ECLI:NL:RBOBR:2023:411

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
C/01/374999 / HA ZA 21-688
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsopdracht afwezigheid auto in loods tijdens brand geslaagd; schending waarheidsplicht 21 Rv

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, vordert eiser, [eiser], betaling van € 37.500,- van gedaagde, H.O.D.N. [handelsnaam gedaagde], omdat zijn auto verloren is gegaan tijdens een brand in de werkplaats van gedaagde op 7 mei 2019. Eiser stelt dat de auto zich ten tijde van de brand in de werkplaats bevond, terwijl gedaagde beweert dat eiser de auto al voor de brand had opgehaald. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 3 augustus 2022 partijen opgedragen bewijsstukken te overleggen en eiser in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat de auto zich op de branddatum in de werkplaats bevond. Na beoordeling van de ingediende stukken en verklaringen, concludeert de rechtbank dat eiser in zijn bewijsopdracht is geslaagd. De rechtbank oordeelt dat gedaagde de waarheidsplicht heeft geschonden door onjuiste en onvolledige informatie te verstrekken over het tijdstip van het ophalen van de auto. De rechtbank wijst de vordering van eiser grotendeels toe, waarbij gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van € 26.245,-, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De proceskosten worden eveneens aan gedaagde opgelegd. Het vonnis is uitgesproken op 1 februari 2023.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/374999 / HA ZA 21-688
Vonnis van 1 februari 2023
in de zaak van
[eiser],
te [plaats] ( [land] ),
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. P.D. Bosma te Amsterdam,
tegen
[gedaagde] H.O.D.N. [handelsnaam gedaagde],
te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M.M. van der Marel te Eindhoven.

1.Kern van de zaak

1.1.
Deze zaak gaat kort gezegd over het volgende. [eiser] heeft zijn auto bij [gedaagde] gebracht voor onderhoudswerkzaamheden. Op 7 mei 2019 is er brand uitgebroken in een van de werkplaatsen van [gedaagde] . [eiser] vordert betaling van in hoofdsom € 37.500,-, onder andere, omdat [gedaagde] zijn auto niet heeft teruggegeven en niet kan teruggeven, omdat zijn auto bij de brand verloren is gegaan. Volgens [gedaagde] had [eiser] de auto al voor het uitbreken van de brand opgehaald.
1.2.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 3 augustus 2022 partijen opgedragen stukken te overleggen en [eiser] in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat de auto zich op 7 mei 2019 in de werkplaats van [gedaagde] bevond die is afgebrand.
1.3.
Met dit vonnis komt de rechtbank tot haar eindoordeel. Zij is van oordeel dat [eiser] heeft bewezen dat de auto zich op 7 mei 2019 in de werkplaats van [gedaagde] bevond die is afgebrand. Het gevolg is dat de vordering van [eiser] grotendeels wordt toegewezen.
1.4.
Hieronder licht de rechtbank toe hoe zij tot haar oordeel is gekomen.

2.De procedure

2.1.
In deze procedure is op 2 november 2022 een rolbeslissing genomen. Daarin staan de stukken opgesomd die tot dan toe zijn ontvangen door de rechtbank. Na de rolbeslissing heeft de rechtbank een antwoordakte van [gedaagde] van 30 november 2022 ontvangen.
2.2.
Vervolgens heeft de rechtbank bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

3.De verdere beoordeling

3.1.
Zoals in het tussenvonnis van 3 augustus 2022 is overwogen is het voor de uitkomst van deze zaak van belang of de auto van [eiser] zich ten tijde van de brand (op 7 mei 2019) in de werkplaats van [gedaagde] bevond. Partijen zijn het daar niet over eens. De rechtbank heeft daarom partijen opgedragen stukken te overleggen en [eiser] in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat de auto zich ten tijde van de brand in de werkplaats van [gedaagde] bevond.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is [eiser] in zijn bewijsopdracht geslaagd. Hij heeft bewezen dat de auto zich ten tijde van de brand in de werkplaats bevond. Tot dit oordeel komt de rechtbank als volgt.
3.3.
[eiser] heeft de auto aan [gedaagde] afgegeven. Partijen zijn het daarover eens. Verder staat het vast dat [eiser] de auto niet voor 10 april 2019 heeft opgehaald, omdat [gedaagde] gezien zijn uitlatingen ter zitting en de stukken die hij na het tussenvonnis in het geding heeft gebracht lijkt aan te voeren dat de auto op 10 april 2019 is opgehaald.
3.4.
[eiser] heeft – kort gezegd – gesteld dat de auto zich ten tijde van de brand in de werkplaats bevond. Daarbij heeft hij een beroep gedaan op whatsappberichten tussen hem en [gedaagde] . Kortheidshalve verwijst de rechtbank naar r.o. 3.5, 5.3 en 5.8 van het tussenvonnis. Na 9 april 2019 tot aan de brand is er tussen [eiser] en [gedaagde] geen whatsappcorrespondentie geweest. Na de brand reageert [gedaagde] niet op berichten van [eiser] . Op de vraag van de rechtbank waarom er na 9 april 2019 tot aan de brand geen whatsappcorrespondentie is geweest tussen hem en [gedaagde] ondanks het feit dat zijn auto klaar was heeft [eiser] verklaard dat hij heeft getracht telefonisch contact met [gedaagde] te krijgen en dat dat niet is gelukt.
3.5.
[gedaagde] heeft op zitting verklaard dat de auto op 10 april 2019, in het begin van de middag, is opgehaald. Verder heeft [gedaagde] aangevoerd dat het restant van de aanneemsom (van € 7.630,-) op 10 april 2019 is betaald bij het ophalen van de auto en dat dit volgt uit zijn boekhoudprogramma. Ook heeft hij in zijn conclusie van antwoord en ter zitting aangevoerd dat – samengevat weergegeven – saneerder Ureco de auto’s heeft geborgen na de brand, dat een deurwaarder de afgebrande werkplaats heeft verzegeld en dat er een lijst is van chassisnummers van de auto’s die zich in de afgebrande werkplaats bevonden welke door een derde is opgesteld. Omdat deze stukken van belang zijn voor de vraag of [eiser] auto ten tijde van de brand zich in de werkplaats bevond, heeft de rechtbank bevolen dat deze stukken in het geding worden gebracht. [gedaagde] heeft dit vervolgens ook gedaan.
De schending van de waarheidsplicht
3.6.
Alvorens in te gaan op de vraag of [eiser] is geslaagd in zijn bewijsopdracht, het volgende. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] de op hem rustende verplichting ex art. 21 Rv om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid naar voren te brengen heeft geschonden.
3.7.
[gedaagde] heeft namelijk diverse malen onjuiste, althans onvolledige inlichtingen verstrekt, aan [eiser] en aan de rechtbank. De rechtbank zal dit toelichten.
3.8.
Ten eerste heeft [gedaagde] tegenstijdige dan wel onjuiste, althans onvolledige informatie over het tijdstip van het ophalen van de auto verstrekt. Zo heeft [gedaagde] per e-mail van 2 oktober 2020 (productie 6 bij dagvaarding) naar aanleiding van vragen van de advocaat van [eiser] gesteld dat de auto van [eiser] in maart 2019 was opgehaald hetgeen [gedaagde] expliciet heeft herhaald op zitting, maar heeft hij daar overigens in de conclusie van antwoord geen enkele melding van gemaakt ondanks dat dit een belangrijk feit is. [gedaagde] heeft vervolgens later ter zitting het standpunt ingenomen dat de auto eind maart of begin april 2019 was opgehaald. Pas later heeft hij dat geconcretiseerd door te stellen dat de auto op 10 april 2019 was opgehaald, maar dat heeft hij pas gedaan toen hij ermee was geconfronteerd dat uit de whatsappberichten (geciteerd in r.o. 3.5 van het tussenvonnis van 3 augustus 2022) bleek dat de auto niet eerder dan op 10 april 2019 kon zijn opgehaald. Hoe dit valt te rijmen met zijn eerdere stellingen is door hem niet nader toegelicht. Bovendien heeft hij zich pas ter zitting beroepen op het feit dat een restantbetaling is gedaan die blijkt uit een boeking in zijn administratie, welke boeking volgens [gedaagde] op 10 april 2019 heeft plaatsgevonden. Dat hij een afschrift van de boeking kon overleggen heeft [gedaagde] pas medegedeeld tijdens de zitting toen de rechter heeft gevraagd hoe de betaling van het restant van de aanneemsom is gegaan en [gedaagde] daarop antwoordde dat dit contant is gegaan.
[gedaagde] had echter eerder kunnen en moeten melden dat hij het afschrift had (althans dat hij dat eenvoudig kon opmaken) en/of hij had het afschrift eerder kunnen en moeten overleggen. Voor zover het afschrift klopt, had hij het afschrift immers al toen hij de dagvaarding ontving (althans kon hij het afschrift toen eenvoudig opmaken). Daarnaast moet het Berenboek na de dagvaarding duidelijk zijn geweest dat partijen het niet eens waren over de vraag of de auto was opgehaald en had [gedaagde] noch in zijn conclusie van antwoord naar voren gebracht dat de auto al was opgehaald en de laatste termijn in zijn ogen was voldaan noch bewijsstukken daarvan overgelegd noch kenbaar gemaakt daarover te beschikken en desgewenst in het geding te willen brengen. Gezien de tussen partijen spelende discussie lag dat voor de hand. [gedaagde] heeft echter niet toegelicht waarom hij het afschrift niet eerder heeft overlegd, althans hij er niet eerder melding van heeft gemaakt.
[gedaagde] wist, althans had moeten weten en moeten begrijpen dat dit een belangrijk feit en document is voor de te nemen beslissing in dit geschil.
3.9.
Ten tweede heeft [gedaagde] in eerste instantie (in de conclusie van antwoord en ter zitting) betoogd dat een deurwaarder na de brand de werkplaats had verzegeld, dat de werkplaats enkel is geopend om de aanwezige auto’s af te voeren en dat een derde een lijst had gemaakt van de chassisnummers van de aanwezige auto’s, althans een lijst van de aanwezige auto’s. [gedaagde] heeft deze stellingen zonder voorbehoud gedaan. Deze stellingen waren van groot belang, omdat als de werkplaats na de brand zou zijn verzegeld en een derde een lijst van chassisnummers van de aanwezige auto’s had opgemaakt, het ontbreken van het chassisnummer van de auto van [eiser] op de lijst een aanwijzing zou kunnen zijn dat de auto niet aanwezig was in de werkplaats ten tijde van de brand.
3.10.
De stellingen van Berekenbroek blijken echter niet te kloppen, nu [gedaagde] het proces-verbaal van de deurwaarder en de lijst met chassisnummers heeft overgelegd (overigens nadat de rechtbank daartoe in het tussenvonnis heeft bevolen):
  • [gedaagde] betoogt in zijn akte na het tussenvonnis dat de werkplaats toch niet is verzegeld (geweest) door de deurwaarder en dat blijkt inderdaad niet uit het proces-verbaal van de deurwaarder.
  • De lijst met chassisnummers blijkt niet te zijn opgemaakt door een derde, maar door [gedaagde] zelf (zoals hij zelf aangeeft in zijn akte), en er is geen door een derde opgestelde lijst van de aanwezige auto’s in het pand.
3.11.
[gedaagde] heeft geen toelichting gegeven waarom hij de rechtbank wat dit betreft onjuist althans onvolledig heeft ingelicht ondanks dat hij wist althans behoorde te weten dat deze informatie relevant was voor de te nemen beslissing. Dit lag op de weg van [gedaagde] en de rechtbank rekent het [gedaagde] aan dat hij zonder nadere toelichting de door hem gestelde feiten opeens anders presenteert.
3.12.
[gedaagde] wijst in zijn akte (naar aanleiding van het bevel van de rechtbank) erop dat de deurwaarder in zijn proces-verbaal van 2 juli 2019 schrijft dat saneerder Ureco van het verwijderen van de auto’s een rapport zou opmaken en dat saneerder Ureco heeft verzuimd dat te doen. Voor zover [gedaagde] hiermee heeft bedoeld te zeggen dat hij op basis van de mededeling van de deurwaarder erop vertrouwde dat saneerder Ureco een lijst met chassisnummers zou opmaken dan wel anderszins een lijst van de voertuigen, geldt dat het [gedaagde] bekend was dat saneerder Ureco geen lijst (met chassisnummers) had opgemaakt. Saneerder Ureco had [gedaagde] immers per e-mail van 9 juli 2019 (welke e-mail door [gedaagde] zelf in het geding wordt gebracht) op een vraag of een lijst met chassisnummers klopte als volgt bericht:
“Wij hebben destijds de wagens als asbesthoudend afval afgevoerd aangezien deze niet asbestvrij gemaakt konden worden. De aantallen afgevoerde wagens komen overeen met de door u gestuurde lijst.De overige informatie in de lijst[waaronder de chassisnummers, toevoeging rechtbank]
kunnen wij niet bevestigen, omdat de wagens zodanig beschadigd waren door de brand dat deze informatie niet meer zichtbaar was.”
[gedaagde] wist dus gezien de inhoud van deze e-mail dat saneerder Ureco geen lijst met chassisnummers dan wel kentekens had / zou opmaken. Waarom [gedaagde] dan in zijn akte van 14 september 2022 (zie punt 6) naar voren brengt dat de saneerder dat heeft verzuimd, is niet duidelijk. Evenmin wordt toegelicht waarom hij dat wel zonder enig voorbehoud naar voren heeft gebracht in zijn conclusie van antwoord. Evenmin wordt toegelicht welke derde dan wel een lijst met chassisnummers/voertuigen heeft opgesteld of in zijn beleving zou hebben opgesteld. Tot slot wordt niet toegelicht waarom hij nu pas naar voren brengt dat hij zelf een lijst heeft opgesteld.
3.13.
De rechtbank trekt de conclusie dat [gedaagde] zonder enige toelichting ten aanzien van diverse belangrijke feiten voor de beslissing in dit geschil de rechtbank onjuist, onvolledig althans tegenstrijdig heeft geïnformeerd ondanks dat hij uit stukken die bij hem bekend waren wist (uitgaande van zijn betoog) dat het anders lag althans genuanceerder.
3.14.
Ingevolge het bepaalde in artikel 21 Rv zal de rechtbank uit de herhaaldelijke onjuiste dan wel onvolledige dan wel tegenstrijdige informatieverstrekking door [gedaagde] de gevolgtrekking maken die zij geraden acht.
De waardering van het bewijs
3.15.
De rechtbank zal nu overgaan tot de (verdere) waardering van het bewijs en hetgeen partijen naar voren hebben gebracht. Daarbij verwijst zij als eerste naar punt 3.4.en 3.5. van dit vonnis en naar het eerdere tussenvonnis.
3.16.
[eiser] heeft er (al bij dagvaarding) op gewezen dat hij [gedaagde] na de brand meerdere malen heeft gevraagd om informatie over zijn auto en dat [gedaagde] daarop niet heeft gereageerd, waaruit ook blijkt dat de auto niet is opgehaald, aldus [eiser] . Dat [eiser] meerdere malen om informatie heeft gevraagd blijkt uit whatsappberichten (geciteerd in r.o. 3.5 van het tussenvonnis van 3 augustus 2022). Bovendien heeft hij ter zitting een verklaring gegeven waarom er tussen het laatste whatsappcontact en de brand geen whatsappcorrespondentie is geweest. [gedaagde] heeft die verklaring niet betwist, maar aangevoerd dat op 10 april 2019 de auto is opgehaald.
3.17.
Aangezien het vaststaat dat de auto aan [gedaagde] is afgegeven en de auto niet voor 10 april 2019 is opgehaald en gezien hetgeen [gedaagde] heeft aangevoerd, komt de vraag op of de auto op 10 april 2019 is opgehaald. Partijen zijn het daar niet over eens.
3.18.
[gedaagde] heeft ten bewijze van zijn stelling dat de auto is opgehaald op 10 april 2019 een afschrift uit zijn boekhoudprogramma overgelegd, waaruit volgt dat een bedrag van € 7.630,-, volgens Berenboek het restantbedrag, op 10 april 2019 is geboekt. Daaruit blijkt, aldus [gedaagde] , dat de auto is opgehaald op 10 april 2019.
3.19.
[eiser] betwist dat hij het restant van de aanneemsom heeft betaald en geeft onder meer aan dat uit het afschrift enkel een boeking van een betaling volgt en dat het een document is zonder accountantscontrole. Volgens [eiser] heeft hij de auto niet opgehaald op 10 april 2019. Ter onderbouwing daarvan heeft hij toegelicht dat hij op 10 april 2019:
  • tot 10:00 uur fitness training gaf in [plaats] , [land] ,
  • om 16:18 uur zijn grootmoeder in [plaats] , [land] , heeft bezocht,
  • om 19:11 uur in zijn woning in [plaats] , [land] , was.
[eiser] kan gezien deze tijdstippen en de reisduur tussen genoemde plaatsen en de werkplaats van [gedaagde] (5,5 uur rijden, dus 11 uur op- en neer rijden) nooit de auto hebben opgehaald op 10 april 2019, aldus [eiser] . Dat hij op genoemde tijdstippen op genoemde plaatsen aanwezig was, blijkt uit een uitdraai van zijn werktijden bij het fitnesscentrum en uit door hem overgelegde foto’s en de data van de foto’s, aldus [eiser] .
3.20.
[gedaagde] heeft noch de juistheid van deze stellingen van [eiser] stellingen betwist, noch het daaraan ten grondslag liggende bewijs ontkracht. De rechtbank acht het betoog van [eiser] in het licht van de onderbouwing overtuigend.
3.21.
Het door [gedaagde] overgelegde afschrift uit de administratie acht zij onvoldoende overtuigend in het licht van hetgeen [eiser] – onweersproken – naar voren heeft gebracht. Daarbij speelt eveneens een rol dat [gedaagde] betoog over het ophalen van de auto telkens door hem wordt aangepast.
3.22.
De rechtbank licht dit toe. Het afschrift staat haaks op de e-mail van 2 oktober 2020 van [gedaagde] aan (de advocaat van) [eiser] waarin hij schrijft:
“Ik heb de zaak even nagekeken en deze auto is na veel problemen in maart 2019 opgehaald.”
3.23.
In deze e-mail zegt [gedaagde] immers dat hij de zaak heeft “nagekeken” en dat daaruit blijkt dat de auto in “maart 2019” is opgehaald. Voor zover het afschrift klopt, kon [gedaagde] echter eenvoudig uit zijn boekhoudsysteem afleiden dat de auto was opgehaald op 10 april 2019. De data “
10-04-2019” staan immers vermeld bij de boekingen die gerelateerd zijn aan de betaling. [gedaagde] heeft ter zitting toegelicht dat hij in eerste instantie heeft geschreven dat de auto in maart 2019 was opgehaald “omdat hij dacht dat dat zo was”, maar dat is naar het oordeel van de rechtbank een weinig overtuigende verklaring waarom hij in eerste instantie heeft geschreven dat de auto in maart 2019 was opgehaald. Ten eerste rijmt de verklaring “dat hij dacht dat het zo was” zich niet met het feit dat [gedaagde] volgens zijn e-mail van 2 oktober 2020 de zaak had “nagekeken”. Ten tweede kon, uitgaande van het betoog van [gedaagde] , uit het boekhoudsysteem eenvoudig de betalingsdatum worden achterhaald (en dus de datum waarop de auto was opgehaald uitgaande van zijn eigen stellingen).
3.24.
Ook de door [gedaagde] overgelegde lijst met chassisnummers acht de rechtbank onvoldoende overtuigend om een aanwijzing te zijn dat de auto van [eiser] niet in de werkplaats aanwezig was ten tijde van de brand.
3.25.
De door [gedaagde] overgelegde lijst met chassisnummers is door [gedaagde] zelf opgesteld. Verder is de lijst op het cruciale onderdeel voor de vraag of de auto van [eiser] in de werkplaats is aangetroffen (namelijk de chassisnummers van de na de brand aangetroffen auto’s) onvolledig en niet te verifiëren: op de lijst is van zeven (van de zeventien auto’s erop opgesomde auto’s) het chassisnummer niet vermeld. [gedaagde] heeft weliswaar een e-mail van saneerder Ureco overgelegd waaruit zou blijken dat de door hem overgelegde lijst met chassisnummers klopt, maar uit de e-mail blijkt hooguit dat het aantal vermelde auto’s op de lijst van [gedaagde] klopt, niet dat de erop vermelde chassisnummers kloppen of anders erop vermelde informatie. Saneerder Ureco zegt immers in zijn e-mail juist dat hij alleen over het aantal auto’s kan verklaren:
“Wij hebben destijds de wagens als asbesthoudend afval afgevoerd aangezien deze niet asbestvrij gemaakt konden worden.De aantallen afgevoerde wagens komen overeen met de door u gestuurde lijst. De overige informatie in de lijst kunnen wij niet bevestigen, omdat de wagens zodanig beschadigd waren door de brand dat deze informatie niet meer zichtbaar was.”[onderstreping rechtbank]
De conclusie over de bewijsopdracht
3.26.
In het licht van [eiser] bewijsopdracht, in het bijzonder dat hij in feite een negatief feit (het niet ophalen van de auto) diende te bewijzen (hetgeen in de regel moeilijker is te bewijzen dan een positief feit, zoals dat de auto is opgehaald), is de rechtbank van oordeel dat [eiser] is geslaagd in zijn bewijsopdracht gezien al hetgeen naar voren is gebracht en het feit dat [gedaagde] de rechtbank onjuist c.q. onvolledig heeft geïnformeerd.
3.27.
De rechtbank zal daarom de stelling van [eiser] , dat de auto in de werkplaats stond ten tijde van de brand aannemen.
Conclusie over de hoofdsom
3.28.
Het gevolg van het feit dat de auto van [eiser] in de werkplaats stond ten tijde van de brand, is dat – zoals in het tussenvonnis van 3 augustus 2022 onder r.o. 5.13 tot en met 5.15 is overwogen – [eiser] de overeenkomst met de e-mail van 13 augustus 2020 heeft ontbonden en [gedaagde] gehouden is € 26.245,- te betalen (waarvan € 23.745,- als schadevergoeding vanwege de waarde van de auto en € 2.500,- aan terugbetaling van de aanbetaling). [gedaagde] wordt dan ook veroordeeld tot betaling van
€ 26.245,- in hoofdsom.
3.29.
De wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 26.254,- wordt toegewezen vanaf 28 augustus 2020. Het staat vast dat [gedaagde] vanaf dan in ieder geval met de betaling van voornoemd bedrag in verzuim was. [eiser] heeft immers [gedaagde] per e-mail van 13 augustus 2020 gesommeerd binnen veertien dagen nadien het betaalde terug te betalen en de schade te vergoeden en [gedaagde] heeft niet aan deze sommatie voldaan.
De buitengerechtelijke kosten en proceskosten
3.30.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De hoofdvordering valt niet onder het toepassingsbereik van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De rechtbank zal daarom de gevorderde vergoeding toetsen aan de oriëntatiepunten voor de beoordeling van dergelijke vorderingen uit het Rapport BGK-integraal, maar met toepassing van de wettelijke tarieven die geacht worden redelijk te zijn. [eiser] heeft gesteld buitengerechtelijke kosten gemaakt te hebben en heeft vergoeding daarvan gevorderd. Voldaan dient te worden aan het vereiste dat alleen redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt kunnen worden toegewezen. In dit geval is niet gebleken dat niet aan dit vereiste is voldaan, zodat de rechtbank de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal toewijzen. De vordering van € 1.150,- als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief van € 1.037,45 bij € 26.245,- in hoofdsom. De rechtbank wijst daarom € 1.037,45 toe.
3.31.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 2.754,50, bestaande uit € 952,- aan griffierecht en € 1.802,50 aan salaris gemachtigde (2,50 punten x € 721,-). De rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals gevorderd.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.32.
[gedaagde] heeft verzocht om de vorderingen althans de nevenvorderingen zoals een eventuele veroordeling van de buitengerechtelijke kosten en rente niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en enkel wordt verbonden aan de hoofdverbintenis. Hij voert aan in hoger beroep te zullen gaan en dat hij een belang heeft om bij een status quo en dat hij met schade achter zou blijven.
3.33.
[eiser] heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd. Volgens [eiser] bestaat er ook geen restitutierisico.
3.34.
De rechtbank ziet onvoldoende grond in de door [gedaagde] naar voren gebrachte argumenten om de veroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Dat [gedaagde] aankondigt in hoger beroep te gaan is onvoldoende. Dat er sprake is van een restitutierisico heeft [eiser] betwist en blijkt nergens uit. Daarbij speelt wat de proceskosten betreft een rol dat juist door de wijze van procederen van [gedaagde] het noodzakelijk was om nadere stukken op te vragen en [eiser] in de gelegenheid te stellen daar alsnog op te laten reageren.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 26.245,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 28 augustus 2020 tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 1.037,45 voor buitengerechtelijke kosten,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 2.754,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Schollen-den Besten en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2023.