ECLI:NL:RBOBR:2023:404

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
01/990016-13
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak onderzoek Rykiel met betrekking tot de Wet op de kansspelen en witwassen van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze ontnemingszaak, die voortvloeit uit een eerdere veroordeling van de hoofdverdachte in de strafzaak van 20 december 2018, heeft de rechtbank Oost-Brabant op 31 januari 2023 uitspraak gedaan. De zaak betreft de overtreding van de Wet op de kansspelen, waarbij in georganiseerd verband aanzienlijke bedragen zijn verdiend en gewitgewassen via een internationale schijnconstructie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de hoofdverdachte wederrechtelijk voordeel heeft genoten ter hoogte van € 769.728,-, maar heeft deze betalingsverplichting met 10% verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn, waardoor het te betalen bedrag uitkomt op € 692.755,-. De ontnemingsprocedure is een van de zeventien procedures die zijn aangespannen tegen verschillende veroordeelden in het onderzoek Rykiel. De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie beoordeeld en de argumenten van de verdediging in overweging genomen, maar heeft uiteindelijk geoordeeld dat de vordering terecht is en dat de veroordeelde het wederrechtelijk verkregen voordeel moet afdragen aan de Staat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/990016-13
Datum uitspraak: 31 januari 2023
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[veroordeelde] ,
geboren te Eindhoven op [geboortedatum] 1978,
wonende te [adres 1]
hierna: “veroordeelde”.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 1 oktober 2019, 8 februari 2021, 6 en 20 december 2022.

1.Inleiding.

De ontnemingsprocedure tegen veroordeelde is aanhangig gemaakt naar aanleiding van zijn veroordeling bij vonnis van deze rechtbank van 20 december 2018 in de strafzaak die voortkomt uit het onderzoek Rykiel. Het vonnis in de strafzaak tegen veroordeelde is niet onherroepelijk.
Aan de ontnemingszaak ligt ten grondslag dat in georganiseerd verband de Wet op de kansspelen (hierna: ‘Wok’) is overtreden, dat daarmee veel geld is verdiend, dat deze verdiensten via een internationale schijnconstructie en diverse rechtspersonen zijn witgewassen en dat diverse personen hiervan hebben geprofiteerd. De rechtbank heeft op 20 december 2018 verschillende (rechts)personen voor één of meer van die strafbare feiten veroordeeld.
De ontnemingsprocedure tegen veroordeelde is één van de zeventien ontnemingsprocedures, waarin de rechtbank thans moet beoordelen of de veroordeelde één van de personen is die wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en zo ja, hoeveel.

2.Het onderzoek van de zaak.

In chronologische volgorde heeft zich in de ontnemingsprocedure van veroordeelde en alle medeveroordeelden het volgende afgespeeld:
  • Op 17 september 2018 is in de hoofdzaak voorafgaand aan het requisitoir de ontnemingsvordering aangekondigd aan alle veroordeelden.
  • Op 20 december 2018 heeft de rechtbank de uitspraak gedaan in de hoofdzaak van alle veroordeelden.
  • Op 9 september 2019 heeft de officier van justitie de ontnemingsvordering tegen alle veroordeelden uitgebracht voor de regiezitting van 1 oktober 2019.
  • De eerste regiezitting van 1 oktober 2019 heeft plaatsgevonden, maar voorafgaand was reeds afgestemd dat geen regie zou worden gevoerd in verband met het voornemen van het Openbaar Ministerie (hierna ook: OM) van 25 september 2019 om de inbeslaggenomen administraties digitaal ter beschikking van de verdediging te zullen stellen.
  • De tweede regiezitting was gepland op 23 maart 2020, maar de rechtbank heeft in raadkamer besloten dat deze zitting geen doorgang kon vinden in verband met de Coronacrisis.
  • Alle veroordeelden hebben in de periode van 23 september 2019 tot 13 november 2020 onderzoekswensen ingediend.
  • De officier van justitie heeft op 23 en 24 december 2020 per veroordeelde op de onderzoekswensen een schriftelijke reactie gegeven.
  • Alle veroordeelden hebben hierop andermaal gereageerd in de periode van 20 en 26 januari 2021.
  • Medio januari 2021 heeft het OM een USB stick met een kopie van de in beslag genomen administratie, alsmede een kopie van de bankafschriften/bankbestanden verzonden aan de rechtbank en alle veroordeelden.
  • De derde regiezitting vond plaats op 8 februari 2021.
  • Op 21 december 2021 heeft de rechtbank de procespartijen per mail een planningsbrief gestuurd met daarin de termijn voor de schriftelijk in te dienen conclusies.
In de zaak van veroordeelde zijn vervolgens de volgende conclusies gewisseld:
  • De officier van justitie heeft op 9 maart 2022 de conclusie van eis ingediend.
  • Veroordeelde heeft daarop geantwoord bij conclusie van 7 juni 2022.
  • Bij conclusie van 20 september 2022 heeft de officier van justitie gerepliceerd.
  • Veroordeelde heeft op 14 november 2022 haar conclusie van dupliek ingediend.

3.De vordering

De vordering van de officier van justitie de dato 9 september 2019 strekt tot vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, lid 5, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 845.216,-, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De vordering is gebaseerd op het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel dat met betrekking tot veroordeelde is opgesteld (proces-verbaalnummer 30-655595, blz. 267 t/m 281 ontnemingsdossier).
Bij conclusie van repliek heeft de officier van justitie de vordering naar beneden bijgesteld en verlaagd tot een bedrag van € 784.146,36. Daarmee is een bedrag van € 61.069,64 in mindering gebracht op de vordering.

4.De beoordeling.

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 6 december 2022 de bij repliek gewijzigde vordering opnieuw naar beneden bijgesteld en verlaagd tot een bedrag van € 782.824,86. Daarmee heeft de officier van justitie de vordering verminderd met € 1.321,50. Dit bedrag is bestaat uit twee posten van € 1.160,75 en € 160,75 en die posten hebben betrekking op privé huurinkomsten van het pand aan de [adres 2] in Geldrop.
De officier van justitie persisteert voor het overige bij de berekening die volgt uit het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel dat met betrekking tot veroordeelde is opgemaakt. De officier ziet geen aanleiding om de vordering (verder) naar beneden bij te stellen naar aanleiding van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd.
De officier van justitie is van mening dat de gelden die veroordeelde heeft ontvangen of waarover hij kon beschikken een vermogensvermeerdering betekenen zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2021:1077).
De officier van justitie heeft gevorderd dat de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd, wordt bepaald op 1080 dagen.
4.2.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft verzocht de ontnemingsvordering af te wijzen vanwege de bepleite vrijspraak in de strafzaak en het op vrijspraak gerichte hoger beroep tegen het veroordelende vonnis in de strafzaak.
De verdediging heeft ook verzocht de ontnemingsvordering af te wijzen vanwege de onbetrouwbaarheid van de aan die vordering en de ontnemingsrapportage ten grondslag liggende bevindingen.
De verdediging heeft verder verzocht de vordering te verminderen, omdat de bewezenverklaarde periode wat betreft het leiderschap van de criminele organisatie en het feitelijk leiding geven aan de witwasfeiten pas op 27 mei 2008 is begonnen. Alle inkomsten van vóór 27 mei 2008 moeten daarom in mindering worden gebracht.
De verdediging heeft daarnaast verzocht de vordering te verminderen met het bedrag van
€ 6.115,- dat vanuit [bedrijf 13] . is overgeboekt naar veroordeelde (blz. 274 ontnemingsdossier), aangezien voor dat onderdeel vrijspraak is gevolgd. Volgens de verdediging gaat het Openbaar Ministerie ten onrechte uit van voordeel uit een soortgelijk feit.
De verdediging is met de officier van justitie van mening dat de vordering verminderd moet worden met een bedrag van € 23.825,- in verband met de aankoop van de kermisattractie [attractie] , nu deze uitgaven ten onrechte als privé-uitgaven zijn beschouwd. Deze aankoop is gedaan door en voor [bedrijf 1]
De verdediging heeft verder aangevoerd dat in het Excel-overzicht dat ziet op de bankrekeningen van [medeveroordeelde4] , onder de noemer “Huurinkomsten” en “Huurinc.”, de inkomsten en uitgaven zijn gerubriceerd die verband houden met het pand aan [adres 2] te Geldrop dat [medeveroordeelde4] in privé verhuurde. Die posten tellen op tot het in de ontnemingsrapportage vermelde bedrag van € 73.446 en dit bedrag is volgens de verdediging terecht bij de vaststelling van het voordeel buiten beschouwing gelaten (p. 279).
Daarbij is volgens de verdediging echter over het hoofd gezien dat de verhuur van het pand aan [adres 2] in de periode december 2008 tot en met mei 2010 uit handen was gegeven aan [bedrijf 2] , zodat nog een bedrag van € 38.566,14 in mindering gebracht dient te worden op het berekende voordeel zijnde een hoger bedrag dan het door de officier van justitie reeds in aanmerking genomen bedrag van € 37.244,64. Ook dienen de op 9 december 2009 (€ 1.160,75) en 14 januari 2010 (€ 160,75) ontvangen bedragen met een totaal van € 1.321,50 in mindering te worden gebracht op de post huurinkomsten in privé, een en ander zoals de officier van justitie bij requisitoir ook heeft gevorderd.
De verdediging heeft verder aangevoerd dat de bedrijfskosten van veroordeelde wel degelijk kosten zijn in relatie tot het (grond)delict witwassen. Die kosten zouden volgens de verdediging immers nooit zijn gemaakt indien de inkomsten vanuit [bedrijf 3] niet door de organisatiestructuur naar beneden waren gevloeid. Het betreft de betalingen van veroordeelde aan het belastingkantoor van [bedrijf 4] € 6.891,59.
Tot slot heeft de verdediging verzocht om matiging van enig vast te stellen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel, wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank.
De vordering is tijdig ingediend. De vordering is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Het vonnis van de rechtbank in de hoofdzaak van 20 december 2018 vormt de grondslag van de ontnemingsvordering. De rechtbank heeft in dit vonnis bewezenverklaard dat veroordeelde – verkort weergegeven -:
1.
in de periode van 27 mei 2008 tot en met 24 mei 2013,in Nederland en/of in het Verenigd Koninkrijk en/of in Cyprus en/of in Costa Rica,
leiding heeft gegeven aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijveninzake overtreding van de wet op de kansspelen, welke organisatie bestond uit een groep samenwerkende personen, bestaande naast verdachte uit
- [medeveroordeelde5] en [medeveroordeelde4] en [medeveroordeelde1] en [medeveroordeelde6] en [medeveroordeelde7] en[medeveroordeelde8] en andere personen en
- rechtspersonen, te weten [bedrijf 5] en [bedrijf 1] en [bedrijf 3] en [bedrijf 6] en [bedrijf 7] en [bedrijf 8] en [bedrijf 9] en [bedrijf 10]
2. Subsidiair
Teletick in de periode 13 december 2005 tot en met mei 2013, in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte hebben gemaakt, immers heeft die vennootschap en/of haar mededaders krachtens die gewoonte
- in totaal € 103.395.700,- betreffende inkomsten uit meerdere illegale online casino’s ontvangen en
- geldbedragen van Buckaroo ontvangen en aan de aan [medeveroordeelde4] en [medeveroordeelde9] en [medeveroordeelde5] gerelateerde vennootschappen en aan familieleden overgedragen en
- in totaal € 44.589.961,- betreffende inkomsten uit meerdere illegale online casino’s via [bedrijf 3] ontvangen en
- in totaal € 29.900.000,- via [bedrijf 3] aan [medeveroordeelde4] en [medeveroordeelde9] en [medeveroordeelde5] en aan hen gerelateerde vennootschappen en aan familieleden en aanverwanten overgedragen.
3.
[bedrijf 1] en [bedrijf 11] en [bedrijf 12] in de periode van1 januari 2005 tot en met mei 2013, in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte hebben gemaakt, immers hebben die vennootschappen en haar mededaders toen en daar krachtens die gewoonte
- in totaal EUR 11.763.480,- en- in totaal EUR 315.030,- en- in totaal EUR 764.966,- en- vastgoed- bezittingen met een waarde van in totaal EUR 945.872,-,
overgedragen en/of omgezet en/of van die geldbedragen en/of dat vastgoed en/of die bezittingen gebruik gemaakt,
hebbende hij, verdachte, feitelijk leiding gegeven aan die verboden gedragingen.
Beoordelingskader.
De ontnemingsvordering is kennelijk gestoeld op artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (oud). Ingevolge het bepaalde in dat artikellid, moet worden onderzocht of veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen
  • door middel van of uit de baten van de bewezen verklaarde feiten of
  • tot 1 juli 2011: soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan, dan wel
  • vanaf 1 juli 2011: andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van de bij vonnis van 20 december 2018 bewezenverklaarde strafbare feiten.
De rechtbank grondt dit oordeel op de inhoud van het strafvonnis van veroordeelde en op de feiten en omstandigheden die in het ontnemingsdossier zijn vervat in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel dat met betrekking tot veroordeelde is opgemaakt en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.
Blijkens het ontnemingsrapport bestaat de ontnemingsvordering uit een optelsom van de volgende posten:
  • Inkomsten uit de illegale online kansspelen € 38.383,00
  • Inkomende geldstromen uit vennootschappen € 446.039,00
  • Privé-uitgaven gedaan via vennootschappen € 390.457,00
Dat brengt het totaal aan opbrengsten op een bedrag van € 874.879,00
Van dit bedrag heeft veroordeelde blijkens het rapport € 29.663,00 doorbetaald aan medeveroordeelden in de hoofdzaak. Dat brengt het totaal op € 845.216,00. Er zijn volgens het ontnemingsrapport geen kosten op dit voordeelsbedrag in mindering gebracht.
De officier van justitie heeft bij repliek en bij requisitoir nog de volgende posten afgetrokken:
  • Kermisattractie € 23.825,00
  • Huurinkomsten pand [adres 2] € 37.244,64
  • Huurinkomsten pand [adres 2] € 1.321,50
Daarmee resteert een bedrag van € 782.824,86
De verdediging heeft op verschillende gronden om afwijzing van deze vordering verzocht, dan wel tot vermindering daarvan.
Met betrekking tot de verweren die tot afwijzing strekken, overweegt de rechtbank het volgende.
De verdediging heeft primair om afwijzing van deze vordering verzocht, met een beroep op de in de hoofdzaak gevoerde vrijspraakverweren. Die verweren hebben uitsluitend betrekking op de vragen die in de strafzaak zijn beantwoord en niet op de ontnemingsvordering. Ten aanzien van verweren die betrekking hebben op de strafzaak, geldt dat de rechtbank in de ontnemingszaak gebonden is aan het oordeel in het strafvonnis. Nu de vrijspraakverweren niet rechtstreeks betrekking hebben op de ontnemingsvordering en de rechtbank tot een bewezenverklaring is gekomen in de hoofdzaak, is afwijzing van de ontnemingsvordering op deze grond niet aan de orde.
Met betrekking tot het verweer aangaande de betrouwbaarheid van de bevindingen in het ontnemingsdossier geldt dat het OM aan de verdediging een USB-stick met bronbestanden ter beschikking heeft gesteld, inhoudende een scan van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven administraties en met bankgegevens. Met de reeds eerder teruggegeven administraties is naar het oordeel van de rechtbank een compleet beeld ontstaan voor alle betrokkenen in deze ontnemingszaak, waarmee de gegevens in de excel-spreadsheets gecontroleerd konden worden en verweren konden worden gevoerd.
De rechtbank benadrukt dat waar het om de eigen administratie van veroordeelde gaat, verondersteld mag worden dat deze hem bekend is. Dat dit het geval is, blijkt ook uit de door de verdediging gevoerde inhoudelijke verweren.
De rechtbank acht bovendien een algemene verwijzing naar een geconstateerde en gecorrigeerde onjuistheid in de zaak van medeveroordeelde [medeveroordeelde1] , in ieder geval onvoldoende om de hele berekeningswijze ter discussie te stellen.
Ten aanzien van de overige verweren oordeelt de rechtbank als volgt.
Periode.
De rechtbank ziet geen aanleiding om bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit te gaan van een andere periode dan nu ten grondslag ligt aan de berekening in het ontnemingsrapport. Het verweer van de verdediging dat die periode ingekort moet worden, gelet op de bewezenverklaarde pleegperiode voor feit 1 in het strafvonnis, miskent dat veroordeelde tevens is veroordeeld voor feit 2 en feit 3 en dat ten aanzien van die beide feiten een ruimere pleegperiode bewezen is verklaard. Dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgaat van de periode 2006 – mei 2013 is daarmee in lijn.
Daar komt bij dat uit het ontnemingsrapport op p. 277 volgt dat veroordeelde in de jaren 2006 en 2007 geld ontving vanuit [bedrijf 3] Deze gelden hebben altijd een criminele herkomst gehad en veroordeelde wist van die criminele herkomst. Deze jaren horen dan ook meegenomen te worden in de berekening.
Gelet op dit alles houdt de rechtbank vast aan de periode zoals die in het ontnemingsrapport is gehanteerd.
Betalingen [bedrijf 13] .
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat een bedrag van € 6.115,- in mindering dient te worden gebracht op het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag is vanuit [bedrijf 13] overgeboekt naar veroordeelde. De rechtbank verwijst in dit verband naar haar overwegingen in het strafvonnis van veroordeelde op p. 20:
“De facturen die de geldstroom van [bedrijf 3] aan [bedrijf 13] beschrijven (in totaal tot een bedrag van € 4.147.581,-) hebben betrekking op de jaren 2007 en 2008. Gebleken is dat [medeveroordeelde4] pas op 27 mei 2008 is toegetreden tot de organisatie van [medeveroordeelde5] en [medeveroordeelde9] door de aandelenoverdracht in [bedrijf 1] . [medeveroordeelde4] kreeg toen 50% van de aandelen van [bedrijf 1] in handen. Naar het oordeel van de rechtbank kan [medeveroordeelde4] daarom in ieder geval niet verantwoordelijk worden gehouden voor de beschreven geldstroom als feitelijk leidinggever in de periode vóór 27 mei 2008. De vraag of [medeveroordeelde4] vóór 27 mei 2008 als medepleger dan wel na 27 mei 2008 als feitelijk leiding gever kan worden aangemerkt, beantwoordt de rechtbank ontkennend. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen, althans onvoldoende concrete, bevindingen in het dossier die tot de conclusie kunnen leiden dat [medeveroordeelde4] betrokkenheid heeft gehad bij specifiek de geldstroom van [bedrijf 3] naar [bedrijf 13] van het bedrag van € 4.147.581,-. [medeveroordeelde4] heeft hier zelf ter zitting over verklaard dat hij niets weet van [bedrijf 13] zelf en ook niets weet van de inkomsten van [bedrijf 13] . De rechtbank kan niet vaststellen dat dit anders zou zijn.”
Kermisattractie.
In navolging van hetgeen de verdediging en de officier van justitie over de kermisattractie [attractie] ’ hebben aangevoerd, zal de rechtbank een bedrag van € 23.825,- in mindering brengen op het in het ontnemingsrapport berekende wederrechtelijk verkregen voordeel.
Huurinkomsten pand [adres 2] .
Ook met betrekking tot dit onderdeel zal de rechtbank de verdediging en officier van justitie volgen en een bedrag van € 38.566,14 in mindering brengen op het in het ontnemingsrapport berekende wederrechtelijk verkregen voordeel.
Kosten.
Uit het ontnemingsdossier volgt dat op de vordering geen kosten in aftrek zijn gebracht. De rechtbank ziet wel aanleiding om een aantal bedragen als kosten in aftrek te nemen.
Het ontnemingsdossier bevat afzonderlijke ontnemingsrapporten van alle veroordeelden in het onderzoek Rykiel (proces-verbaalnummer 30-655899, afgesloten op 13 mei 2019, aantal doorgenummerde bladzijdes 1 t/m 437).
Een van die medeveroordeelden is [medeveroordeelde1] . Het ontnemingsrapport dat met betrekking tot [medeveroordeelde1] is opgemaakt heeft proces-verbaalnummer 30-655871 en staat op blz. 312 t/m 328 van het ontnemingsdossier.
[medeveroordeelde1] was/is eigenaar van [bedrijf 14] en van [bedrijf 15] In het strafvonnis van [medeveroordeelde1] heeft de rechtbank - kort weergegeven - overwogen dat de rol van [medeveroordeelde1] cruciaal was voor het creëren van de totale witwas- en rechtspersonenstructuur van de criminele organisatie.
De rechtbank stelt vast dat in het ontnemingsrapport dat met betrekking tot [medeveroordeelde1] is opgemaakt, betalingen van medeveroordeelden aan [bedrijf 14] en aan [bedrijf 15] als wederrechtelijk verkregen voordeel aan [medeveroordeelde1] worden toegerekend. Ook veroordeelde heeft een bedrag betaald: € 6.892,- aan [bedrijf 14]
In de berekeningswijze van het Openbaar Ministerie wordt de "criminele euro" gevolgd. Deze criminele euro kan maar één keer uitgegeven worden. Dit houdt in dat bij degene die deze euro ontvangt, deze ontvangst als opbrengst wordt meegenomen in de voordeelsberekening. Omgekeerd houdt dit in dat bij degene die de criminele euro doorbetaalt, deze doorbetaling in mindering wordt gebracht op de voordeelsberekening.
De betalingen van veroordeelde aan [medeveroordeelde1] zijn betalingen die met de criminele euro zijn gedaan. De gelden waarmee de betalingen zijn gedaan zijn uiteindelijk te herleiden naar [bedrijf 3]
Voor de berekening van het wederrechtelijk voordeel van [medeveroordeelde1] en van veroordeelde houdt dit in dat deze € 6.892,- aan [medeveroordeelde1] moet worden toegerekend als wederrechtelijk verkregen voordeel en dat dit bedrag bij veroordeelde moet worden meegenomen als kostenpost.
De rechtbank heeft daarbij ook gekeken naar [bedrijf 3] en heeft geconstateerd dat deze specifieke uitgaven van veroordeelde niet als kosten voor de bedrijfsvoering zijn meegenomen in het ontnemingsrapport van [bedrijf 3] (p. 20-21), zodat van een dubbeltelling van kostenaftrek geen sprake is.
De rechtbank zal aldus een bedrag van € 6.982,- in mindering brengen op het berekende voordeel.
Conclusie.
Voor het overige volgt de rechtbank het ontnemingsrapport. De rechtbank stelt op grond van het vorenstaande het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel van de veroordeelde wordt geschat vast op:
€ 845.216,00 ontnemingsrapport
€ 6.115,00 betaling [bedrijf 13]
€ 23.825,00 kermisattractie
€ 38.566,14 huurinkomsten pand [adres 2]
€ 6.982,00-/- kosten [bedrijf 14]
€ ‭769.727,86‬‬‬‬‬‬, afgerond € 769.728,-‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬

5.De betalingsverplichting.

De verdediging heeft gesteld dat de redelijke termijn is overschreden en dat dit tot matiging van het te betalen bedrag dient te leiden.
De verdediging stelt dat de redelijke termijn is aangevangen in oktober 2018, op het moment dat de officier van justitie de ontnemingsvordering ter terechtzitting heeft aangekondigd en dat aldus de redelijke termijn is overschreden.
Het Openbaar Ministerie heeft primair betoogd dat er geen aanleiding is om aan de termijnoverschrijding consequenties te verbinden, anders dan de enkele constatering dat de termijn in hoger beroep is geschonden, gelet op de volgende aspecten:
a. de ingewikkeldheid van de zaak, waartoe bijvoorbeeld de omvang van het verrichte onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten kunnen worden gerekend;
b. de invloed van de verdachte en/of de advocaat op het procesverloop, waartoe het doen van verzoeken door de verdediging kan worden gerekend, hetgeen leidt tot vertraging in de afdoening van de zaak;
c. de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld;
d. dat de afdoening van de zaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid (immers er is een veroordeling nodig) en
e. dat de ontnemingszaak, naar volgt uit art. 511b, eerste lid, Sv, zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt;
f. de reeds toegepaste korting in de strafzaak van 20%.
Subsidiair acht het Openbaar Ministerie een korting van maximaal € 5.000,- passend.
De rechtbank heeft, mede gelet op het procesverloop zoals weergegeven onder hoofdstuk 2, geconstateerd dat in de onderhavige ontnemingszaak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
De redelijke termijn in ontnemingszaken begint te lopen zodra vanwege de overheid jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Ten aanzien van de behandeling van de ontnemingszaak in eerste aanleg geldt als uitgangspunt dat deze binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn met een eindvonnis dient te zijn afgerond, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in deze ontnemingszaak op 3 mei 2013 is gaan lopen. Op die datum heeft de rechter-commissaris de machtiging voor het SFO afgegeven. De uitspraakdatum in deze ontnemingszaak is 31 januari 2023. In totaal zijn dus 9 jaar en 8 maanden verstreken sinds het moment dat veroordeelde redelijkerwijs moest vermoeden dat tegen hem een vordering tot ontneming aanhangig zou worden gemaakt, zodat sprake is van een termijnoverschrijding van 7 jaren en 8 maanden.
Vanwege de uitzonderlijk lange duur van de overschrijding zal de rechtbank de termijnoverschrijding compenseren door de betalingsverplichting met 10% te verminderen.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot het volgende te betalen bedrag:
‭‭€ 769.728,- minus 10% = ‭€ ‭692.755,-‬.‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬
‭‭‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬
6.
Toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
‭‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬
De uitspraak
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 769.728,- (zevenhonderdnegenenzestigduizend en zevenhonderdachtentwintig euro).
Legt aan [medeveroordeelde9] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van

692.755,-
(zeshonderdtweeënnegentigduizend en zevenhonderdvijfenvijftig euro), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel dat hij door middel van of uit de baten van het feit ter zake waarvan hij is veroordeeld heeft verkregen.‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. R. van den Munckhof en mr. H. Slaar, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. van der Sluijs, griffier,
en is uitgesproken op 31 januari 2023.