rechtbank verderop in dit vonnis besproken.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [verdachte] in de periode van mei 2017 tot en met mei 2018 diervoeders heeft afgenomen van [naam 12] , terwijl die inrichting niet in overeenstemming met EG-verordening 183/2005 erkend en/of geregistreerd was.
Afname van [bedrijf 6]
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Het dossier bevat een groot aantal monster(name-)overzichten. In deze overzichten is per dag per monster onder meer aangegeven welk product het betrof, waar en/of bij welk bedrijf dit product vandaan kwam en waar en/of bij welk bedrijf het gelost werd. Eén van de bedrijven ten aanzien waarvan de overzichten vermelden dat [verdachte] daar producten heeft afgenomen, is ‘ [bedrijf 2] ’. De rechtbank stelt vast dat [bedrijf 2] een niet-bestaand bedrijf betreft. [bedrijf 16] daarentegen is een geregistreerde en gecertificeerde zuivelproducent in België.
In de overzichten is vermeld dat van 1 januari 2018 tot en met 20 mei 2019 in totaal 31 monsters zijn genomen van een product dat afkomstig was van ‘ [bedrijf 2] ’. In alle gevallen betrof het product kaaswei. Deze kaaswei is vervolgens als diervoeder geleverd aan de bedrijven [bedrijf 11] , [bedrijf 12] en [bedrijf 13] , zo volgt uit de overzichten.
Op grond van de beschikbare en uitgewerkte TomTomgegevens ten aanzien van de door [verdachte] voor de transporten gebruikte voertuigen, stelt de rechtbank vast dat deze voertuigen in de onderzoeksperiode van 29 maart 2018 tot en met 30 januari 2019 in totaal vijftien keer zijn gereden naar het adres [adres 2] te Venlo, alwaar het bedrijf [bedrijf 6] is gevestigd. De data waarop deze ritten plaatsvonden, zijn terug te vinden in de hiervoor genoemde monsteroverzichten. Daarbij is evenwel telkens aangegeven dat het geladen product afkomstig is van ‘ [bedrijf 2] ’. Op de klantbonnen die betrekking hebben op deze vijftien ladingen is in het vakje achter “Voor ontvangst” met rode pen “ [bedrijf 6] ” geschreven. De algemeen directeur van het bedrijf [bedrijf 6] heeft verklaard dat [naam 14] meermaals kaaswei bij hem heeft afgenomen.
[bedrijf 6] was in de betreffende periode niet GMP+-gecertificeerd en evenmin als diervoederbedrijf bij de NVWA geregistreerd. Dat [verdachte] ervan op de hoogte was dat [bedrijf 6] niet GMP+-gecertificeerd was, blijkt wel uit het feit dat de afname op voorgaande wijze in de administratie is verhuld. Daarmee heeft [verdachte] valsheid in geschrifte gepleegd (feit 4 op de tenlastelegging), hetgeen verderop in dit vonnis wordt besproken.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [verdachte] in de periode van in elk geval 29 maart 2018 tot en met 30 januari 2019 diervoeders heeft afgenomen van [bedrijf 6] , terwijl die inrichting niet in overeenstemming met EG-verordening 183/2005 erkend en/of geregistreerd was.

Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 2.

Het juridisch kader.
Op grond van artikel 5 lid 2 van EG-verordening 183/2005, zoals dat gold ten tijde van het onder 2 tenlastegelegde feit, dienen exploitanten van diervoederbedrijven zich, voor wat betreft handelingen die niet zien op de primaire productie van diervoeders (zoals het vervoeren en opslaan van diervoeders), te houden aan de voorschriften van Bijlage II bij de verordening. In Bijlage II was ten tijde van de feiten onder “Productie” achter punt 8 vermeld dat:

de etikettering van de producten […] duidelijk [moet] aangeven of zij bestemd zijn voor diervoeders of andere doeleinden. Als van een bepaalde partij van een product wordt verklaard dat deze niet bestemd is voor gebruik in diervoeders, mag deze verklaring achteraf door een exploitant in een later stadium van de keten niet worden gewijzigd.
Het etiketteren van producten, niet zijnde diervoeders, als diervoeder, als bedoeld in artikel 5 lid 2 van EG-verordening 183/2005, is als strafbaar feit genoemd in artikel 6.2 van de Wet Dieren in samenhang met de artikelen 2.17 en 2.18 Wet Dieren jo. artikel 2.1. Besluit diervoeders 2012 jo. artikel 13 Regeling Diervoeders 2012 en strafbaar gesteld in artikel 1 onder 1°, gelet op het bepaalde in artikel 2 en 6, van de Wet op de economische delicten.
In het dossier wordt gesproken over zogenaamde bijlage VII’s. Het begrip ‘bijlage VII’ is afkomstig uit de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (hierna: EVOA), die van toepassing is op het grensoverschrijdend vervoeren van afvalstoffen. De EVOA hanteert twee lijsten van afvalstoffen: een oranje en een groene lijst. Bij het vervoeren van afvalstoffen die op de groene lijst zijn vermeld, dient een zogenaamd bijlage VII-document te worden ingevuld. Doel daarvan is om te voldoen aan de informatieverplichting die op grond van de EVOA voor dergelijke transporten geldt.
[bedrijf 19] .
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Op 28 augustus 2018, 4 januari 2019 en 5 januari 2019 heeft [verdachte] van [bedrijf 19] een lading product, dat was aangeduid als “co produits de pomme terre” oftewel “co-product van aardappelen”, afgenomen en vervoerd naar diverse afnemers. In de onder [verdachte] inbeslaggenomen administratie (transportdocumenten) is ten aanzien van deze transporten (en overigens van alle transporten van producten afkomstig van [bedrijf 19] ) telkens een bijlage VII-document aangetroffen.
Deze van [bedrijf 19] afkomstige ladingen heeft [verdachte] vervolgens rechtstreeks geleverd aan diverse afnemers, te weten [naam 3] (op 28 augustus 2018), [naam 4] en [naam 5] (op 4 januari 2019) en aan [naam 7] en [naam 6] (op 5 januari 2019). Dit betreffen allen veehouders en/of -fokkers. Op de klant-/afleverbonnen met betrekking tot de hiervoor genoemde transporten is aangegeven dat het geleverde product GMP+ gecertificeerde (stoom)moes en dus diervoeder betreft.
De rechtbank is van oordeel dat alle bij de producten behorende documenten, waaronder de bijlage-VII documenten en de door [verdachte] gebruikte klant-/afleverbonnen, onder de reikwijdte van de in EG-verordening 183/2005 gehanteerde definitie van “etiketten” vallen en derhalve zijn onderworpen aan de door de verordening voorgeschreven regels met betrekking tot de etikettering. Nu de bijlage-VII documenten de ladingen product aanmerken als afvalstoffen, zijn deze producten naar het oordeel van de rechtbank op dat moment in de keten geëtiketteerd als afvalstoffen. Afvalstoffen zijn per definitie geen diervoeders, noch bestemd voor gebruik in diervoeders. Daarmee houden die bijlage-VII documenten feitelijk de verklaring in dat de ladingen product niet bestemd waren voor gebruik in diervoeders in de zin van Bijlage II, Productie, onder punt 8 van de EG-verordening 183/2005.
Dat de ladingen product aardappelstoommoes (en volgens de verdediging dus wel diervoeder) betroffen, maakt dit niet anders. Een eenmaal gegeven etiket, mag niet meer gewijzigd worden. Ook het feit dat niet [bedrijf 19] , maar de chauffeurs van [verdachte] de bijlage-VII documenten (abusievelijk) hebben opgemaakt, leidt niet tot een andere conclusie. Blijkens de tekst van Bijlage II onder “Productie” achter punt 8 van de EG-verordening 183/2005 is niet redengevend van welke betrokkene in de keten de verklaring afkomstig is. De ladingen product zijn op basis van de bijlage-VII documenten weggedaan en aangenomen als afval en daarmee op dat moment in de keten geëtiketteerd als niet bestemd voor diervoeder, zodat deze etikettering niet in een later stadium van de keten mag worden gewijzigd. Nu [verdachte] de ladingen nadien aan de hiervoor genoemde afnemers heeft geleverd en deze ladingen in de betreffende klant- en afleverbonnen als GMP+ gecertificeerd diervoeder heeft aangemerkt, heeft zij in weerwil van de etiketteringsplicht gehandeld.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] in de periode van 28 augustus 2018 tot en met 5 januari 2019 van vijf transporten met afvalstoffen, niet zijnde en/of bestemd voor gebruik in diervoeders, de etikettering ten onrechte heeft gewijzigd naar diervoeders.
[bedrijf 14] .
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Op 19 maart 2018, 26 maart 2018 en 19 december 2018 heeft [verdachte] van het Belgische bedrijf [bedrijf 14] een lading product afgenomen en vervoerd naar een tweetal afnemers, te weten [naam 8] (op 19 en 16 maart 2018) en [naam 9] (op 19 december 2018). In de onder [verdachte] inbeslaggenomen administratie is ten aanzien van deze transporten telkens een “bon de sortie” aangetroffen, waarop staat dat het product “babeurre pour destruction” oftewel “karnemelk ter vernietiging” betreft. Op de door [verdachte] opgemaakte handelsdocumenten met betrekking tot de hiervoor genoemde transporten is aangegeven dat het geleverde product “wei” en dus diervoeder betreft. Verder heeft [verdachte] op de klantbonnen en de facturen die zij heeft opgemaakt ten behoeve van de verschillende afnemers, aangegeven dat het product (diervoeder) GMP+ gecertificeerd is.
De rechtbank is van oordeel dat alle bij de producten behorende documenten, waaronder de “bon de sortie”-documenten en de door [verdachte] gebruikte handelsdocumenten, klantbonnen en facturen, onder de reikwijdte van de in EG-verordening 183/2005 gehanteerde definitie van “etiketten” vallen en derhalve zijn onderworpen aan de door de verordening voorgeschreven regels met betrekking tot etikettering. Nu op de “bon de sortie”-documenten is aangegeven dat het gaat om (vertaald) “karnemelk ter vernietiging”, zijn de ladingen product naar het oordeel van de rechtbank in de keten geëtiketteerd als afvalstoffen. Omdat de rechtbank van oordeel is dat afvalstoffen per definitie ongeschikt zijn voor (gebruik in) diervoeders, houden die “bon de sortie”-documenten feitelijk de verklaring in dat de ladingen product niet bestemd waren voor gebruik in diervoeders in de zin van Bijlage II, Productie, onder punt 8 van de EG-verordening 183/2005. Hoewel deze etikettering dan niet in een later stadium van de keten mag worden gewijzigd, heeft [verdachte] de ladingen product nadien in de handelsdocumenten “wei” genoemd en in de klantbonnen en facturen als GMP+-gecertificeerd diervoeder aangemerkt.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] in de periode van 19 maart 2018 tot en met 19 december 2018 van drie transporten met afvalstoffen, niet zijnde en/of bestemd voor gebruik in diervoeders, de etikettering ten onrechte heeft gewijzigd naar diervoeders.

Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 3.

Het juridisch kader.
Op grond van artikel 18 lid 1 van EG-verordening 178/2002 (van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheids-aangelegenheden), zoals dat gold ten tijde van de onder feit 3 tenlastegelegde feiten, zijn “
levensmiddelen, diervoeders, voedselproducerende dieren en alle andere stoffen die bestemd zijn om in een levensmiddel of diervoeder te worden verwerkt of waarvan kan worden verwacht dat zij daarin worden verwerkt, […] in alle stadia van de productie, verwerking en distributie traceerbaar”.

Levensmiddelen- en diervoederbedrijven, met inbegrip van importeurs, moeten ten minste het bedrijf kunnen identificeren dat hun het levensmiddel, het diervoeder, het dier of de stof heeft geleverd dat of die in een levensmiddel of diervoeder kan worden opgenomen, zodat bij naspeuringen de traceerbaarheid in alle stadia gewaarborgd is”, zo volgt uit de preambule (punt 29) van de verordening.
Op grond van artikel 5 lid 2 van EG-verordening 183/2005, zoals dat gold ten tijde van de onder 3 tenlastegelegde feiten, dienen exploitanten van diervoederbedrijven zich, voor wat betreft handelingen die niet zien op de primaire productie van diervoeders (denk aan het vervoeren en opslaan van diervoeders), te houden aan de voorschriften van Bijlage II bij de verordening. In Bijlage II onder “Productie” achter punt 6 is vermeld dat diervoederbedrijven passende maatregelen nemen om te waarborgen dat de geproduceerde producten effectief kunnen worden getraceerd.
Het niet traceerbaar zijn van diervoeders, als bedoeld in de artikelen 18 van EG-verordening 178/2002 en 5 lid 2 van EG-verordening 183/2005, is als strafbaar feit genoemd in artikel 6.2 van de Wet Dieren in samenhang met de artikelen 2.17 en 2.18 Wet Dieren jo. artikel 2.1. Besluit diervoeders 2012 jo. artikel 13 Regeling Diervoeders 2012 en strafbaar gesteld in artikel 1 onder 1°, gelet op het bepaalde in artikel 2 en 6, van de Wet op de economische delicten.
[bedrijf 1]
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Uit de onder [verdachte] inbeslaggenomen monster(name-)lijsten volgt dat [verdachte] in de jaren 2017, 2018 en 2019 een grote hoeveelheid kaaswei heeft verhandeld onder de naam “ [bedrijf 1] ”. Een deel van deze kaaswei - te weten 8.037.860 kilogram in 2017, 1.578.840 kilogram in 2018 en 1.107.980 in 2019 - is op het terrein van [verdachte] door bijladen vermengd met andere kaaswei en vervolgens geleverd aan diverse afnemers van diervoeder. Deze andere kaaswei was afkomstig uit tanks op het terrein van [verdachte] , waarin kaaswei van verschillende kaasmakerijen, deels gemengd, werd opgeslagen. Uit de administratie blijkt niet steeds uit welke tank is bijgeladen. Van de in de tanks opgeslagen kaaswei werd niet bijgehouden wat de herkomst was. De aan [verdachte] verbonden medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard dat het bijladen niet administratief werd bijgehouden.
Omdat niet steeds te achterhalen was uit welke tank werd bijgeladen en evenmin van welke kaasmakerijen de uit een specifieke tank bijgeladen kaaswei afkomstig was, stelt de rechtbank vast dat de samenstelling en daarmee de herkomst van de hoeveelheden door [verdachte] in 2017, 2018 en 2019 onder de naam “ [bedrijf 1] ” geleverde, vermengde, kaaswei niet in ieder stadium van de verwerking en/of de distributie traceerbaar was.
De verdediging heeft in dit verband voorwaardelijk verzocht mevrouw [getuige 1] als specialist GMP+ als getuige te horen over de gevolgen van mengen en bijladen van kaaswei voor de traceerbaarheid. De rechtbank wijst dit verzoek af. Het gebrek aan traceerbaarheid is naar het oordeel van de rechtbank namelijk niet zo zeer het gevolg van de vermenging door het bijladen op zich, maar veeleer van het feit dat [verdachte] niet geadministreerd heeft van welke leveranciers de bijgeladen kaaswei afkomstig was. Daarover kan deze getuige niet verklaren, anders dan reeds uit het dossier blijkt.
Ook het voorwaardelijke verzoek van de verdediging tot het horen van de inspecteur van de NVWA met toezichthoudernummer 3546, indien de bevindingen van de NVWA als bewijsmiddel zouden worden gebruikt, wijst de rechtbank af. De rechtbank gebruikt de desbetreffende bevindingen (althans: de conclusies die de NVWA trekt) niet als bewijsmiddel.
Aardappelstoommoes.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Uit de onder [verdachte] inbeslaggenomen monster(name-)lijsten volgt dat [verdachte] van 2 januari 2017 tot en met 18 mei 2019 in totaal 107.093.250 kilogram aardappelstoommoes heeft geleverd aan diverse afnemers van diervoeder. Naar het oordeel van de rechtbank is de stelling van de verdediging, dat deze hoeveelheid uit meer product bestaat dan enkel aardappelstoommoes, niet aannemelijk gemaakt. De aardappelstoommoes was afkomstig van [verdachte] en werd op het terrein van [verdachte] geproduceerd. Daarbij werd gebruikgemaakt van aardappelen, afkomstig van verschillende, zowel gecertificeerde als niet gecertificeerde, leveranciers. Deze aardappelen werden gelost en opgeslagen in één sleufsilo op het terrein van [verdachte] . Ten aanzien van de in deze sleufsilo opgeslagen aardappelen werd geen voorraadbepaling en/of administratie bijgehouden.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de samenstelling en daarmee de herkomst van de door [verdachte] in de periode van 2 januari 2017 tot en met 18 mei 2019 aan diverse afnemers geleverde aardappelstoommoes niet in ieder stadium van de verwerking en/of de distributie traceerbaar was.
De rechtbank wijst op dezelfde gronden als hiervoor overwogen de voorwaardelijke verzoeken van de verdediging tot het horen als getuige van mevrouw [getuige 1] als specialist GMP+ en de inspecteur van de NVWA met toezichthoudernummer 35461 af. Ook hier geldt dat de rechtbank de conclusies van de NVWA niet tot het bewijs heeft gebezigd.

Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 4.

Het juridisch kader.
Van valsheid in geschrifte (artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht) is sprake wanneer iemand een geschrift, dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken.
Ook in het geval bepaalde documenten in de administratie enkel worden gebruikt als interne bedrijfsstukken, hebben deze stukken blijkens bestendige jurisprudentie een bewijsbestemming. De Hoge Raad heeft bij arrest van 29 mei 1984 (ECLI:NL:HR:1984:AC8436) aanvaard dat een bedrijfsadministratie in haar geheel wordt aangemerkt als een samenstel van geschriften bestemd om tot het bewijs van het daarin vermelde te dienen. Het opnemen van valse stukken in die bedrijfsadministratie kan daarom worden aangemerkt als het valselijk opmaken van een geschrift in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hiervoor geschetste juridische kader brengt mee dat de stelling van de verdediging dat bepaalde stukken uit de administratie van [verdachte] niet bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen – hetgeen de rechtbank overigens gezien de omstandigheden niet zonder meer aannemelijk acht – wordt gepasseerd.
Monster(name-)lijsten, “ [bedrijf 2] ” en “ [bedrijf 3] ”.
Voor wat betreft het gebruik van de benaming [bedrijf 2] in de administratie van [verdachte] wordt verwezen naar de feiten die hiervoor bij de behandeling van feit 1 met betrekking tot leverancier [bedrijf 6] zijn vastgesteld. Daaruit volgt dat [verdachte] in de monster(name-)lijsten de benaming [bedrijf 2] heeft gebruikt als naam van de leverancier van kaaswei, terwijl [bedrijf 6] in werkelijkheid de leverancier was. Getuige [getuige 2] van [bedrijf 15] heeft verklaard dat de aan [verdachte] verbonden [naam 15] (de rechtbank begrijpt: [naam 15] , administratief medewerker bij [verdachte] ) aan haar heeft verteld dat dagrapporten valselijk zijn opgemaakt en dat daarbij [bedrijf 16] in plaats van [bedrijf 6] is opgeschreven.
Voor wat betreft het gebruik van de benaming [bedrijf 3] in de bedrijfsadministratie van [verdachte] stelt de rechtbank op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen de volgende feiten vast.
In dezelfde monster(name-)lijsten als hiervoor bedoeld, wordt naast [bedrijf 2] ook [bedrijf 3] vermeld als leverancier van kaaswei. De rechtbank stelt vast dat [bedrijf 3] een niet-bestaand bedrijf is. [bedrijf 17] daarentegen lijkt te verwijzen naar het Belgische bedrijf [bedrijf 17] , dat geregistreerd stond als diervoederbedrijf en tevens gecertificeerd was.
Hoewel de administratie vermeldt dat [verdachte] in 2018 en 2019 kaaswei afnam van [bedrijf 3] , blijkt op grond van de transport- en navigatiegegevens dat [verdachte] in werkelijkheid kaaswei laadde bij het Belgische bedrijf [bedrijf 18] . In de inbeslaggenomen bedrijfsadministratie zijn documenten aangetroffen met betrekking tot verschillende transporten vanaf het eerste kwartaal van 2018 tot en met het eerste kwartaal van 2019 vanuit dit bedrijf. Dat daar toen daadwerkelijk transporten zijn uitgevoerd, blijkt uit de TomTomgegevens van verschillende door [verdachte] gebruikte voertuigen. In het merendeel van de dagrapporten was de feitelijke laadlocatie [bedrijf 18] echter vervangen door [bedrijf 17] . Uit een tapgesprek blijkt dat de aan [verdachte] verbonden medewerker [medeverdachte 2] op 12 september 2017 een chauffeur telefonisch instrueert om de laadlocatie [bedrijf 18] aan te passen naar [bedrijf 17] . Volgens getuige [getuige 2] van [bedrijf 15] heeft [naam 15] (de rechtbank begrijpt: [naam 15] , administratief medewerker bij [verdachte] ) aan haar verteld dat in de dagrapporten met betrekking tot [bedrijf 18] de vermelding [bedrijf 17] is gebruikt.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [verdachte] in 2018 en 2019 meermalen de bedrijfsnamen [bedrijf 2] en [bedrijf 3] heeft gebruikt als naam van een leverancier, terwijl de werkelijke leverancier een andere betrof.
Facturen gericht aan [naam 10] .
[verdachte] heeft een tweetal facturen met nummers 20185735 en 20186550 gestuurd aan [naam 10] voor de levering van aardappelen, terwijl op die facturen het logo van GMP+ stond en de tekst “
Het geleverde diervoeder en/of geleverde dienst is/zijn GMP+ FSA-geborgd”.
De leveringen zagen op aardappelen die [verdachte] had afgenomen bij [bedrijf 7] . Zoals bij feit 1 is overwogen, is dit bedrijf niet gecertificeerd en is daarnaast ook niet aan het poortwachtersprotocol voldaan. Dat betekent dat deze aardappelen niet GMP+ FSA geborgd waren.
Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat [verdachte] op de facturen heeft vermeld dat het diervoeder GMP+ FSA geborgd is, terwijl daarvan geen sprake was.
Afleverbonnen betreffende producten afkomstig van [bedrijf 19] en [bedrijf 14] .
[verdachte] heeft op afleverbonnen met de nummers 278815, 268182, 230795, 230198, 230199, 235045 en 235044 betreffende de levering van producten afkomstig van [bedrijf 19] en op afleverbonnen met nummers 231409, 233574 en 228150 betreffende de leveringen afkomstig van [bedrijf 14] vermeld dat het geleverde diervoeder GMP+ FSA geborgd is. Zoals ten aanzien van feit 2 is vastgesteld, betroffen de producten afkomstig van [bedrijf 19] en [bedrijf 14] afvalstoffen die niet voor (het gebruik in) diervoeder geschikt zijn. De producten zijn dus niet GMP+ geborgd.
Daarom stelt de rechtbank vast dat [verdachte] op die afleverbonnen heeft vermeld dat het geleverde diervoeder GMP+ FSA geborgd is, terwijl daarvan geen sprake was.
Toepassing op de monster(name-)lijsten, product afkomstig van [naam 12] .
In de administratie van [verdachte] is een monsternameoverzicht aangetroffen, waarin is vermeld dat in het derde en vierde kwartaal van 2017 22 vrachten afkomstig van [naam 12] uit Dongen zouden zijn afgevoerd naar het bedrijf [bedrijf 5] te Merksplas in België. Uit onderzoek is echter gebleken dat deze transporten op het terrein van [verdachte] zelf zijn gelost. Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat hij de dagrapporten van de ladingen van [naam 12] in opdracht van medeverdachte [medeverdachte 2] moest overschrijven, omdat [naam 12] niet GMP+-gecertificeerd was.

Bewijsoverwegingen ten aanzien van de strafbaarheid van de rechtspersoon.

Het juridisch kader.
De rechtbank stelt voorop dat een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt indien de geconstateerde verboden gedraging(en) in redelijkheid aan de rechtspersoon kan/kunnen worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de verboden gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
  • het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
  • de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
  • de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
  • de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Ten aanzien van [verdachte] .
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast.
De verdachte rechtspersoon [verdachte] is een onderneming die diverse activiteiten ontplooit. Eén van deze activiteiten, zo blijkt uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel d.d. 9 maart 2020, betreft de handel in producten/grondstoffen bestemd voor diervoeding. Tot voor het strafrechtelijk onderzoek was [verdachte] bij de NVWA geregistreerd als exploitant van diervoeders.
De rechtbank heeft vastgesteld dat medewerkers van [verdachte] onder meer diervoeders hebben afgenomen van niet in overeenstemming met EG-verordening 183/2005 erkende en/of geregistreerde inrichtingen (feit 1); de etikettering van afgenomen afvalstoffen, niet zijnde diervoeders hebben gewijzigd naar diervoeders (feit 2); hebben nagelaten ervoor te zorgen dat diervoeders in ieder stadium van de verwerking en/of distributie traceerbaar zijn (feit 3) en valsheid in geschrifte hebben gepleegd (feit 4).
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor beschreven verboden gedragingen hebben plaatsgevonden binnen de normale bedrijfsvoering van [verdachte] en daar ook bij pasten. De verboden gedragingen werden uitgevoerd door medewerkers van deze rechtspersoon die tot allerlei lagen van het bedrijf behoorden (van de dagelijkse leiding, de administratie tot de chauffeurs) en waren de rechtspersoon dienstig. De verboden gedragingen waren ingebed in de dagelijkse bedrijfsvoering en werkwijzen, zoals onder meer neergelegd in een handleiding van medewerkster [naam 13] , hetgeen ook volgt uit de verklaring van verschillende chauffeurs. Blijkens de feitelijke gang van zaken werden deze gedragingen dus door de rechtspersoon aanvaard. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de geconstateerde verboden gedragingen zonder meer aan [verdachte] als rechtspersoon kunnen worden toegerekend.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en hetgeen in dit vonnis ten aanzien van de onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde feiten reeds is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de geconstateerde verboden gedragingen/strafbare feiten opzettelijk zijn begaan. Daarbij heeft de rechtbank met name betrokken dat door (werknemers van) [verdachte] in het kader en ten behoeve van het plegen van een deel van de strafbare feiten valsheid in geschrifte is gepleegd. Er werd onder meer een schaduwboekhouding bijgehouden en meerdere werknemers waren daarvan op de hoogte.
Ten aanzien van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4]
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de rechtspersonen [verdachte] , [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ) en [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4] ) als medeplegers van de feiten 1, 2 en 3 worden aangemerkt. Zij licht dat als volgt toe aan de hand van de situatie ten tijde van de tenlastegelegde feiten.
De rechtbank stelt vast dat de rechtspersonen [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] tot hetzelfde concern behoren. Deze drie rechtspersonen houden sterk verband met elkaar en zijn nauw met elkaar verweven. Dit blijkt allereerst uit de betrokken natuurlijke personen.
[verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] worden alle drie bestuurd door [naam 2] als enig bestuurder. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] hebben geen personeel in dienst, behalve [naam 2] als hun bestuurder. [verdachte] beschikt wel over een personeelsbestand. Binnen dit bedrijf werken de heren [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] op een leidinggevende positie. [medeverdachte 1] is bovendien volledig gevolmachtigd vertegenwoordiger van [verdachte] .
[verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] hebben alle drie (middellijk of onmiddellijk) [bedrijf 20] (hierna: de Holding) als enig aandeelhouder. De Holding wordt bestuurd door [naam 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . [naam 2] is als enige zelfstandig bevoegd. [bedrijf 20] is enig aandeelhouder van de Holding. Deze onderneming wordt weer bestuurd door [naam 2] (als enige zelfstandig bevoegd) en twee familieleden.
Ook de bedrijfsactiviteiten van [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] zijn nauw met elkaar verbonden. Deze activiteiten worden verricht vanuit hetzelfde adres met gebruikmaking van hetzelfde kantoor en hetzelfde telefoonnummer. [verdachte] maakt (bij het vervoer van diervoeder) gebruik van vrachtwagens die door [medeverdachte 4] aan haar worden verhuurd. [verdachte] huurt haar bedrijfsterrein met opslag- en productiefaciliteiten en het kantoor van [medeverdachte 3] .
De rechtbank stelt daarom vast dat [verdachte] de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde strafbare feiten niet zou hebben kunnen plegen zonder de medewerking van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] . Gezien de betrokkenheid van [naam 2] als enig bestuurder van deze drie vennootschappen en aangezien [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] niet over personeel beschikten, is naar het oordeel van de rechtbank bovendien sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de rechtspersonen, gericht op het plegen van de strafbare feiten. De ten laste van [verdachte] bewezenverklaarde feiten, inclusief het daarin vervatte opzet, kunnen naar het oordeel van de rechtbank daarom ook in redelijkheid aan [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] worden toegerekend. Er is sprake van het medeplegen van de strafbare feiten.

Conclusies.

Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank de aan verdachte onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen, met uitzondering van de onderdelen die onder “Vrijspraakoverwegingen” zijn opgenomen, een en ander zoals hierna onder “De bewezenverklaring” nader is omschreven.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de (in de bewijsbijlage) uitgewerkte bewijsmiddelen eventueel in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
T.a.v. feit 1:
in de periode van 1 juli 2017 tot en met 30 januari 2019, in Nederland, danwel in België, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft gehandeld in strijd met artikel 5 lid 6 Verordening (EG) 183/2005, immers is telkens een grote hoeveelheid diervoeder betrokken bij inrichtingen die niet in overeenstemming met voornoemde verordening geregistreerd en/of erkend waren, te weten bij:
  • [bedrijf 7] en
  • [naam 12] en
  • [bedrijf 6] ;
T.a.v. feit 2:
in de periode van 19 maart 2018 tot en met 5 januari 2019, in Nederland, danwel in België, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft gehandeld in strijd met artikel 5 lid 2 Verordening (EG) 183/2005 (in samenhang gelezen met Bijlage II, hoofdstuk productie, onder 5 en 8, en hoofdstuk opslag en vervoer, onder 3, van de Verordening (EG) 183/2005), immers is de etikettering van producten, niet zijnde diervoeders, na ontvangst gewijzigd naar de bestemming diervoeder, te weten bij:
  • de afname van een hoeveelheid afvalstoffen van [bedrijf 19] welke op 28 augustus 2018 is geleverd aan [naam 3] en
  • de afname van een hoeveelheid afvalstoffen van [bedrijf 19] welke op 4 januari 2019 is geleverd aan [naam 4] en aan [naam 5] en
  • de afname van een hoeveelheid afvalstoffen van [bedrijf 19] welke op 5 januari 2019 is geleverd aan [naam 6] en aan [naam 7] en
  • de afname van een hoeveelheid afvalstoffen van [bedrijf 14] welke op 26 maart 2018 is geleverd aan [naam 8] en
  • de afname van een hoeveelheid afvalstoffen van [bedrijf 14] welke op 19 maart 2018 is geleverd aan [naam 8] en
  • de afname van een hoeveelheid afvalstoffen van [bedrijf 14] welke op 19 december 2018 is geleverd aan [naam 9] ;
T.a.v. feit 3:
in de periode van 1 januari 2017 tot en met 21 mei 2019, in Nederland, danwel in België, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft gehandeld in strijd met artikel 18 van verordening (EG) nr. 178/2002 en/of artikel 5 lid 2 Verordening (EG) 183/2005 (in samenhang gelezen met Bijlage II, hoofdstuk productie, onder 6 van de Verordening (EG) 183/2005), immers waren de volgende geleverde diervoeders niet in ieder stadium van de productie en/of de verwerking en/of de distributie traceerbaar:
  • in het jaar 2017 8.037.860 kilogram kaaswei, en
  • in het jaar 2018 1.578.840 kilogram kaaswei, en
  • in het jaar 2019 1.107.980 kilogram kaaswei,
welke hoeveelheden kaaswei na afname van [bedrijf 1] op de inrichting van [verdachte] zijn vermengd met een andere onbekende hoeveelheid kaaswei waarna telkens levering aan klanten plaatsvond ten gevolge waarvan de herkomst van de hoeveelheden kaaswei niet meer traceerbaar was,
en,
(inkoop aardappelen)

107 miljoen kilogram aardappelstoommoes,

welke hoeveelheid eindproduct tot stand kwam als gevolg van een vermengingsproces van aardappelgrondstoffen afkomstig van verschillende leveranciers terwijl op grond van de administratie van [verdachte] niet herleidbaar is welke verschillende grondstoffen deel uitmaken van het eindproduct;
T.a.v. feit 4:
in de periode van 1 januari 2017 tot en met 21 mei 2019, in Nederland, danwel België, meerdere geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, immers heeft [verdachte]
-
in de (digitale) monsternamelijsten voor 2018 en 2019 meermalen de bedrijfsnamen ' [bedrijf 2] ' en ' [bedrijf 3] ' als leverancier beschreven, terwijl de werkelijke leverancier een andere betrof, en
-
op facturen de nummers 20185735 en 20186550 gericht aan [naam 10] beschreven dat het geleverde diervoeder GMP+ FSA geborgd is, terwijl uit onderzoek is gebleken dat daarvan geen sprake was, en
-
op afleverbonnen met de nummers 278815, 268182, 230795, 230198, 230199, 235045 en 235044 betreffende de levering van producten afkomstig van [bedrijf 19] beschreven dat het geleverde diervoeder GMP+ FSA geborgd is, terwijl uit onderzoek is gebleken dat daarvan geen sprake was, en
-
op afleverbonnen met de nummers 231409 en 228150 betreffende de levering van producten afkomstig van [bedrijf 14] beschreven dat het geleverde diervoeder GMP+ FSA geborgd is, terwijl uit onderzoek is gebleken dat daarvan geen sprake was, en
-
in de (digitale) monsternamelijst in het derde en vierde kwartaal van 2017 ten onrechte is opgenomen dat 22 vrachten afkomstig van [naam 12] zijn afgeleverd bij [bedrijf 5] .

De strafbaarheid van de feiten.

Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 400.000,-. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht bij de straftoemeting onder meer rekening te houden met het navolgende. Zelfs na een groot aantal onderzoeken is niet gebleken dat het handelen van verdachte en/of medeverdachten een daadwerkelijk gevaar heeft opgeleverd voor de voedselveiligheid. Er heeft zich volgens de verdediging geen enkel risico verwezenlijkt. Binnen verdachte is op een praktische manier met de regelgeving omgegaan. Een en ander heeft niet geleid tot concurrentievervalsing. De verdediging heeft de rechtbank voorts verzocht rekening te houden met het feit dat de onderneming van verdachte als gevolg van de strafzaak geleidelijk is gedemonteerd en met de perspublicaties betreffende deze zaak. Tot slot heeft de verdediging gesteld dat de redelijke termijn is aangevangen op 21 mei 2019 en aldus ruimschoots is overschreden.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden, waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich, tezamen en in vereniging met de rechtspersonen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] , schuldig gemaakt aan het in strijd de (Europese) wet- en regelgeving afnemen van diervoeder van niet daartoe erkende en/of geregistreerde ondernemingen (feit 1), heretikettering van afvalstoffen naar diervoeder (feit 2), ontraceerbaar maken van stromen kaaswei en aardappelstoommoes (feit 3) en valsheid in geschrifte (feit 4).
De ten laste van verdachte bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd over een lange periode en op structurele basis. Door verdachte zijn zeer grote hoeveelheden producten afgenomen, vervoerd, gelost en geleverd, waarbij willens en wetens in strijd met daarvoor geldende wet- en regelgeving is gehandeld. Om een en ander te verdoezelen, zijn stukken vervalst en valselijk opgemaakt, zodat de benodigde controle door daartoe bevoegde autoriteiten werd bemoeilijkt en/of zelfs onmogelijk gemaakt. Er bestond een ware bedrijfscultuur, inclusief een schaduwboekhouding, die daar op was gericht.
De rechtbank neemt in aanmerking dat de overtreden wet- en regelgeving dient ter bescherming en bewaking van de voedselveiligheid. Ongeacht of de overtredingen daarvan door verdachte al dan niet tot verwezenlijking van risico’s voor de voedselveiligheid hebben geleid, is reeds vanwege de schending daarvan sprake van ernstige feiten. Verdachte is op zeer gemakzuchtige en laakbare wijze omgesprongen met haar verantwoordelijkheden en heeft haar leveranciers en afnemers daarmee gedupeerd. Het vertrouwen dat uit mocht gaan van haar GMP+ certificering en haar registratie bij het NVWA, heeft ze met haar handelen te schande gemaakt. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
Alles overwegende, acht de rechtbank passend geboden aan verdachte op te leggen een geldboete ter hoogte van € 400.000,-.
De rechtbank stelt vast dat sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn en past daarom, in lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad, een korting toe op de straf van 10% met een maximum van € 2.500,-. Gelet hierop zal de rechtbank aan verdachte een geldboete opleggen ter hoogte van € 397.500,-.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
23, 47, 51, 57, 225 Wetboek van Strafrecht;
1, 2, 6 Wet op de economische delicten;
6.2, 2.18 Wet dieren;
2.1
Besluit diervoeders 2012;
13 Regeling diervoeders 2012.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:
t.a.v. feit 1:
medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 2.18, eerste en tweede lid in samenhang met artikel 2.6, eerste lid, van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
t.a.v. feit 2:
medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 2.18, eerste en tweede lid in samenhang met artikel 2.6, eerste lid, van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
t.a.v. feit 3:
medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 2.18, eerste en tweede lid in samenhang met artikel 2.6, eerste lid, van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
t.a.v. feit 4:
valsheid in geschrifte, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
T.a.v. feit 1, feit 2, feit 3 en feit 4:
 Een
geldboeteter hoogte van € 397.500,- (zegge: driehonderdzevenennegentigduizendvijfhonderd).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H. Slaar, voorzitter,
mr. J.O.Y. Elagab en mr. S.A.E.M. Rampaart, leden,
in tegenwoordigheid van mr. S. Kerssies, griffier,
en is uitgesproken op 8 augustus 2023.