In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 22 augustus 2023 uitspraak gedaan in het verzoek van een schuldenaar tot verkorting van de termijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling (Wsnp) op basis van artikel 349a van de Faillissementswet (Fw). De schuldenaar, die eerder was toegelaten tot de Wsnp na een faillissement, verzocht om de termijn te verkorten van 36 naar 18 maanden, met als argument dat zijn persoonlijke omstandigheden waren gewijzigd en dat hij niet in staat was om een hogere afloscapaciteit te realiseren. De schuldenaar voerde aan dat de wetswijziging die de looptijd van de Wsnp voor nieuwe gevallen verkortte, leidde tot ongelijkheid tussen schuldenaren die voor en na 1 juli 2023 waren toegelaten.
De rechter-commissaris heeft het verzoek van de schuldenaar beoordeeld en geconcludeerd dat de belangen van de schuldeisers zwaarder wegen dan die van de schuldenaar. Hoewel de afloscapaciteit van de schuldenaar was gedaald, was er nog steeds sprake van een aanzienlijke afloscapaciteit. De rechter-commissaris oordeelde dat de wetswijziging geen reden was om de termijn te verkorten, aangezien het onderscheid tussen gevallen vóór en na de wijziging niet als discriminatie kon worden aangemerkt. De rechter-commissaris benadrukte dat de wetgever de vrijheid heeft om wetten te wijzigen en dat niet elke ongelijke behandeling van gelijke gevallen een schending van het gelijkheidsbeginsel vormt.
Uiteindelijk heeft de rechter-commissaris het verzoek tot verkorting van de termijn van de Wsnp afgewezen, waarbij de belangen van de schuldeisers in de afweging zijn meegenomen. De beslissing is genomen met inachtneming van de wettelijke bepalingen en de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter-commissaris de belangen van alle betrokken partijen zorgvuldig heeft gewogen.