ECLI:NL:RBOBR:2023:405

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
01/990000-12
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak in verband met overtreding van de Wet op de kansspelen en witwassen van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze ontnemingszaak, die voortvloeit uit een eerdere veroordeling van de hoofdverdachte in een strafzaak, heeft de rechtbank Oost-Brabant op 31 januari 2023 uitspraak gedaan. De zaak betreft de overtreding van de Wet op de kansspelen, waarbij in georganiseerd verband veel geld is verdiend en dit geld via een internationale schijnconstructie is witgewassen. De rechtbank had eerder op 20 december 2018 verschillende personen veroordeeld voor deze strafbare feiten. De hoofdverdachte, die in de strafzaak als hoofdverdachte werd aangemerkt, werd geconfronteerd met een geschat wederrechtelijk verkregen voordeel van € 2.850.234,-. Na een korting van 10% wegens overschrijding van de redelijke termijn, werd de betalingsverplichting vastgesteld op € 2.565.211,-. De rechtbank heeft de ontnemingsprocedure behandeld als een sequeel van de strafzaak en heeft vastgesteld dat er geen rechtsregel is die voorschrijft dat de ontnemingsprocedure moet wachten op een uitspraak in hoger beroep van de strafzaak. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen en de verplichting tot betaling aan de Staat op te leggen, toegewezen. De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging, waaronder de verzoeken om aanhouding en vermindering van de vordering, verworpen. De rechtbank concludeert dat de ontnemingsvordering tijdig is ingediend en dat de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel correct is vastgesteld op basis van de beschikbare gegevens.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/990000-12
Datum uitspraak: 31 januari 2023
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[veroordeelde] ,
geboren te Eindhoven op [geboortedatum] 1980,
wonende te [adres]
hierna: “veroordeelde”.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 1 oktober 2019, 8 februari 2021, 6 en 20 december 2022.

1.Inleiding.

De ontnemingsprocedure tegen veroordeelde is aanhangig gemaakt naar aanleiding van zijn veroordeling bij vonnis van deze rechtbank van 20 december 2018 in de strafzaak die voortkomt uit het onderzoek Rykiel. Het vonnis in de strafzaak tegen veroordeelde is niet onherroepelijk.
Aan de ontnemingszaak ligt ten grondslag dat in georganiseerd verband de Wet op de kansspelen (hierna: ‘Wok’) is overtreden, dat daarmee veel geld is verdiend, dat deze verdiensten via een internationale schijnconstructie en diverse rechtspersonen zijn witgewassen en dat diverse personen hiervan hebben geprofiteerd. De rechtbank heeft op 20 december 2018 verschillende (rechts)personen voor één of meer van die strafbare feiten veroordeeld.
De ontnemingsprocedure tegen veroordeelde is één van de zeventien ontnemingsprocedures, waarin de rechtbank thans moet beoordelen of de veroordeelde één van de personen is die wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en zo ja, hoeveel.

2.Het onderzoek van de zaak.

In chronologische volgorde heeft zich in de ontnemingsprocedure van veroordeelde en alle medeveroordeelden het volgende afgespeeld:
  • Op 17 september 2018 is in de hoofdzaak voorafgaand aan het requisitoir de ontnemingsvordering aangekondigd aan alle veroordeelden.
  • Op 20 december 2018 heeft de rechtbank de uitspraak gedaan in de hoofdzaak van alle veroordeelden.
  • Op 9 september 2019 heeft de officier van justitie de ontnemingsvordering tegen alle veroordeelden uitgebracht voor de regiezitting van 1 oktober 2019.
  • De eerste regiezitting van 1 oktober 2019 heeft plaatsgevonden, maar voorafgaand was reeds afgestemd dat geen regie zou worden gevoerd in verband met het voornemen van het Openbaar Ministerie (hierna ook: OM) van 25 september 2019 om de inbeslaggenomen administraties digitaal ter beschikking van de verdediging te zullen stellen.
  • De tweede regiezitting was gepland op 23 maart 2020, maar de rechtbank heeft in raadkamer besloten dat deze zitting geen doorgang kon vinden in verband met de Coronacrisis.
  • Alle veroordeelden hebben in de periode van 23 september 2019 tot 13 november 2020 onderzoekswensen ingediend.
  • De officier van justitie heeft op 23 en 24 december 2020 per veroordeelde op de onderzoekswensen een schriftelijke reactie gegeven.
  • Alle veroordeelden hebben hierop andermaal gereageerd in de periode van 20 en 26 januari 2021.
  • Medio januari 2021 heeft het OM een USB stick met een kopie van de in beslag genomen administratie, alsmede een kopie van de bankafschriften/bankbestanden verzonden aan de rechtbank en alle veroordeelden.
  • De derde regiezitting vond plaats op 8 februari 2021.
  • Op 21 december 2021 heeft de rechtbank de procespartijen per mail een planningsbrief gestuurd met daarin de termijn voor de schriftelijk in te dienen conclusies.
In de zaak van veroordeelde zijn vervolgens de volgende conclusies gewisseld:
  • De officier van justitie heeft op 9 maart 2022 de conclusie van eis ingediend.
  • Veroordeelde heeft daarop geantwoord bij conclusie van 14 juni 2022.
  • Bij conclusie van 20 september 2022 heeft de officier van justitie gerepliceerd.
  • Veroordeelde heeft op 21 november 2022 haar conclusie van dupliek ingediend.

3.Bij pleidooi herhaald verzoek om aanhouding.

3.1.
Het standpunt van de verdediging.
Door de verdediging is bij pleidooi herhaald verzocht om aanhouding van de behandeling van de ontnemingsvordering om het arrest van het gerechtshof in de strafzaak af te wachten, met de volgende onderbouwing. De ontvankelijkheid van de officier van justitie staat in hoger beroep wederom ter discussie en de ten laste gelegde feiten worden betwist, evenals de strafbaarheid van het feit en van verdachte. Zonder onherroepelijke uitspraak in de strafzaak kan geen juist oordeel worden geveld in de ontnemingszaak, althans kan niet worden vastgesteld dat wederechtelijk verkregen voordeel is genoten.
3.2.
Het standpunt van het OM.
De officier van justitie verzet zich tegen aanhouding. De officier van justitie heeft met betrekking tot het al dan niet afwachten van het hoger beroep verwezen naar het vonnis van de rechtbank Gelderland 24 november 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:6413. Er is geen wettelijke verplichting om te wachten op het hoger beroep. Naar het oordeel van het OM dient in dit stadium de spoedige voortgang van de ontnemingsprocedure voorrang te krijgen.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt voorop dat er geen rechtsregel is die voorschrijft dat de rechtbank in een ontnemingsprocedure pas een beslissing kan nemen, nadat het gerechtshof of de Hoge Raad in de strafzaak arrest heeft gewezen, voor zover in die strafzaak hoger beroep of cassatie is ingesteld. De rechtbank heeft vonnis gewezen in de strafzaak en daarmee is de grondslag voor de ontnemingsprocedure gegeven. De inhoud van het vonnis in de strafzaak is leidend in deze ontnemingsprocedure.
De rechtbank stelt vast dat de verdediging en de officier van justitie elk een andere verwachting hebben wat betreft de uitkomst van de strafzaak in hoger beroep. De rechtbank acht het dan ook op dit moment prematuur om ervan uit te gaan dat het gerechtshof een geheel andere visie zal hebben op de ontvankelijkheid van de officier van justitie, de bewezenverklaring en de strafwaardigheid van de feiten en van verdachte dan de rechtbank.
Weliswaar is inmiddels een planning bekend van de behandeling van de strafzaak door het gerechtshof en zal naar verwachting in januari/februari 2024 arrest worden gewezen. Dit duurt nog erg lang, terwijl de rechtbank een traject is ingeslagen dat afgerond dient te worden.
Het recht op een behandeling van de zaak in twee instanties, noch het recht op een eerlijk proces in het algemeen, wordt geschonden door voorzetting en afronding van de ontnemingsprocedure in eerste aanleg.
De rechtbank ziet alles afwegende geen aanleiding de ontnemingszaak aan te houden. De rechtbank wijst het verzoek om aanhouding in afwachting van de arresten van het gerechtshof in de strafzaken af.

4.De bevoegdheid van de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat veroordeelde in de ontnemingsvordering is opgeroepen te verschijnen voor de (commune) meervoudige strafkamer. In de strafzaak heeft de meervoudige economische kamer vonnis gewezen. Nu de ontnemingsprocedure is aan te merken als een sequeel van de vervolging in de strafzaak, heeft de rechtbank de onderhavige ontnemingsvordering ook als meervoudige economische kamer behandeld en wijst zij nu als meervoudige economische kamer vonnis.

5.De vordering

De vordering van de officier van justitie de dato 9 september 2019 strekt tot vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, lid 5, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2.850.234,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De vordering is gebaseerd op het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel dat met betrekking tot veroordeelde is opgemaakt (proces-verbaalnummer 30-655572, blz. 102 t/m 118 ontnemingsdossier).

6.De beoordeling.

6.1
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 6 december 2022 gepersisteerd bij de vordering.
De officier van justitie ziet geen aanleiding om de vordering naar beneden bij te stellen naar aanleiding van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd.
De officier van justitie is van mening dat de gelden die veroordeelde heeft ontvangen of waarover hij kon beschikken een vermogensvermeerdering betekenen zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2021:1077).
De officier van justitie heeft gevorderd dat de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd, wordt bepaald op 1080 dagen.
6.2
Het standpunt van de verdediging.
Volgens de verdediging is het financiële onderzoek en de verslaglegging daarvan onvolledig en op zijn minst genomen onzorgvuldig. De hoogte van het vermeende voordeel is dan ook gebaseerd op onjuiste en/of onbetrouwbare gegevens. Om deze redenen dient de vordering tot ontneming te worden afgewezen. Indien de rechtbank dit geen grond vindt voor afwijzing van de vordering, dan moet de rechtbank de zaak aanhouden om een forensisch accountant te benoemen die de berekeningen kan controleren.
De verdediging heeft verder verzocht om vermindering van de vordering met een bedrag van € 57.114,-, omdat dit bedrag afkomstig is van [bedrijf 1] en veroordeelde van feit 11 (ZD03 valsheid in geschrifte ten aanzien van [bedrijf 1] ) is vrijgesproken. Van een criminele herkomst kan dan geen sprake zijn, aldus de verdediging.
Volgens de verdediging dient de vordering voorts verminderd te worden met een bedrag van € 678.605,- (creditcard uitgaven), omdat het Openbaar Ministerie niet over de betreffende bankafschriften beschikt en dus niet blijkt dat deze uitgaven door veroordeelde in privé zijn gedaan.
Tot slot heeft de verdediging verzocht om matiging van enig vast te stellen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel, wegens een overschrijding van de redelijke termijn, alsmede om een billijkheidscorrectie ten aanzien van een eventuele op te leggen betalingsverplichting.
6.3
Het oordeel van de rechtbank.
De vordering is tijdig ingediend. De vordering is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Het vonnis van de rechtbank in de hoofdzaak van 20 december 2018 vormt de grondslag van de ontnemingsvordering. De rechtbank heeft veroordeelde bij dit vonnis veroordeeld wegens - kort weergegeven -:
feit 1als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven in de periode van 1 januari 2004 tot en met 24 mei 2013; feit 2
medeplegen van een gewoonte maken van het plegen van witwassen, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging in de periode van 1 januari 2004 tot en met mei 2013; feit 3 primair
- medeplegen van een gewoonte maken van witwassen; - medeplegen van een gewoonte maken van het plegen van witwassen, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging,
beide in de periode van 1 januari 2005 tot en met mei 2013;feit 4
medeplegen van een gewoonte maken van het plegen van witwassen, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging in de periode van 1 januari 2006 tot en met mei 2013;feit 7medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging in de periode 1 januari 2006 tot en met mei 2013;
feit 9 medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging in de periode van 1 mei 2011 tot en met 1 mei 2013; feit 14 subsidiair medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 1, eerste lid onder a (voorheen 1 onder a) van de Wet op de kansspelen, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging in de periode 1 juli 2004 tot en met 24 mei 2013.
Beoordelingskader.
De ontnemingsvordering is kennelijk gestoeld op artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (oud). Ingevolge het bepaalde in dat artikellid, moet worden onderzocht of veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen
  • door middel van of uit de baten van de bewezen verklaarde feiten of
  • tot 1 juli 2011: soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan, dan wel
  • vanaf 1 juli 2011: andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van de bij vonnis van 20 december 2018 bewezenverklaarde strafbare feiten.
De rechtbank grondt dit oordeel op de inhoud van het strafvonnis van veroordeelde en op de feiten en omstandigheden die in het ontnemingsdossier zijn vervat in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel dat met betrekking tot veroordeelde is opgemaakt en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.
Blijkens het ontnemingsrapport bestaat de ontnemingsvordering uit een optelsom van de volgende posten:
Inkomsten uit de illegale online kansspelen € 599.270,-
Inkomende geldstroom uit vennootschappen € 933.609,-
Privé uitgaven gedaan via vennootschappen € 1.257.355,-
Totaal € 2.850.234,-
De verdediging heeft verschillende verweren gevoerd. De rechtbank overweegt het volgende.
Met betrekking tot het verweer aangaande de (on)volledigheid dan wel (on)zorgvuldigheid van het financiële onderzoek en de verslaglegging daarvan geldt dat het Openbaar Ministerie aan de verdediging een USB-stick met bronbestanden ter beschikking heeft gesteld, inhoudende een scan van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven administraties en met bankgegevens. Met de reeds eerder teruggegeven administraties is naar het oordeel van de rechtbank een compleet beeld ontstaan voor alle betrokkenen in deze ontnemingszaak, waarmee de gegevens in de excel-spreadsheets gecontroleerd konden worden en verweren konden worden gevoerd. Van een onvolledig of incompleet dossier is volgens de rechtbank dan ook geen sprake.
De rechtbank benadrukt dat waar het om de eigen administratie van veroordeelde gaat, verondersteld mag worden dat deze hem bekend is.
De rechtbank acht een algemene verwijzing naar een geconstateerde en gecorrigeerde onjuistheid in de zaak van medeveroordeelde [medeveroordeelde1] onvoldoende om de gehele berekening in de zaak van veroordeelde ter discussie te stellen. Concreet in de zaak van veroordeelde zijn geen onjuistheden in de weergave van de girale geldstromen naar voren gebracht. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Het ter terechtzitting herhaalde verzoek tot aanhouding teneinde een forensisch accountant te benoemen om alle berekeningen te controleren, wijst de rechtbank op dezelfde gronden af.
Ten aanzien van de overige verweren oordeelt de rechtbank als volgt.
[bedrijf 1]
Uit het ontnemingsdossier volgt dat veroordeelde in de van periode 2008 tot en met mei 2013 een bedrag van € 57.114,- van [bedrijf 1] heeft ontvangen. Van die gelden is gebleken dat die te herleiden zijn tot [bedrijf 2] en zodoende een criminele herkomst hebben. De rechtbank verwijst in dit verband naar haar overweging in het strafvonnis van [bedrijf 1] , inhoudende:
“Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat de inkomsten van [bedrijf 1] via een gelaagde structuur afkomstig zijn van [bedrijf 3] die aldus op haar beurt inkomsten ontving van [bedrijf 2] .”
De ontvangst van deze bedragen dient dan ook als wederrechtelijk verkregen voordeel aangemerkt te worden.
Dat veroordeelde is vrijgesproken van een valsheid in geschrifte jegens [bedrijf 1] doet aan het voorgaande niets af. Die vrijspraak raakt immers de aard van het door [bedrijf 1] ontvangen geld niet. De rechtbank verwerpt het verweer.
Creditcarduitgaven.
De creditcards staan op naam van veroordeelde en verondersteld mag worden dat de uitgaven tot zijn voordeel hebben gestrekt. Er zijn geen aanwijzingen voor het tegendeel naar voren gebracht. De rechtbank verwerpt dit verweer.
Conclusie.
De rechtbank volgt het ontnemingsrapport en stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel van de veroordeelde wordt geschat vast op € 2.850.234,-.

7.De betalingsverplichting.

Redelijke termijn.
De verdediging heeft gesteld dat de redelijke termijn is overschreden en dat dit tot matiging van het te betalen bedrag dient te leiden.
De verdediging stelt dat de redelijke termijn is aanvangen op 29 augustus 2013, zijnde datum van het proces-verbaal conservatoir beslag en dat aldus de redelijke termijn fors is overschreden.
Het Openbaar Ministerie heeft primair betoogd dat er geen aanleiding is om aan de termijnoverschrijding consequenties te verbinden anders dan de enkele constatering dat de termijn in hoger beroep is geschonden, gelet op de volgende aspecten:
a. de ingewikkeldheid van de zaak, waartoe bijvoorbeeld de omvang van het verrichte onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten kunnen worden gerekend;
b. de invloed van de verdachte en/of de advocaat op het procesverloop, waartoe het doen van verzoeken door de verdediging kan worden gerekend, hetgeen leidt tot vertraging in de afdoening van de zaak;
c. de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld;
d. dat de afdoening van de zaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid (immers er is een veroordeling nodig) en
e. dat de ontnemingszaak, naar volgt uit art. 511b, eerste lid, Sv, zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt;
f. de reeds toegepaste korting in de strafzaak van 20%.
Subsidiair acht het Openbaar Ministerie een korting van maximaal € 5.000,- passend.
De rechtbank heeft, mede gelet op het procesverloop zoals weergegeven onder hoofdstuk 2, geconstateerd, dat in de onderhavige ontnemingszaak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
De redelijke termijn in ontnemingszaken begint te lopen zodra vanwege de overheid jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Ten aanzien van de behandeling van de ontnemingszaak in eerste aanleg geldt als uitgangspunt dat deze binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn met een eindvonnis dient te zijn afgerond, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in deze ontnemingszaak op 3 mei 2013 is gaan lopen. Op die datum is de machtiging SFO door de rechter-commissaris afgegeven.
De uitspraakdatum in deze ontnemingszaak is 31 januari 2023. In totaal zijn dus 9 jaar en 8 maanden verstreken sinds het moment dat veroordeelde redelijkerwijs moest vermoeden dat tegen hem een vordering tot ontneming aanhangig zou worden gemaakt, zodat sprake is van een termijnoverschrijding van 7 jaren en 8 maanden.
Vanwege de uitzonderlijk lange duur van de overschrijding zal de rechtbank de termijnoverschrijding compenseren door de betalingsverplichting met 10% te verminderen.
Verzoek om billijkheidscorrectie.
Voor verdere matiging dan wel een billijkheidscorrectie, zoals door de verdediging is verzocht, ziet de rechtbank gelet op de veroordeling in de strafzaak geen aanknopingspunten. Een dergelijke correctie zou niet rijmen met de overwegingen die de rechtbank in de strafzaak heeft gewijd aan het overheidsbeleid ten aanzien van online kansspelen.
Betalingsverplichting.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot het volgende te betalen bedrag:
€ 2.850.234,- minus 10% = ‭€ ‭2.565.211,- (afgerond).‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬

8.Toepasselijke wetsartikelen.

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 2.850.234,-(twee miljoen achthonderdvijftigduizend en tweehonderdvierendertig euro).
Legt aan [veroordeelde] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van €
2.565.211,-(twee miljoen vijfhonderdvijfenzestigduizend en tweehonderdelf euro), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel dat hij door middel van of uit de baten van de feiten ter zake waarvan hij is veroordeeld heeft verkregen.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. R. van den Munckhof en mr. H. Slaar, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. van der Sluijs, griffier,
en is uitgesproken op 31 januari 2023.