ECLI:NL:RBOBR:2023:410

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
01/990007-14
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak tegen veroordeelde in verband met overtreding van de Wet op de kansspelen en witwassen van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze ontnemingszaak, die voortvloeit uit een eerdere veroordeling van de veroordeelde op 20 december 2018, heeft de rechtbank Oost-Brabant op 31 januari 2023 uitspraak gedaan. De zaak betreft de overtreding van de Wet op de kansspelen, waarbij de veroordeelde, die betrokken was bij een criminele organisatie, aanzienlijke bedragen heeft verdiend die vervolgens zijn witgewassen via een internationale schijnconstructie. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde is geschat op € 702.685,-, maar na toepassing van een korting wegens overschrijding van de redelijke termijn, is de betalingsverplichting vastgesteld op € 632.417,-. De rechtbank heeft de ontnemingsprocedure voortgezet, ondanks het feit dat de strafzaak nog niet onherroepelijk was, en heeft geoordeeld dat er geen rechtsregel is die dit zou verbieden. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die strekte tot vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in grote lijnen toegewezen, maar heeft ook rekening gehouden met de lange duur van de procedure en de invloed daarvan op de betalingsverplichting. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken en is op tegenspraak gewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/990007-14
Datum uitspraak: 31 januari 2023
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[veroordeelde] ,
geboren te Rhenen op [geboortedatum] 1975,
wonende te [adres]
hierna: “veroordeelde’.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 1 oktober 2019, 8 februari 2021, 6 en 20 december 2022.

1.Inleiding.

De ontnemingsprocedure tegen veroordeelde is aanhangig gemaakt naar aanleiding van zijn veroordeling bij vonnis van deze rechtbank van 20 december 2018 in de strafzaak die voortkomt uit het onderzoek Rykiel. Het vonnis in de strafzaak tegen veroordeelde is niet onherroepelijk.
Aan de ontnemingszaak ligt ten grondslag dat in georganiseerd verband de Wet op de kansspelen (hierna: ‘Wok’) is overtreden, dat daarmee veel geld is verdiend, dat deze verdiensten via een internationale schijnconstructie en diverse rechtspersonen zijn witgewassen en dat diverse (rechts)personen hiervan hebben geprofiteerd. De rechtbank heeft op 20 december 2018 verschillende (rechts)personen voor één of meer van die strafbare feiten veroordeeld.
De ontnemingsprocedure tegen veroordeelde is één van de zeventien ontnemingsprocedures, waarin de rechtbank moet beoordelen of de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en zo ja, hoeveel.

2.Het onderzoek van de zaak.

In chronologische volgorde heeft zich in de ontnemingsprocedure van veroordeelde en alle medeveroordeelden het volgende afgespeeld:
  • Op 17 september 2018 is in de hoofdzaak voorafgaand aan het requisitoir de ontnemingsvordering aangekondigd aan alle veroordeelden.
  • Op 20 december 2018 heeft de rechtbank de uitspraak gedaan in de hoofdzaak van alle veroordeelden.
  • Op 9 september 2019 heeft de officier van justitie de ontnemingsvordering tegen alle veroordeelden uitgebracht voor de regiezitting van 1 oktober 2019.
  • De eerste regiezitting van 1 oktober 2019 heeft plaatsgevonden, maar voorafgaand was reeds afgestemd dat geen regie zou worden gevoerd in verband met het voornemen van het Openbaar Ministerie (hierna ook: OM) van 25 september 2019 om de inbeslaggenomen administraties digitaal ter beschikking van de verdediging te zullen stellen.
  • De tweede regiezitting was gepland op 23 maart 2020, maar de rechtbank heeft in raadkamer besloten dat deze zitting geen doorgang kon vinden in verband met de Coronacrisis.
  • Alle veroordeelden hebben in de periode van 23 september 2019 tot 13 november 2020 onderzoekswensen ingediend.
  • De officier van justitie heeft op 23 en 24 december 2020 per veroordeelde op de onderzoekswensen een schriftelijke reactie gegeven.
  • Alle veroordeelden hebben hierop andermaal gereageerd in de periode van 20 en 26 januari 2021.
  • Medio januari 2021 heeft het OM een USB stick met een kopie van de in beslag genomen administratie, alsmede een kopie van de bankafschriften/bankbestanden verzonden aan de rechtbank en alle veroordeelden.
  • De derde regiezitting vond plaats op 8 februari 2021.
  • Op 21 december 2021 heeft de rechtbank de procespartijen per mail een planningsbrief gestuurd met daarin de termijn voor de schriftelijk in te dienen conclusies.
In de zaak van veroordeelde zijn vervolgens de volgende conclusies gewisseld:
  • De officier van justitie heeft op 9 maart 2022 de conclusie van eis ingediend.
  • Veroordeelde heeft daarop geantwoord bij conclusie van 14 juni 2022.
  • Bij conclusie van 22 september 2022 heeft de officier van justitie gerepliceerd.
  • Veroordeelde heeft op 2 december 2022 haar conclusie van dupliek ingediend.

3.Bij pleidooi herhaald verzoek om aanhouding.

3.1.
Het standpunt van de verdediging.
Door de verdediging is bij pleidooi wederom verzocht om aanhouding van de behandeling van de ontnemingsvordering om het arrest van het gerechtshof in de strafzaak af te wachten, met de volgende onderbouwing. De ontvankelijkheid van de officier van justitie staat in hoger beroep wederom ter discussie en de ten laste gelegde feiten worden betwist, evenals de strafbaarheid van het feit en van verdachte. Zonder onherroepelijke uitspraak in de strafzaak kan geen juist oordeel worden geveld in de ontnemingszaak, althans kan niet worden vastgesteld dat wederrechtelijk verkregen voordeel is genoten. Door het hoger beroep niet af te wachten, wordt het recht op een eerlijk proces of het recht op een behandeling van de zaak door twee instanties geschonden.
3.2.
Het standpunt van het OM.
De officier van justitie verzet zich tegen aanhouding. De officier van justitie heeft met betrekking tot het al dan niet afwachten van het hoger beroep verwezen naar het vonnis van de rechtbank Gelderland 24 november 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:6413. Er is geen wettelijke verplichting om te wachten op het hoger beroep. Naar het oordeel van het OM dient in dit stadium de spoedige voortgang van de ontnemingsprocedure voorrang te krijgen.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt voorop dat er geen rechtsregel is die voorschrijft dat de rechtbank in een ontnemingsprocedure pas een beslissing kan nemen, nadat het gerechtshof of de Hoge Raad in de strafzaak arrest heeft gewezen, voor zover in die strafzaak hoger beroep of cassatie is ingesteld. De rechtbank heeft vonnis gewezen in de strafzaak en daarmee is de grondslag voor de ontnemingsprocedure gegeven. De inhoud van het vonnis in de strafzaak is leidend in deze ontnemingsprocedure.
De rechtbank stelt vast dat de verdediging en de officier van justitie elk een andere verwachting heeft wat betreft de uitkomst van de strafzaak in hoger beroep.De rechtbank acht het dan ook op dit moment prematuur om ervan uit te gaan dat het gerechtshof een geheel andere visie zal hebben op de ontvankelijkheid van de officier van justitie, de bewezenverklaring en de strafwaardigheid van de feiten en van de verdachte dan de rechtbank.
Weliswaar is inmiddels een planning bekend van de behandeling van de strafzaak door het gerechtshof en zal naar verwachting in januari/februari 2024 arrest worden gewezen. Dit duurt nog erg lang, terwijl de rechtbank een traject heeft ingezet dat afgerond dient te worden.
Het recht op een behandeling van de zaak in twee instanties, noch het recht op een eerlijk proces in het algemeen, wordt geschonden door voorzetting en afronding van de ontnemingsprocedure in eerste aanleg.
De rechtbank ziet alles afwegende geen aanleiding de ontnemingszaak aan te houden. De rechtbank wijst het verzoek om aanhouding in afwachting van de arresten van het gerechtshof in de strafzaken af.

4.De vordering

De vordering van de officier van justitie de dato 9 september 2019 strekt tot vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, lid 5, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.030.971,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De vordering is gebaseerd op het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel dat met betrekking tot veroordeelde is opgemaakt (proces-verbaalnummer 30-655840, blz. 341 t/m 351 ontnemingsdossier).

5.De beoordeling.

5.1.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 6 december 2022 gepersisteerd bij de vordering.
De officier van justitie ziet geen aanleiding om het berekende bedrag naar beneden bij te stellen naar aanleiding van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd.
De officier van justitie is van mening dat de gelden die veroordeelde heeft ontvangen of waarover hij kon beschikken een vermogensvermeerdering betekenen zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2021:1077).
De officier van justitie heeft gevorderd dat de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd, wordt bepaald op 1080 dagen.
5.2.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft primair verzocht om afwijzing van de vordering op grond van de verweren die in de strafzaak zijn gevoerd ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, de strafbaarheid van de feiten, de strafbaarheid van de dader en op grond van de gevoerde bewijsverweren. Die verweren zouden tot de conclusie moeten leiden er geen sprake is geweest van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De verdediging stelt verder dat de vordering verminderd moet worden met de hoogte van de omzet die is toe te rekenen aan de “ [bedrijf 1] ”, te weten een bedrag van
€ 364.922,-. De verdediging meent dat de omzet die is voortgevloeid uit activiteiten ten behoeve van de “ [bedrijf 1] ” niet als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden aangemerkt, gelet op de overwegingen van de rechtbank in het vonnis in de hoofdzaak over die vennootschappen. Blijkens de inhoud van het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel gaat het volgens de verdediging om € 354.401,- aan omzet uit activiteiten ten behoeve van [bedrijf 2] en € 10.521 aan omzet uit activiteiten ten behoeve van [bedrijf 3]
Tot slot heeft de verdediging verzocht om matiging van enig vast te stellen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel, wegens een overschrijding van de redelijke termijn, alsmede om toepassing van een billijkheidscorrectie op een eventuele vast te stellen betalingsverplichting wegens ambivalent overheidsoptreden.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank.
De vordering is tijdig ingediend. De vordering is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Het vonnis van de rechtbank in de hoofdzaak van 20 december 2018 vormt de grondslag van de ontnemingsvordering. De rechtbank heeft in dit vonnis bewezenverklaard dat veroordeelde - verkort weergegeven -:
1.
in de periode van 1 januari 2006 tot en met 24 mei 2013, in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven inzake overtreding van de wet op de kansspelen
welke organisatie bestond uit een groep samenwerkende personen, bestaande naast verdachte uit
- [medeveroordeelde 4] en [medeveroordeelde 5] en [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 7] en [medeveroordeelde 8] en andere personen en
- rechtspersonen, te weten [bedrijf 4] en [bedrijf 5] en [bedrijf 6] en [bedrijf 7] en [bedrijf 8] en [bedrijf 9] en [bedrijf 10] en [bedrijf 11] en [bedrijf 12] ;
2.
in de periode van 1 september 2006 tot en met 24 mei 2013, in Nederland,tezamen en in vereniging met anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers hebben hij, verdachte en zijn mededaders, krachtens die gewoonte- in totaal EUR 1.824.124,-, betreffende inkomsten uit in ieder gevalhet illegale [bedrijf 13] , via [bedrijf 7] . en [bedrijf 2] overgedragen en/ofomgezet en/of van dat geldbedrag gebruik gemaakt.
3.
[bedrijf 4] in de periode van november 2007 tot en met november 2013tezamen en in vereniging met anderen,meermalen, telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse geschriften,
hebbende hij, verdachte, telkens feitelijk leiding gegeven aan die verboden gedragingen.
4.
[bedrijf 4] in de periode van 13 februari 2014 tot en met 20 februari 2014, in Nederland tezamen en in vereniging met anderen
in het vooruitzicht van faillissement van [bedrijf 2]
ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers,enig goed, te weten een bedrag (van EUR 14.520) aan de boedel heeft onttrokken,terwijl het faillissement van [bedrijf 2] op 25 februari 2014 is gevolgd,
hebbende hij, verdachte, feitelijk leiding gegeven aan die verboden gedraging;
6.
in de periode van 1 september 2006 tot en met 24 mei 2013, in Nederlandtezamen en in vereniging met de ondernemingen [bedrijf 10]( [bedrijf 10] ) en/of [bedrijf 11] ( [bedrijf 11] ) (als registrantenvan de website [bedrijf 13] ), [bedrijf 4] enandere rechtspersonen en/of natuurlijke personenopzettelijk gelegenheid heeft gegeven
om in of vanuit Nederland via internet mede te dingen naar een of meerprijzen of premies,
zonder dat daarvoor een vergunning ingevolge de Wet op de kansspelenwas verleend,
immers,hebbende hij, verdachte en zijn mededaders een of meer virtuele versies van kansspelen, te weten een of meer kansspelautomaten (in een of meer spelvarianten), welke plegen te worden gespeeld op kansspelautomaten in de zin van artikel 30 sub c Wet op de kansspelen,aangeboden via internet en/of de website [bedrijf 13] .
Beoordelingskader.
De ontnemingsvordering is kennelijk gestoeld op artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (oud). Ingevolge het bepaalde in dat artikellid, moet worden onderzocht of veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen
  • door middel van of uit de baten van de bewezen verklaarde feiten of
  • tot 1 juli 2011: soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan, dan wel
  • vanaf 1 juli 2011: andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De verdediging heeft primair om afwijzing van deze vordering verzocht, met een beroep op de in de hoofdzaak gevoerde verweren. Deze verweren hebben betrekking op de vragen die in de strafzaak zijn beantwoord en hebben niet specifiek betrekking op de ontnemingsvordering. Ten aanzien van verweren die betrekking hebben op de strafzaak, geldt dat de rechtbank in de ontnemingszaak gebonden is aan het oordeel in het strafvonnis. Nu voornoemde verweren geen betrekking hebben op de ontnemingsvordering, gaat de rechtbank hieraan voorbij.
De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van het bewezenverklaarde witwassen, dan wel uit soortgelijke feiten door het verwerven, voorhanden hebben en gebruiken van inkomsten die uit misdrijf afkomstig zijn.
De rechtbank grondt dit oordeel op de inhoud van het strafvonnis van veroordeelde en op de feiten en omstandigheden die in het ontnemingsdossier zijn vervat in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel dat met betrekking tot veroordeelde is opgemaakt en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel. De rechtbank past de berekening op enkele onderdelen aan, mede gelet op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd.
In het ontnemingsrapport is beschreven dat ontnemingsvordering de totale netto-opbrengst van veroordeelde uit [bedrijf 14] over de periode 1 december 2008 tot en met 31 december 2012 omvat.
De rechtbank stelt overeenkomstig het ontnemingsrapport het volgende vast:
  • [bedrijf 4] is volledig afhankelijk van de geldstromen vanuit [bedrijf 7] dan wel [bedrijf 2] dan wel de aan [medeveroordeelde 6] te relateren bedrijven;
  • [bedrijf 14] is op haar beurt volledig afhankelijk van de geldstromen vanuit [bedrijf 4] en daarmee van de geldstromen vanuit [bedrijf 7] dan wel [bedrijf 2] dan wel de aan [medeveroordeelde 6] te relateren bedrijven;
  • [medeveroordeelde 9] is in privé (nagenoeg) geheel afhankelijk van de geldstromen vanuit [bedrijf 14] en daarmee van de geldstromen in [bedrijf 4] en daarmee van de geldstromen vanuit [bedrijf 7] dan wel [bedrijf 2] dan wel de aan [medeveroordeelde 6] te relateren bedrijven;
  • [bedrijf 14] heeft in de onderzoeksperiode totaal € 933.180,- aan management fee van [bedrijf 4] ontvangen.
Veroordeelde was enig aandeelhouder en tevens bestuurder van [bedrijf 14] had blijkens de inschrijving in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel maar één werkzame persoon. De rechtbank rekent de management fee die [bedrijf 14] ontving van [bedrijf 4] dan ook toe aan veroordeelde.
[bedrijf 4] betaalde voornoemde management fee uit haar omzet. Die omzet was over de jaren 2008 tot en met 2013 voor 75,3% afkomstig van [bedrijf 7] en voor het overige van andere rechtspersonen. De inkomsten uit [bedrijf 7] hadden zonder meer een criminele herkomst.
De rechtbank gaat er bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel vanuit dat, in het verlengde van de voorgaande vaststellingen, verhoudingsgewijs 75,3% van management fee die [bedrijf 4] aan [bedrijf 14] betaalde, terug te voeren is op [bedrijf 7] en daarmee wederrechtelijk verkregen voordeel belichaamde.
Uit het ontnemingsdossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt niet zonder meer dat de omzet die van andere rechtspersonen dan [bedrijf 7] afkomstig is, ook een criminele herkomst heeft. De rechtbank laat de omzet uit [bedrijf 2] , [bedrijf 15] en [bedrijf 16] . daarom buiten beschouwing bij de schattting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel van de veroordeelde wordt geschat vast op 75,3% van € 933.180,-, derhalve op € 702.685,- (afgerond).

6.De betalingsverplichting.

Redelijke termijn.
De verdediging heeft gesteld dat de redelijke termijn is overschreden en dat dit tot matiging van het te betalen bedrag dient te leiden.
De verdediging heeft gesteld dat de redelijke termijn is aangevangen op 19 maart 2014, zijnde de datum van uitreiking van de machtiging SFO van de rechter-commissaris aan veroordeelde en dat aldus de redelijke termijn aanzienlijk is overschreden.
Het OM heeft primair betoogd dat er geen aanleiding is om aan de termijnoverschrijding consequenties te verbinden anders dan de enkele constatering dat de termijn in hoger beroep is geschonden, gelet op de volgende aspecten:
a. de ingewikkeldheid van de zaak, waartoe bijvoorbeeld de omvang van het verrichte onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten kunnen worden gerekend;
b. de invloed van de verdachte en/of de advocaat op het procesverloop, waartoe het doen van verzoeken door de verdediging kan worden gerekend, hetgeen leidt tot vertraging in de afdoening van de zaak;
c. de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld;
d. dat de afdoening van de zaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid (immers er is een veroordeling nodig) en
e. dat de ontnemingszaak, naar volgt uit art. 511b, eerste lid, Sv, zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt;
f. de reeds toegepaste korting in de strafzaak van 20%.
Subsidiair acht het OM een korting van maximaal € 5.000,- passend.
De rechtbank heeft, mede gelet op het procesverloop zoals weergegeven onder hoofdstuk 2, geconstateerd, dat in de onderhavige ontnemingszaak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
De redelijke termijn in ontnemingszaken begint te lopen zodra vanwege de overheid jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Ten aanzien van de behandeling van de ontnemingszaak in eerste aanleg geldt als uitgangspunt dat deze binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn met een eindvonnis dient te zijn afgerond, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in deze ontnemingszaak op 18 maart 2014 is gaan lopen. Op die datum heeft de rechter-commissaris de machtiging SFO afgegeven.
De uitspraakdatum in deze ontnemingszaak is 31 januari 2023. In totaal zijn dus 8 jaar en 10 maanden verstreken sinds het moment dat veroordeelde redelijkerwijs moest vermoeden dat tegen hem een vordering tot ontneming aanhangig zou worden gemaakt, zodat sprake is van een termijnoverschrijding van 6 jaar en 10 maanden.
Vanwege de uitzonderlijk lange duur van de overschrijdingzal de rechtbank de termijnoverschrijding compenseren door de betalingsverplichting met 10% te verminderen.
Billijkheidscorrectie.
Voor verdere matiging dan wel een billijkheidscorrectie, zoals door de verdediging is verzocht, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. Een dergelijke correctie zou niet rijmen met de overwegingen die de rechtbank in de strafzaak heeft gewijd aan het overheidsbeleid ten aanzien van kansspelen.
Betalingsverplichting.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot het volgende te betalen bedrag:
€ 702.685,- minus 10% = ‭€ ‭‭632.417,- (afgerond).‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬

7.Toepasselijke wetsartikelen.

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op

702.685,-(zevenhonderdtweeduizend en zeshonderdvijfentachtig euro).‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬
Legt aan [medeveroordeelde 9] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 632.417,-(zeshonderdtweeëndertigduizend en vierhonderdzeventien euro), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel dat hij door middel van of uit de baten van de feiten ter zake waarvan hij is veroordeeld heeft verkregen.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. R. van den Munckhof en mr. H. Slaar, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. van der Sluijs, griffier,
en is uitgesproken op 31 januari 2023.