ECLI:NL:RBOBR:2023:4005

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 augustus 2023
Publicatiedatum
11 augustus 2023
Zaaknummer
21/2515
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een vergunningsaanvraag voor een gaashekwerk

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaard, waarbij het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn vergunningsaanvraag voor een gaashekwerk ongegrond is verklaard. Eiser is van mening dat de afwijzing onterecht is, omdat er een planologische afwijkingsmogelijkheid bestaat en omdat het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel zich tegen de afwijzing verzetten. Eiser stelt ook dat de bezwaarschriftencommissie niet onafhankelijk is en dat het college te laat op zijn aanvraag heeft beslist.

De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat het bestreden besluit gebrekkig is gemotiveerd. Echter, omdat het college ter zitting met een aanvullende motivering is gekomen, kan de rechtbank deze motivering volgen en laat zij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Dit betekent dat eiser geen toestemming van het college heeft om het hekwerk te laten staan. De rechtbank wijst erop dat de bezwaarschriftencommissie voldoet aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht en dat de argumenten van eiser over de onafhankelijkheid van de commissie niet slagen. Ook de stelling dat het advies van de commissie onvolledig is, wordt verworpen, omdat de commissie bekend was met de relevante feiten en omstandigheden.

De rechtbank concludeert dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen vergunning te verlenen, omdat het hekwerk in strijd is met het bestemmingsplan. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat er sprake is van gelijke gevallen die een beroep op het gelijkheidsbeginsel rechtvaardigen. De rechtbank oordeelt dat de weigering om een vergunning te verlenen niet onevenredig is en dat het vertrouwensbeginsel niet van toepassing is in deze zaak. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand en veroordeelt het college tot vergoeding van het griffierecht van € 181,00.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/2515

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 augustus 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J.C. Mol)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaard, verweerder
(gemachtigde: J. Maessen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 7 september 2021. Met dat besluit heeft het college het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn vergunningsaanvraag voor een gaashekwerk ongegrond verklaard.
1.1.
Eiser heeft op 18 oktober 2021 pro forma beroep ingesteld. Op 18 november 2021 heeft eiser een inhoudelijk beroepschrift ingediend. Met het document van 23 februari 2023, met bijlagen, heeft eiser zijn beroepschrift aangevuld. Ook heeft eiser foto’s overgelegd.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 9 maart 2023 op zitting behandeld. Hierbij waren eiser en zijn gemachtigde en de gemachtigde van het college aanwezig.
1.4.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het onderzoek ter zitting niet volledig is geweest. Daarom heeft zij het onderzoek heropend en partijen verzocht schriftelijk nadere inlichtingen te geven.
1.5.
Nadat partijen deze inlichtingen hebben verstrekt, heeft de rechtbank aangegeven dat zij, tenzij partijen anders wensen, zonder een tweede zitting uitspraak zal doen. Omdat partijen niet hebben verzocht om een tweede zitting, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Zij zal echter de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Onafhankelijkheid bezwaarschriftencommissie
3. Eiser betoogt dat de bezwaarschriftencommissie niet onafhankelijk is, omdat deze onderdeel uitmaakt van de samenwerking A2-Gemeenten. Zo hebben meerdere leden van de commissie vóór hun huidige functie ook voor de gemeente gewerkt. De behandelaar van de beslissing op bezwaar is tevens de secretaris van de commissie. Bovendien wordt door de commissie, evenals bij het verweerschrift van het college, gebruik gemaakt van blanco briefpapier. Daardoor ontbreekt een officieel herkenbaar document, aldus eiser.
Eiser verwijst in dit kader ook naar een rapport van een commissie, onder leiding van [naam 1] , waarin een hard oordeel werd geveld over het onafhankelijk functioneren van de Omgevingsdiensten. Volgens dat rapport is de uitvoering van hun taken ten onrechte ondergeschikt gemaakt aan de nabijheid van het bevoegde gezag en ontbreekt het in het geheel aan extern toezicht op het functioneren van de Omgevingsdiensten.
3.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de bezwaarschriftencommissie onafhankelijk is. De gemeenten Cranendonck, Heeze-Leende en Valkenswaard hebben één gezamenlijke commissie en het spreekt voor zich dat, gelet op het aantal zaken, de leden van de commissie zich laten bijstaan door ambtelijke medewerkers. Voor wat het briefpapier betreft, meent het college dat daaromtrent geen verplichtingen zijn voorgeschreven.
3.2.
De rechtbank volgt het betoog van eiser niet. Artikel 7:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een adviescommissie bestaat uit een voorzitter en minimaal twee leden. Volgens dat artikel mag de voorzitter geen deel uitmaken van en niet werkzaam zijn onder de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan. De Awb bepaalt dus enkel dat de voorzitter (volledig) onafhankelijk moet zijn. De rechtbank verwijst in dit kader naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, [1] waarin zulks is uitgesproken. Daarbij merkt de rechtbank op dat de secretaris ook geen inhoudelijke rol vervult binnen de commissie en derhalve niet als lid daarvan is aan te merken. Gelet op het voorgaande, voldoet de bezwaarschriftencommissie aan de eisen die de Awb aan een adviescommissie stelt. Het betoogt van eiser slaagt daarom niet.
De rechtbank is het daarnaast met het college eens dat geen (wettelijke) eisen gelden voor het te gebruiken briefpapier. Ook dat betoog van eiser slaagt daarom niet.
Eiser heeft geen andere argumenten aangevoerd die tot het oordeel kunnen leiden dat geen sprake is van een onafhankelijke bezwaarschriftencommissie. Het rapport waar eiser naar verwijst gaat immers niet over bezwaarschriftencommissies, maar over het functioneren van de Omgevingsdiensten.
Volledigheid advies
4. Eiser betoogt dat het advies van de bezwaarschriftencommissie onvolledig is, omdat geen zelfstandig onderzoek is gedaan naar de beweringen van het college. Daarbij komt dat meerdere documenten, waaronder het pleidooi van de heer [naam 2] over het hekwerk waarin hij aangeeft dat het hekwerk wél in het straatbeeld past, niet in het verslag van de hoorzitting is vastgelegd.
Het advies van de commissie is ook op dezelfde dag getekend als de dag dat de hoorzitting plaatsvond, waaruit kan worden afgeleid dat geen rekening meer is gehouden met het aangevoerde tijdens de hoorzitting.
4.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat hij op grond van artikel 3:49 van de Awb een advies van de commissie mag overnemen. Het is daarnaast gebruikelijk dat een advies wordt gedateerd op de dag waarop de hoorzitting heeft plaatsgevonden, omdat na die zitting een beraadslaging plaatsvindt. Dat wordt vervolgens uitgewerkt in een schriftelijk advies en aangeboden aan het college.
4.2.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het college af mocht gaan op het advies van de commissie. De rechtbank kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan het feit dat de commissie bekend was met het betoog van de door eiser ingeschakelde deskundige, omdat dit tijdens de hoorzitting is besproken. Dat de commissie tot een andere conclusie komt dan de door eiser ingeschakelde deskundige betekent niet dat zij niet bekend was met dat (afwijkende) standpunt. Dat de inhoud van het betoog van eisers deskundige niet in de verslaglegging van het horen is terug te lezen, maakt het voorgaande niet anders. Bepalend is of de commissie bekend was met de juiste (relevante) feiten en omstandigheden. Nu dat bij de hoorzitting aan de orde is gekomen, was daarvan sprake. Ook in hetgeen eiser aanvoert met betrekking tot de datering van het advies, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat het advies onvolledig is. Zoals het college terecht stelt, is het gebruikelijk dat na een hoorzitting wordt beraadslaagd, waarna een advies volgt.
Tijdigheid besluit
5. Eiser betoogt dat het college te laat heeft beslist op zijn aanvraag. Er is door het college verzocht om aanvullende gegevens die niet benodigd waren om zijn aanvraag te beoordelen. Dit heeft gezorgd voor een onnodige vertraging van 3,5 maand. De verlenging van die beslistermijn was totaal overbodig en het standpunt van het college dat dit het zorgvuldig voorbereiden van het besluit ten goede komt, is volgens eiser ongeloofwaardig. Het college beschikte immers over alle relevante informatie. Omdat de beslistermijn ten onrechte is verlengd, heeft het college die termijn overschreden en is sprake van een vergunning van rechtswege. Eiser betoogt voorts dat ook indien wordt aangenomen dat sprake was van een geldige verlenging van de beslistermijn, ook die termijn is overschreden.
5.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb de aanvrager aan het bestuursorgaan de benodigde stukken stuurt. Op grond van artikel 3.2 van de Regeling omgevingsrecht (Mor) dient voorts het huidige gebruik overgelegd te worden. Omdat aanvrager niet alle benodigde stukken had gestuurd, heeft het college de beslistermijn met negen dagen opgeschort.
Met de brief van 26 oktober 2020 heeft het college vervolgens de beslistermijn met zes weken verlengd tot 19 december 2020. Binnen die termijn is vervolgens beslist.
5.2.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de beslistermijn niet is overschreden. Artikel 3.2 van de Mor schrijft, zoals het college terecht stelt, voor dat door de aanvrager inzicht wordt verschaft over het beoogde en huidige gebruik. Het college heeft daarom in alle redelijkheid van eiser kunnen verlangen nadere stukken te overleggen die aan het college het totaalbeeld van het (volledige) hekwerk tonen.
Voor wat de verlenging van de beslistermijn betreft, overweegt de rechtbank dat artikel 3.9, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bestuursorganen de mogelijkheid biedt de beslistermijn eenmalig met zes weken te verlengen. Dit heeft het college gedaan en hij heeft daarmee dus aan de wettelijke verplichtingen voldaan.
Dat het besluit niet in het voordeel van eiser uitpakt, betekent, anders dan eiser stelt, niet dat het verlengen van de beslistermijn niet gerechtvaardigd is. Een zorgvuldige voorbereiding van een besluit hoeft immers niet noodzakelijkerwijs in eisers voordeel uit te pakken.
Het college heeft uiteindelijk op 16 december 2020 een besluit genomen. Dat is binnen de (verlengde) beslistermijn. Omdat binnen de (verlengde) beslistermijn een besluit is genomen, is geen sprake van een termijnoverschrijding. Daarom is ook geen sprake van een van rechtswege verleende vergunning.
Planologische afwijkingsmogelijkheid
6. Eiser betoogt dat het college ten onrechte concludeert dat het hekwerk niet kan worden vergund op grond van de ‘Beleidsregel planologische afwijkingsmogelijkheden’. Het hekwerk voldoet volgens eiser zowel aan de algemene als aan de specifieke afwegingscriteria van de beleidsregel. Het standpunt van de commissie, dat het stedenbouwkundig straatbeeld wordt aangetast, klopt niet en wordt niet onderbouwd. Eiser heeft ook advies ingewonnen bij het Bouwbureau voor architectuur en bouwontwikkeling. Uit dat advies volgt dat het hekwerk het stedenbouwkundig straatbeeld niet aantast.
Eiser benadrukt tot slot dat het college in individuele gevallen ook kan afwijken van de uitgangspunten in de beleidsregel.
6.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat het hekwerk het stedenbouwkundig straatbeeld aantast en daarom niet voldoet aan de criteria van de beleidsregel. Het college wenst daarnaast geen medewerking te verlenen aan het afwijken van de uitgangspunten in de beleidsregel, omdat daarmee een onwenselijk precedent wordt geschapen.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat het hekwerk van eiser in strijd is met het geldende bestemmingsplan, omdat het bestemmingsplan slechts hekwerken van maximaal 1 meter hoog toestaat voor de voorgevelrooilijn en het hekwerk van eiser, blijkens zijn aanvraag, 1,80 meter hoog is en voor de voorgevelrooilijn staat. Het college heeft in de ‘Beleidsregel planologische afwijkingsmogelijkheden’ (nader) uitgewerkt in welke gevallen hij bereid is medewerking te verlenen aan vergunningaanvragen die in strijd met het bestemmingsplan zijn. Hiertoe heeft hij algemene en specifieke afwegingscriteria opgesteld. Blijkens paragraaf 2 van de beleidsregel dient eerst te worden getoetst aan de algemene criteria en, indien aan die criteria wordt voldaan, daarna aan de specifieke criteria. Eén van de algemene criteria luidt:
Er mag geen onevenredige aantasting plaatsvinden van:
  • het straat- en bebouwingsbeeld ofwel de specifieke stedenbouwkundige context – in het verlengde daarvan dient te worden voldaan aan redelijke eisen van welstand;
  • in algemene zin geldt terughoudendheid wat betreft bouwen voor de voorgevel en boven de bestaande bouwhoogtes in de direct nabije omgeving;
6.3.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen vergunning te verlenen op basis van de in de beleidsregel opgestelde criteria. De commissie heeft overwogen dat vanuit stedenbouwkundig oogpunt een te grote verscheidenheid aan erfafscheidingen, zowel qua afmetingen en plaatsing als qua materialen, dient te worden voorkomen en dat daarbij wordt gekeken naar hetgeen dat qua situering en maximale afmetingen is geregeld in het bestemmingsplan en de beleidsregels. De commissie heeft voorts overwogen dat erfafscheidingen die daarvan afwijken niet in overeenstemming zijn met de redelijke eisen van welstand en daarmee tot een aantasting van het stedenbouwkundig straatbeeld leiden. Naar het oordeel van de rechtbank is dit standpunt voldoende gemotiveerd en niet onnavolgbaar, mede omdat in de beleidsregel het uitgangspunt is opgenomen dat terughoudendheid geldt voor wat betreft het bouwen vóór de voorgevelrooilijn. Dat eiser en zijn ingeschakelde deskundige hier anders over denken, betekent niet dat het standpunt van het college onjuist of ongemotiveerd is.
Het door eiser ingenomen standpunt dat het college van de beleidsregel kan afwijken, biedt hem ook geen soelaas. Dat betreft immers een bevoegdheid, waarvan het college gebruik mag maken. Het college is daartoe niet verplicht.
Gelijkheidsbeginsel
7. Eiser doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel en verwijst daarbij naar de adressen [adressen] , [adressen] , [adressen] , [adressen] , [adressen] .
7.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van gelijke gevallen en dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel daarom niet kan slagen.
7.2.
De rechtbank komt tot het oordeel dat eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Om een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel te kunnen doen, moet sprake zijn van gelijke gevallen. Dat betekent in eisers geval dat eiser situaties moet aandragen waar een omgevingsvergunning is verleend voor een gaashekwerk dat in ieder geval qua vormgeving en ruimtelijke uitstraling vergelijkbaar is, dat hoger dan één meter is en dat zich voor de voorgevelrooilijn bevindt. Daarin is eiser niet geslaagd. Eiser heeft naar een aantal adressen verwezen, maar geen van die gevallen is vergelijkbaar met de situatie van eiser. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
7.3.
Wat de adressen [adressen] , [adressen] en de [adres] betreft, geeft eiser zelf in zijn (aanvulling op het) beroepschrift aan dat geen omgevingsvergunning is verleend voor deze hekwerken. Alleen daarom al zijn dit geen vergelijkbare gevallen. Het onderhavige beroep gaat immers over de weigering van het college een vergunning te verlenen. Dat is niet gelijk te stellen met het (nog) niet handhavend optreden ten aanzien van andere, niet vergunde hekwerken.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de adressen [adressen] dat het weliswaar om hekwerken van meer dan één meter gaat, maar dat deze hekwerken qua ruimtelijke uitstraling niet vergelijkbaar zijn met het gaashekwerk van eiser. Daar zijn, anders dan bij eiser het geval is, stalen hekwerken gerealiseerd. Ook het hekwerk aan de [adres] , voor zover het gaat om het stalen, lage hekwerk aan de voorkant van de woning, kent een andere ruimtelijk uitstraling dan het hekwerk van eiser. Voor zover het gaat om het naastgelegen hekwerk aan de [adres] , aansluitend op het lage, stalen hekwerk, en de adressen [adressen] en [adres] , acht de rechtbank van belang dat deze hekwerken grenzen aan openbare wegen of stukken natuur, waardoor ook deze hekwerken qua ruimtelijke uitstraling door het college anders kunnen worden beoordeeld. Eisers hekwerk grenst daarentegen aan een naburig gelegen, particulier perceel. Vanuit stedenbouwkundig oogpunt kan een college, met de hem toekomende beslissingsvrijheid, dan tot een andere conclusie komen.
De hekwerken aan de [adres] en de [adres] liggen, anders dan bij eiser het geval is, achter de voorgevelrooilijn. De rechtbank betrekt daarbij ten overvloede dat het hekwerk aan de [adres] ook binnen de bestemming “Groen” is gerealiseerd, waar in bepaalde gevallen bouwwerken niet zijnde gebouwen van maximaal vijf meter zijn toegestaan. Hetzelfde doet zich voor bij de [adres] , waar de bestemming “Bedrijf” op rust, met een maximale bouwhoogte voor bouwwerken niet zijnde gebouwen van niet één, maar twee meter.
7.4.
Eiser heeft eveneens gewezen op het hekwerk aan de [adres] , die qua vormgeving en ruimtelijke uitstraling gelijkenissen vertoont met het hekwerk van eiser. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat dit hekwerk achter de voorgevelrooilijn ligt. Naar het oordeel van de rechtbank is dat standpunt van het college onjuist en in zoverre is het bestreden besluit op dat punt gebrekkig gemotiveerd.
7.5.
Het college heeft ter zitting alsnog een aanvullende motivering gegeven, inhoudende dat het (ook) geen vergelijkbaar geval is, omdat sprake is van een andere situering. Deze motivering kan de rechtbank volgen, omdat de [adres] (met de kruisende [adres] ) een straat is die qua bebouwing en inrichting veel drukker is dan [adres] en minder openheid kent.
Evenredigheid
8. Eiser stelt dat het college (te) strikt naar de letter van de wet kijkt en niet naar de geest van de wet. De overheid zou ruimhartiger moeten zijn richting haar burgers. De rechtbank leest in deze beroepsgrond een beroep op het evenredigheidsbeginsel.
8.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de aanvraag terecht is afgewezen, omdat het niet past binnen de geldende wet- en regelgeving. Voor een binnenplanse afwijking bestaat geen mogelijkheid.
8.2.
De rechtbank ziet niet in waarom het niet verlenen van een vergunning in dit geval onevenredig zou zijn. Het hekwerk is, in strijd met het bestemmingsplan, gerealiseerd zonder benodigde omgevingsvergunning en voldoet niet aan de voorwaarden die de beleidsregel stelt aan vergunningverlening. Dat het hekwerk er al staat en verwijderd zal moeten worden, maakt de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen niet onevenredig. Een dergelijke gedachtegang zou immers met zich brengen dat het college aan legalisering van alle illegaal gerealiseerde bouwwerken medewerking zou moeten verlenen. De rechtbank betrekt daarbij dat in het kader van evenredigheid alle betrokken belangen moeten worden meegewogen, waarbij het handhavingsverzoek van de buurman ook betrokken moet worden.
Vertrouwensbeginsel
9. Eiser betoogt tot slot dat het vertrouwensbeginsel zich verzet tegen handhaving.
9.1.
De rechtbank overweegt met betrekking tot deze beroepsgrond dat dit buiten de omvang van het geding valt. Het onderhavige beroep ziet immers op de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen en gaat niet over de rechtmatigheid van het al dan niet opleggen van een last onder dwangsom.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit gebrekkig is gemotiveerd. Omdat het college ter zitting alsnog met een aanvullende motivering is gekomen en de rechtbank deze motivering kan volgen, zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten. Dat betekent dat eiser geen toestemming van het college heeft om het hekwerk te laten staan. De rechtbank ziet in het motiveringsgebrek wel aanleiding het college te veroordelen tot vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht van € 181,00.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 7 september 2021;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat het college het door eiser betaalde griffierecht van € 181,00 moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.S. Badri, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. Oosterveer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
14 augustus 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.