ECLI:NL:RBOBR:2023:402

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
01/990011-13
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak onderzoek Rykiel met betrekking tot overtredingen van de Wet op de kansspelen en witwassen van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze ontnemingszaak, die voortvloeit uit een eerdere veroordeling op 20 december 2018, heeft de rechtbank Oost-Brabant zich gebogen over de vraag of de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit de overtreding van de Wet op de kansspelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in georganiseerd verband heeft gehandeld en dat er aanzienlijke bedragen zijn verdiend, die via een internationale schijnconstructie zijn witgewassen. De rechtbank schat het wederrechtelijk verkregen voordeel op EUR 4.838.889,-, na aftrek van doorbetalingen aan medeveroordeelden. De rechtbank heeft de betalingsverplichting vastgesteld op EUR 4.355.000,-, rekening houdend met een korting wegens overschrijding van de redelijke termijn. De zaak is behandeld in meerdere zittingen, waarbij de verdediging heeft gepleit voor aanhouding in afwachting van een arrest in de strafzaak, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen rechtsregel is die voorschrijft dat de ontnemingsprocedure moet worden aangehouden totdat er een uitspraak in hoger beroep is gedaan. De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel toegewezen, met inachtneming van de relevante feiten en omstandigheden uit het ontnemingsdossier.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/990011-13
Datum uitspraak: 31 januari 2023
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[veroordeelde]
gevestigd te [adres] ,
hierna: “veroordeelde’.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 1 oktober 2019, 8 februari 2021, 6 en 20 december 2022.

1.Inleiding.

De ontnemingsprocedure tegen veroordeelde is aanhangig gemaakt naar aanleiding van haar veroordeling bij vonnis van deze rechtbank van 20 december 2018 in de strafzaak die voortkomt uit het onderzoek Rykiel. Het vonnis in de strafzaak tegen veroordeelde is onherroepelijk.
Aan de ontnemingszaak ligt ten grondslag dat in georganiseerd verband de Wet op de kansspelen (hierna: ‘Wok’) is overtreden, dat daarmee veel geld is verdiend, dat deze verdiensten via een internationale schijnconstructie en diverse rechtspersonen zijn witgewassen en dat diverse personen hiervan hebben geprofiteerd. De rechtbank heeft op 20 december 2018 verschillende (rechts)personen voor één of meer van die strafbare feiten veroordeeld.
De ontnemingsprocedure tegen veroordeelde is één van de zeventien ontnemingsprocedures, waarin de rechtbank thans moet beoordelen of de veroordeelde één van de (rechts)personen is die wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en zo ja, hoeveel.

2.Het onderzoek van de zaak.

In chronologische volgorde heeft zich in de ontnemingsprocedure van veroordeelde en alle medeveroordeelden het volgende afgespeeld:
  • Op 17 september 2018 is in de hoofdzaak voorafgaand aan het requisitoir de ontnemingsvordering aangekondigd aan alle veroordeelden.
  • Op 20 december 2018 heeft de rechtbank de uitspraak gedaan in de hoofdzaak van alle veroordeelden.
  • Op 9 september 2019 heeft de officier van justitie de ontnemingsvordering tegen alle veroordeelden uitgebracht voor de regiezitting van 1 oktober 2019.
  • De eerste regiezitting van 1 oktober 2019 heeft plaatsgevonden, maar voorafgaand was reeds afgestemd dat geen regie zou worden gevoerd in verband met het voornemen van het Openbaar Ministerie (hierna ook: OM) van 25 september 2019 om de inbeslaggenomen administraties digitaal ter beschikking van de verdediging te zullen stellen.
  • De tweede regiezitting was gepland op 23 maart 2020, maar de rechtbank heeft in raadkamer besloten dat deze zitting geen doorgang kon vinden in verband met de Coronacrisis.
  • Alle veroordeelden hebben in de periode van 23 september 2019 tot 13 november 2020 onderzoekswensen ingediend.
  • De officier van justitie heeft op 23 en 24 december 2020 per veroordeelde op de onderzoekswensen een schriftelijke reactie gegeven.
  • Alle veroordeelden hebben hierop andermaal gereageerd in de periode van 20 en 26 januari 2021.
  • Medio januari 2021 heeft het OM een USB stick met een kopie van de in beslag genomen administratie, alsmede een kopie van de bankafschriften/bankbestanden verzonden aan de rechtbank en alle veroordeelden.
  • De derde regiezitting vond plaats op 8 februari 2021.
  • Op 21 december 2021 heeft de rechtbank de procespartijen per mail een planningsbrief gestuurd met daarin de termijn voor de schriftelijk in te dienen conclusies.
In de zaak van veroordeelde zijn vervolgens de volgende conclusies gewisseld:
  • De officier van justitie heeft op 9 maart 2022 de conclusie van eis ingediend.
  • Veroordeelde heeft daarop geantwoord bij conclusie van 14 juni 2022.
  • Bij conclusie van 20 september 2022 heeft de officier van justitie gerepliceerd.
  • Veroordeelde heeft op 21 november 2022 haar conclusie van dupliek ingediend.

3.Bij pleidooi herhaald verzoek om aanhouding.

3.1.
Het standpunt van de verdediging.
Door de verdediging is bij pleidooi herhaald verzocht om aanhouding van de behandeling van de ontnemingsvordering om het arrest van het gerechtshof in de strafzaak af te wachten, met de volgende onderbouwing. De ontvankelijkheid van de officier van justitie staat in hoger beroep wederom ter discussie en de ten laste gelegde feiten worden betwist, evenals de strafbaarheid van het feit en van verdachte. Zonder onherroepelijke uitspraak in de strafzaak kan geen juist oordeel worden geveld in de ontnemingszaak, althans kan niet worden vastgesteld dat wederechtelijk verkregen voordeel is genoten.
3.2.
Het standpunt van het OM.
De officier van justitie verzet zich tegen aanhouding. De officier van justitie heeft met betrekking tot het al dan niet afwachten van het hoger beroep verwezen naar het vonnis van de rechtbank Gelderland 24 november 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:6413. Er is geen wettelijke verplichting om te wachten op het hoger beroep. Naar het oordeel van het OM dient in dit stadium de spoedige voortgang van de ontnemingsprocedure voorrang te krijgen.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt voorop dat er geen rechtsregel is die voorschrijft dat de rechtbank in een ontnemingsprocedure pas een beslissing kan nemen, nadat het gerechtshof of de Hoge Raad in de strafzaak arrest hebben gewezen, voor zover in die strafzaak hoger beroep of cassatie is ingesteld. De rechtbank heeft vonnis gewezen in de strafzaak en daarmee is de grondslag voor de ontnemingsprocedure gegeven. De inhoud van het vonnis in de strafzaak is leidend in deze ontnemingsprocedure.
De rechtbank stelt vast dat de verdediging en de officier van justitie elk een andere verwachting hebben wat betreft de uitkomst van de strafzaak in hoger beroep. De rechtbank acht het op dit moment prematuur om ervan uit te gaan dat het gerechtshof een geheel andere visie zal hebben op de ontvankelijkheid van de officier van justitie, de bewezenverklaring en de strafwaardigheid van de feiten en van verdachte dan de rechtbank.
Weliswaar is inmiddels een planning bekend van de behandeling van de strafzaak door het gerechtshof en zal naar verwachting in januari/februari 2024 arrest worden gewezen. Dit duurt nog erg lang, terwijl de rechtbank een traject is ingezet dat afgerond dient te worden.
Het recht op een behandeling van de zaak in twee instanties, noch het recht op een eerlijk proces in het algemeen, wordt geschonden door voorzetting en afronding van de ontnemingsprocedure in eerste aanleg.
De rechtbank ziet alles afwegende geen aanleiding de ontnemingszaak aan te houden. De rechtbank wijst het verzoek om aanhouding in afwachting van de arresten van het gerechtshof in de strafzaken af.

4.De vordering.

De vordering van de officier van justitie de dato 9 september 2019 strekt tot vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, lid 5, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 29.479.604,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De vordering is gebaseerd op het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel dat met betrekking tot veroordeelde is opgemaakt (proces-verbaalnummer 30-655287, blz. 8 t/m 23 ontnemingsdossier).

5.De beoordeling

5.1.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 6 december 2022 gepersisteerd bij de vordering.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting toegelicht dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dat aan veroordeelde dient te worden toegerekend hoogstens € 29.479.604,- bedraagt. Van dit bedrag dienen de ontnemingsvorderingen die tegen de andere in deze ontnemingsprocedure betrokken natuurlijke en rechtspersonen worden toegewezen, afgetrokken te worden.
5.2.
Het standpunt van de verdediging.
Volgens de verdediging is het financiële onderzoek en de verslaglegging daarvan onvolledig en op zijn minst genomen onzorgvuldig. De hoogte van het vermeende voordeel is dan ook gebaseerd op onjuiste en/of onbetrouwbare gegevens. Om deze redenen dient de vordering tot ontneming te worden afgewezen. Indien de rechtbank dit geen grond vindt voor afwijzing van de vordering, dan moet de rechtbank de zaak aanhouden om een forensisch accountant te benoemen die de berekeningen kan controleren.
De ontnemingsvordering dient volgens de verdediging op nihil te worden gesteld gelet op de zinsnede op blz. 22 van het ontnemingsrapport: “
indien en voor zover dit wederrechtelijk verkregen voordeel bij de ontvangers wordt aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel en tot ontneming leidt, zal dit in mindering gebracht worden op het wederrechtelijk verkregen voordeel van [veroordeelde]”.
Verder heeft de verdediging verzocht om matiging van enig vast te stellen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel, wegens overschrijding van de redelijke termijn, alsmede om een billijkheidscorrectie ten aanzien van een eventuele op te leggen betalingsverplichting.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank.
De vordering is tijdig ingediend. De vordering is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Het vonnis van de rechtbank in de hoofdzaak van 20 december 2018 vormt de grondslag van de ontnemingsvordering. De rechtbank heeft in dit vonnis bewezenverklaard dat veroordeelde:
in de periode van 01 januari 2006 tot en met mei 2013, in Nederland,tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers hebben zij, verdachte, en haar mededaders krachtens die gewoonte- een geldbedrag van in totaal EUR 44.589.961,- betreffende inkomstenuit meerdere illegale online casino's
overgedragen en/of omgezet en/of van dat geldbedrag gebruik gemaakt,en- een geldbedrag van in totaal EUR 29.900.000,-, aan [medeveroordeelde4] en/of [medeveroordeelde5] en/of S.F.C. [medeveroordeelde6] en/of de aan hen gerelateerde vennootschappen en/of familieleden enaanverwanten overgedragen,
terwijl zij, verdachte en haar mededaders ten aanzien van die geldbedragen wisten, dat die-onmiddellijk of middellijk- afkomstig waren uit enig misdrijf.
Beoordelingskader.
De ontnemingsvordering is kennelijk gestoeld op artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (oud). Ingevolge het bepaalde in dat artikellid, moet worden onderzocht of veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen
  • Door middel van of uit de baten van de bewezen verklaarde feiten of
  • tot 1 juli 2011: soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan, dan wel
  • vanaf 1 juli 2011: andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van het bij vonnis van 20 december 2018 bewezenverklaarde strafbare feit.
De rechtbank grondt dit oordeel op de inhoud van het strafvonnis van veroordeelde en op de feiten en omstandigheden die in het ontnemingsdossier zijn vervat in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel dat met betrekking tot veroordeelde is opgemaakt en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.
Blijkens het ontnemingsrapport wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel – na aftrek van de bedrijfsvoeringskosten – berekend op hoogstens € 29.479.604,-.
Met betrekking tot het verweer van de verdediging aangaande de (on)volledigheid dan wel (on)zorgvuldigheid van het financiële onderzoek en de verslaglegging daarvan geldt dat het Openbaar Ministerie aan de verdediging een USB-stick met bronbestanden ter beschikking heeft gesteld, inhoudende een scan van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven administraties en met bankgegevens. Met de reeds eerder teruggegeven administraties is naar het oordeel van de rechtbank een compleet beeld ontstaan voor alle betrokkenen in deze ontnemingszaak, waarmee de gegevens in de excel-spreadsheets gecontroleerd konden worden en verweren konden worden gevoerd. Van een onvolledig of incompleet dossier is volgens de rechtbank dan ook geen sprake.
De rechtbank benadrukt dat waar het om de eigen administratie van veroordeelde gaat, verondersteld mag worden dat deze haar bekend is.
De rechtbank acht een algemene verwijzing naar een geconstateerde en gecorrigeerde onjuistheid in de zaak van medeveroordeelde [medeveroordeelde1] onvoldoende om de gehele berekening in de zaak van veroordeelde ter discussie te stellen. Concreet in de zaak van veroordeelde zijn geen onjuistheden in de weergave van de girale geldstromen naar voren gebracht. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Het ter terechtzitting herhaalde verzoek tot aanhouding teneinde een forensisch accountant te benoemen om alle berekeningen te controleren, wijst de rechtbank op dezelfde gronden af.
Voor het overige geldt het volgende.
De rechtbank volgt ten behoeve van de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel de berekening uit het ontnemingsrapport. Daarin zijn alle geldstromen genoemd die aan veroordeelde zijn toe te rekenen en alle kosten die in aftrek moeten worden genomen. De rechtbank neemt de conclusies die zijn weergegeven in het rapport over:
  • Veroordeelde ontvangt in de periode 2006 t/m mei 2013 een bedrag van totaal
  • Deze inkomsten zijn direct te relateren aan de inkomsten uit het illegaal aanbieden van online casinospelen en hebben derhalve een criminele herkomst;
  • De werkelijke aard en herkomst van deze gelden wordt verhuld middels een gefingeerde facturenstroom;
  • Dit bedrag is te beschouwen als het
  • In de periode 2006 t/m mei 2013 is op de bankrekeningen van veroordeelde ook een uitgaande geldstroom vastgesteld van totaal € 15.168.610,-.
  • Dit bedrag, dat gespecificeerd is in de tabel op pagina 20 van het ontnemingsrapport en ook te controleren is in de excelbestanden met draaitabellen van [veroordeelde] werd aangewend voor uitgaven die te relateren zijn aan de bedrijfsvoering van veroordeelde en staan daarmee in directe relatie tot het gepleegde strafbare feit.
  • Deze uitgaven dienen in mindering gebracht te worden op het vastgestelde bruto bedrag.
  • Het restant, een bedrag van € 29.479.604,-, kan beschouwd worden als het
€ 44.648.214,- bruto
€ 15.168.610,--/-
€ 29.479.604,- netto
Van dit restantbedrag heeft veroordeelde een deel doorgestort naar verschillende natuurlijke en rechtspersonen, onder meer naar verschillende medeveroordeelden in het onderzoek Rykiel. Veroordeelde beschikte over die bedragen en over de bestemming daarvan. Het complete bedrag minus de bedrijfsvoeringskosten wordt daarom in beginsel aan haar toegerekend. Uitsluitend de doorbetalingen die veroordeelde aan de in deze ontnemingsprocedure betrokken medeveroordeelden heeft gedaan, zal de rechtbank in mindering brengen op het berekende voordeelsbedrag. Ontneming vindt in die gevallen namelijk bij die betreffende medeveroordeelden plaats.
Wat betreft de in aftrek te nemen bedragen, sluit de rechtbank aan bij de bedragen die zijn genoemd in de ontnemingsrapportages van de medeveroordeelden, die zij heeft vergeleken met het excelbestand met draaitabellen waarin de financiële gegevens van veroordeelde zijn verwerkt.
Wat betreft de rechtstreekse doorbetaling aan medeveroordeelde [medeveroordeelde6] , zal de rechtbank - gelet op de gegevens in de draaitabel van medeveroordeelde [medeveroordeelde6] en in het voordeel van veroordeelde - het (hogere) bedrag ad € 41.149,- in aanmerking nemen.
1. veroordeelde heeft rechtstreeks aan medeveroordeelde [bedrijf 1] en haar rechtsvoorgangers uitgekeerd: € 10.605.920 ( [bedrijf 2] ) + € 100.000 ( [bedrijf 3] ) + € 1.135.693 ( [bedrijf 1] ) =
€ 11.841.613,-;
2. veroordeelde heeft rechtstreeks aan medeveroordeelde [bedrijf 4] uitgekeerd:
€ 11.763.477,-;
3. veroordeelde heeft rechtstreeks aan medeveroordeelde [bedrijf 5] uitgekeerd:
€ 862.995,-;
4. veroordeelde heeft rechtstreeks aan medeveroordeelde [medeveroordeelde6] uitgekeerd:
€ 41.149,-;
5. veroordeelde heeft rechtstreeks aan medeveroordeelde [medeveroordeelde4] uitgekeerd:
€ 22.166,-;
6. veroordeelde heeft rechtstreeks aan medeveroordeelde [medeveroordeelde5] uitgekeerd:
€ 6.315,-;
7. veroordeelde heeft via [bedrijf 6] aan medeveroordeelde [medeveroordeelde3] uitgekeerd:
€ 103.000,-;
8. betalingen van veroordeelde – via [bedrijf 7] – aan medeveroordeelde [medeveroordeelde7] zijn verwerkt in de post “ [bedrijf 7] ” en als bedrijfskosten reeds in aftrek genomen;
9. betalingen van veroordeelde aan de bedrijven van medeveroordeelde [medeveroordeelde1] zijn verwerkt in de post “administratie advies” en als bedrijfskosten reeds in aftrek genomen;
10. betalingen van veroordeelde aan medeveroordeelde [medeveroordeelde8] zijn verwerkt in de post “lonen” en als bedrijfskosten reeds in aftrek genomen. Ook het loon van medeveroordeelde [medeveroordeelde9] is op die wijze al verwerkt en in aftrek genomen.
11. de (andere) medeveroordeelden hebben hun wederrechtelijk verkregen voordeel (voor het overige) ontvangen van anderen dan veroordeelde.
Het betreft opgeteld om de volgende bedragen:
€ 11.763.477,- aan [bedrijf 4]
€ 10.705.920,- aan [bedrijf 2] en [bedrijf 3]
€ 1.135.693,- aan [bedrijf 1]
€ 862.995,- aan [bedrijf 5] ‭‬‬‬‬‬‬
€ 41.149,- aan Stijn [medeveroordeelde6]
€ 22.166,- aan [medeveroordeelde4]
€ 6.315,- aan [medeveroordeelde5]
€ 103.000,-aan [medeveroordeelde3]
‭24.640.715‬
‬,-‬‬‬‬
Het bedrag van € ‭‭24.640.715‬,- zal de rechtbank in mindering brengen op het hiervoor vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel ‬‬van € 29.479‬.604,-, zodat ‬de rechtbank komt tot de vaststelling van het door veroordeelde verkregen wederrechtelijke voordeel ‬van
‭ ‭‭
4.838.889‬,-.‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬
De doorbetalingen die veroordeelde heeft gedaan aan andere personen, neemt de rechtbank niet in aftrek.
De vordering van veroordeelde op [bedrijf 8] laat de rechtbank in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel buiten beschouwing.

6.Betalingsverplichting

Redelijke termijn.
De verdediging heeft gesteld dat de redelijke termijn is overschreden en dat dit tot matiging van het te betalen bedrag dient te leiden.
De verdediging heeft gesteld dat de redelijke termijn is aangevangen op 29 augustus 2013, zijnde datum van het proces-verbaal conservatoir beslag met betrekking tot de bestuurder van veroordeelde en dat aldus de redelijke termijn fors is overschreden.
Het Openbaar Ministerie heeft primair betoogd dat er geen aanleiding is om aan de termijnoverschrijding consequenties te verbinden anders dan de enkele constatering dat de termijn in hoger beroep is geschonden, gelet op de volgende aspecten:
a. de ingewikkeldheid van de zaak, waartoe bijvoorbeeld de omvang van het verrichte onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten kunnen worden gerekend;
b. de invloed van de verdachte en/of de advocaat op het procesverloop, waartoe het doen van verzoeken door de verdediging kan worden gerekend, hetgeen leidt tot vertraging in de afdoening van de zaak;
c. de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld;
d. dat de afdoening van de zaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid (immers er is een veroordeling nodig) en
e. dat de ontnemingszaak, naar volgt uit art. 511b, eerste lid, Sv, zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt;
f. de reeds toegepaste korting in de strafzaak van 20%.
Subsidiair acht het Openbaar Ministerie een korting van maximaal € 5.000,- passend.
De rechtbank heeft, mede gelet op het procesverloop zoals weergegeven onder hoofdstuk 2, geconstateerd, dat in de onderhavige ontnemingszaak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
De redelijke termijn in ontnemingszaken begint te lopen zodra vanwege de overheid jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Ten aanzien van de behandeling van de ontnemingszaak in eerste aanleg geldt als uitgangspunt dat deze binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn met een eindvonnis dient te zijn afgerond, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in deze ontnemingszaak op 3 mei 2013 is gaan lopen. Op die datum heeft de rechter-commissaris de machtiging voor het SFO afgegeven. De uitspraakdatum in deze ontnemingszaak is 31 januari 2023. In totaal zijn dus 9 jaren en 8 maanden verstreken sinds het moment dat veroordeelde redelijkerwijs moest vermoeden dat tegen haar een vordering tot ontneming aanhangig zou worden gemaakt, zodat sprake is van een termijnoverschrijding van 7 jaren en 8 maanden.
Vanwege de uitzonderlijk lange duur van de overschrijdingzal de rechtbank de termijnoverschrijding compenseren door de betalingsverplichting met 10% te verminderen.
Verzoek om billijkheidscorrectie.
Voor verdere matiging dan wel een billijkheidscorrectie, zoals door de verdediging is verzocht, ziet de rechtbank gelet op de veroordeling in de strafzaak geen aanknopingspunten.
‭‬‬‬‬‬‬
Conclusie.‬‬‬‬‬‬
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot het volgende te betalen bedrag:
‭ ‭‭
4.838.889‬,-minus 10% = ‭€ ‭‭‭4.355.000,- (afgerond).‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬
‭‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬
‭‬‬‬‬
7.
Toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op

4.838.889‬,-(vier miljoen achthonderdachtendertigduizend en achthonderdnegenentachtig euro).‬‬‬‬‬‬
Legt aan [veroordeelde] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 4.355.000,-(voluit vier miljoen driehonderdvijfenvijftigduizend euro), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat zij, door middel van of uit de baten van het feit ter zake waarvan zij is veroordeeld, heeft verkregen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. R. van den Munckhof en mr. H. Slaar, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. van der Sluijs, griffier,
en is uitgesproken op 31 januari 2023.