ECLI:NL:RBOBR:2023:399

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
27 januari 2023
Zaaknummer
01/990037-13
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak met betrekking tot georganiseerde overtredingen van de Wet op de kansspelen en witwassen van verkregen voordelen

In deze ontnemingszaak, die voortvloeit uit een eerdere veroordeling van de veroordeelde op 20 december 2018, heeft de rechtbank Oost-Brabant op 31 januari 2023 uitspraak gedaan. De zaak betreft de veroordeelde die betrokken was bij een criminele organisatie die de Wet op de kansspelen heeft overtreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, geschat op € 149.037,-, wat overeenkomt met het salaris dat zij heeft ontvangen tijdens haar dienstverband bij de organisatie. De rechtbank heeft de betalingsverplichting vastgesteld op € 134.133,-, na een korting van 10% wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft de rol van de veroordeelde binnen de organisatie en haar wetenschap van de illegale activiteiten in overweging genomen. De verdediging voerde aan dat het salaris niet als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden aangemerkt, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, en de zaak is behandeld in het kader van de strafrechtelijke ontnemingsprocedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/990037-13
Datum uitspraak: 31 januari 2023
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[veroordeelde] ,
geboren te Eindhoven op [geboortedatum] 1966,
wonende te [adres]
hierna: “veroordeelde”.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 1 oktober 2019, 8 februari 2021, 6 en 20 december 2022.

1.Inleiding.

De ontnemingsprocedure tegen veroordeelde is aanhangig gemaakt naar aanleiding van haar veroordeling bij vonnis van deze rechtbank van 20 december 2018 in de strafzaak die voortkomt uit het onderzoek Rykiel. Het vonnis in de strafzaak tegen veroordeelde is niet onherroepelijk.
Aan de ontnemingszaak ligt ten grondslag dat in georganiseerd verband de Wet op de kansspelen (hierna: ‘Wok’) is overtreden, dat daarmee veel geld is verdiend, dat deze verdiensten via een internationale schijnconstructie en diverse rechtspersonen zijn witgewassen en dat diverse (rechts)personen hiervan hebben geprofiteerd. De rechtbank heeft op 20 december 2018 verschillende (rechts)personen voor één of meer van die strafbare feiten veroordeeld.
De ontnemingsprocedure tegen veroordeelde is één van de zeventien ontnemingsprocedures, waarin de rechtbank moet beoordelen of de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en zo ja, hoeveel.

2.Het onderzoek van de zaak.

In chronologische volgorde heeft zich in de ontnemingsprocedure van veroordeelde en alle medeveroordeelden het volgende afgespeeld:
  • Op 17 september 2018 is in de hoofdzaak voorafgaand aan het requisitoir de ontnemingsvordering aangekondigd aan alle veroordeelden.
  • Op 20 december 2018 heeft de rechtbank de uitspraak gedaan in de hoofdzaak van alle veroordeelden.
  • Op 9 september 2019 heeft de officier van justitie de ontnemingsvordering tegen alle veroordeelden uitgebracht voor de regiezitting van 1 oktober 2019.
  • De eerste regiezitting van 1 oktober 2019 heeft plaatsgevonden, maar voorafgaand was reeds afgestemd dat geen regie zou worden gevoerd in verband met het voornemen van het Openbaar Ministerie (hierna ook: OM) van 25 september 2019 om de inbeslaggenomen administraties digitaal ter beschikking van de verdediging te zullen stellen.
  • De tweede regiezitting was gepland op 23 maart 2020, maar de rechtbank heeft in raadkamer besloten dat deze zitting geen doorgang kon vinden in verband met de Coronacrisis.
  • Alle veroordeelden hebben in de periode van 23 september 2019 tot 13 november 2020 onderzoekswensen ingediend.
  • De officier van justitie heeft op 23 en 24 december 2020 per veroordeelde op de onderzoekswensen een schriftelijke reactie gegeven.
  • Alle veroordeelden hebben hierop andermaal gereageerd in de periode van 20 en 26 januari 2021.
  • Medio januari 2021 heeft het OM een USB stick met een kopie van de in beslag genomen administratie, alsmede een kopie van de bankafschriften/bankbestanden verzonden aan de rechtbank en alle veroordeelden.
  • De derde regiezitting vond plaats op 8 februari 2021.
  • Op 21 december 2021 heeft de rechtbank de procespartijen per mail een planningsbrief gestuurd met daarin de termijn voor de schriftelijk in te dienen conclusies.
In de zaak van veroordeelde zijn vervolgens de volgende conclusies gewisseld:
  • De officier van justitie heeft op 9 maart 2022 de conclusie van eis ingediend.
  • Veroordeelde heeft daarop geantwoord bij conclusie van 9 juni 2022.
  • Bij conclusie van 20 september 2022 heeft de officier van justitie gerepliceerd.
  • Veroordeelde heeft op 21 november 2022 haar conclusie van dupliek ingediend.

3.De vordering

De officier van justitie heeft op 9 september 2019 een ontnemingsvordering tegen veroordeelde uitgebracht. De vordering strekt tot vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, lid 5, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 166.957,19 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De vordering is gebaseerd op het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel dat met betrekking tot veroordeelde is opgesteld (proces-verbaalnummer 30-655589, blz. 329 t/m 340 ontnemingsdossier).
De officier van justitie heeft bij conclusie van repliek de vordering gewijzigd en naar beneden bijgesteld tot een bedrag van € 162.375,86.

4.De beoordeling.

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie.
Ter terechtzitting van 6 december 2022 heeft de officier van justitie gepersisteerd bij de gewijzigde vordering.
De officier van justitie ziet geen aanleiding om het berekende bedrag (verder) naar beneden bij te stellen naar aanleiding van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd.
De officier van justitie is van mening dat de gelden die veroordeelde heeft ontvangen of waarover zij kon beschikken een vermogensvermeerdering betekenen zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2021:1077).
De officier van justitie heeft gevorderd dat de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd, wordt bepaald op 540 dagen.
4.2.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft verschillende verweren gevoerd tegen de ontnemingsvordering.
Salaris:
De verdediging stelt dat de principiële vraag is of het salaris van een niet-beleidsbepalende werknemer van een onderneming uit zijn aard als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden aangemerkt. Volgens de verdediging luidt het antwoord op die vraag ontkennend.
De verdediging stelt verder dat veroordeelde niet vanaf de datum indiensttreding op de hoogte had kunnen en moeten zijn van de beweerdelijke strafbare feiten, gepleegd door haar werkgever. Dat zij is veroordeeld voor gewoontewitwassen in de periode vanaf 1 januari 2008 tot en met 24 mei 2013 maakt niet zonder meer dat over die gehele bewezenverklaarde periode ook sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel, aldus de verdediging.
Ontnemingsperiode:Volgens de verdediging gaat het Openbaar Ministerie ten onrechte uit van voordeel behaald buiten de bewezenverklaarde periode, die volgens de verdediging loopt van 1 februari 2008 tot en met 24 mei 2013; zowel wat betreft de startdatum als de einddatum gaat het Openbaar Ministerie van een te ruime periode uit.
[bedrijf 1]Volgens de verdediging kan niet worden volgehouden dat [bedrijf 1] volledig dreef op inkomsten verkregen uit misdrijf, zodat evenmin kan worden volgehouden dat het salaris dat veroordeelde van [bedrijf 1] heeft ontvangen één op één van misdrijf afkomstig is.
Foutieve berekening:Het Openbaar Ministerie heeft naar aanleiding van de conclusie van antwoord het wederrechtelijk verkregen voordeel in de conclusie van repliek naar beneden bijgesteld. Uit de berekening leidt de verdediging af dat er correcties hebben plaatsgevonden over december 2011 en 2012 en de periode 1 mei 2013 tot en met 1 mei 2014. De laatste correctie (van € 798,87) kan de verdediging niet volgen. Naar de mening van de verdediging is niet gebleken dat veroordeelde salaris heeft ontvangen over de maand mei 2013. Het is niet duidelijk waar de correctie van € 798,87 op ziet.
Tot slot heeft de verdediging verzocht om matiging van enig vast te stellen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel met 30%, wegens een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan een factor 3, alsmede om de toepassing van een billijkheidscorrectie op een eventueel vast te stellen betalingsverplichting.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank.
De vordering is tijdig ingediend. De vordering is gebaseerd op artikel 36e Wetboek van Strafrecht.
Het vonnis van de rechtbank in de hoofdzaak van 20 december 2018 vormt de grondslag van de ontnemingsvordering. De rechtbank heeft in dit vonnis bewezenverklaard dat veroordeelde - verkort weergegeven -:
1.
in de periode van 1 januari 2008 tot en met 24 mei 2013, in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven inzake
overtreding van de wet op de kansspelen
welke organisatie bestond uit een groep samenwerkende personen, bestaandenaast verdachte uit
- [medeveroordeelde4] en [medeveroordeelde5] en [medeveroordeelde1] en [medeveroordeelde6]en [medeveroordeelde7] en andere personen
en
- rechtspersonen, te weten [bedrijf 2] en [bedrijf 3] . en [bedrijf 4] en [bedrijf 5] en [bedrijf 6] en [bedrijf 7] en [bedrijf 8] en [bedrijf 9] ;
2.in de periode van 1 januari 2008 tot en met 24 mei 2013, in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen,van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers hebben verdachte en/of haar mededaders krachtens die gewoonte- € 91.288.166,-betreffende inkomsten uit meerdere illegaleonline casino's, althans een groot geldbedrag, via de dienstenvan [bedrijf 10] ontvangen en
- € 44.589.961 betreffende inkomsten uit meerdere illegaleonline casino's, althans een groot geldbedrag, via [bedrijf 4]ontvangen,
hebben verdachte en haar mededaders, die geldbedragen voorhanden gehad en overgedragen en/of omgezet en/of van dat/die geldbedragen gebruik gemaakt,
terwijl zij verdachte en haar mededaders ten aanzien van diegeldbedragen wisten, dat die onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf;
3.
in de periode van 1 januari 2006 tot en met mei 2013,in Nederland,tezamen en in vereniging met anderen,van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers hebben zij, verdachte, en haar mededaders toen en daar krachtens die gewoonte- in totaal € 2.200.000,-, ontvangen via [bedrijf 10] door [bedrijf 11] ,overgedragen en omgezet,
terwijl zij, verdachte, en haar mededaders ten aanzien van dat geldbedrag wisten, dat die onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf;
4.
in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011, in Nederland,meermalen, telkens een geschrift,te weten facturen (met een totale waarde van ruim € 12.000.000,-) van [bedrijf 4] aan [bedrijf 12] ,elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen,valselijk heeft opgemaakt.
Beoordelingskader.
De ontnemingsvordering is kennelijk gestoeld op artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (oud). Ingevolge het bepaalde in dat artikellid, moet worden onderzocht of veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen
  • door middel van of uit de baten van de bewezen verklaarde feiten of
  • tot 1 juli 2011: soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan, dan wel
  • vanaf 1 juli 2011: andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit soortgelijke feiten, namelijk (gewoonte)witwassen door geld dat – naar zij moet hebben geweten – afkomstig was van misdrijf als salaris te verwerven, voorhanden te hebben en te gebruiken.
De rechtbank grondt dit oordeel op de inhoud van het strafvonnis van veroordeelde en op de feiten en omstandigheden die in het ontnemingsdossier zijn vervat in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel dat met betrekking tot veroordeelde is opgemaakt en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel. De rechtbank past de berekening op enkele onderdelen aan, mede gelet op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd.
Blijkens dit rapport bestaat de ontnemingsvordering uit een optelsom van een tweetal posten:
Salaris [bedrijf 4] € 149.036,90 (na correctie)
Salaris [bedrijf 1] € 13.338,96
De rechtbank stelt vast dat veroordeelde per 1 februari 2008 in dienst is getreden bij [bedrijf 4] en dat zij later (al dan niet gelijktijdig) in dienst is geweest bij [bedrijf 1] Daar heeft veroordeelde tot 1 mei 2014 gewerkt.
Op basis van salarisspecificaties is in het ontnemingsrapport berekend hoeveel netto loon veroordeelde in de periode van februari 2008 tot 24 mei 2014 van beide werkgevers heeft ontvangen. Het totaalbedrag bedraagt (na een correctie op de berekening in het ontnemingsrapport) € 162.375,86.
De verdediging heeft op de vordering verweer gevoerd. De rechtbank bespreekt die verweren hieronder.
Salaris en ontnemingsperiode.
De rechtbank stelt voorop dat er geen rechtsregel bestaat die verhindert dat het salaris van een werknemer (volledig) wordt aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel en uit dien hoofde wordt ontnomen. Evenmin volgt zulks naar het oordeel van de rechtbank uit de jurisprudentie.
Naar het oordeel van de rechtbank miskent de verdediging met het gevoerde verweer de rol die veroordeelde had in het geheel van de gepleegde strafbare feiten en haar wetenschap daaromtrent. Haar aandeel in het geheel leidde in de hoofdzaak tot veroordeling voor meerdere strafbare feiten, een en ander zoals hiervoor opgesomd.
De rechtbank verwijst in dit verband naar de volgende overweging in het strafvonnis:
“ [veroordeelde] wist dat de geldstroom van en bij [bedrijf 10] afkomstig was van de inkomsten uit online casino’s. Ook wist zij dat het aanbieden van online kansspelen door de organisatie van haar werkgevers [medeveroordeelde4] en [medeveroordeelde5] in strijd was met de Wok.”.
En naar de volgende overweging:
“Zoals eerder vastgesteld, wist [veroordeelde] dat door de organisatie in strijd met de Wok in Nederland online kansspelen werden aangeboden. Voor wat betreft haar aandeel in dan wel ondersteuning van de organisatie stelt de rechtbank vast dat zij in dienst was van de organisatie van [medeveroordeelde4] en [medeveroordeelde5] en als werkneemster essentiële werkzaamheden heeft verricht in het kader van het doel van de organisatie, het aanbieden van online kansspelen en het continueren daarvan. Zij was in overwegende mate verantwoordelijk voor de financiële administratie van verschillende rechtspersonen die op hun beurt een cruciale rol speelden in het aanbieden van online kansspelen en het verwerken van de opbrengsten daarvan. Zij verzorgde betalingen die betrekking hadden op het aanbieden van online kansspelen in Nederland en onderhield tevens contacten met de directeuren van de rechtspersonen in het buitenland. Zij was op de hoogte van de financiële gang van zaken binnen de rechtspersonen en zorgde er voor dat betalingen en geldstromen in goede banen werden geleid. Ook onderhield zij de contacten met het belastingadviesbureau van medeverdachte [medeveroordeelde1] .”.
De rechtbank volgt de verdediging niet in haar verweer dat veroordeelde niet direct bij aanvang van haar dienstverband bij [bedrijf 4] heeft kunnen en moeten weten van de illegale activiteiten die binnen dit bedrijf werden ontplooid, zodat ook niet het volledige salaris als wederrechtelijk voordeel kan worden beschouwd.
De rechtbank heeft veroordeelde vanwege haar aandeel in het geheel onder meer veroordeeld voor deelname aan de criminele organisatie in de periode van 1 januari 2008 tot en met 24 mei 2013. [bedrijf 4] was onderdeel van deze criminele organisatie en vervulde daarin de hoofdrol. Veroordeelde is met ingang van 1 februari 2008 in dienst getreden van [bedrijf 4] en heeft tot mei 2013 salaris ontvangen van dit bedrijf. Veroordeelde maakte zodoende vanaf haar eerste tot haar laatste werkdag onderdeel uit van de criminele organisatie. Dit maakt dat het salaris dat veroordeelde van [bedrijf 4] ontving naar het oordeel van de rechtbank in rechtstreeks verband staat tot de verrichte criminele activiteiten en aldus in zijn geheel wederrechtelijk verkregen is.
Bubble Group.
In de verschillende strafvonnissen in de zaken Rykiel heeft de rechtbank over de Bubble-vennootschappen het volgende overwogen:
“Voor wat betreft de Bubble-vennootschappen merkt de rechtbank nog specifiek op dat deze vennootschappen gericht waren op spelsoftwareontwikkeling en het aanbieden daarvan via zogenaamde platforms. Niet kan worden vastgesteld dat de activiteiten van de Bubble-vennootschappen er op zijn of waren gericht online kansspelen in Nederland aan te bieden in strijd met de Wok. (…)
Dat de Bubble-vennootschappen na 24 mei 2013 (en tot 10 november 2013 dan wel januari 2014) doorgegaan zijn met het ontwikkelen van spelsoftware wordt dan ook – anders dan dat het Openbaar Ministerie doet – niet strafrechtelijk aan verdachten verweten.”
Gelet hierop en in navolging van hetgeen de verdediging hieromtrent heeft aangevoerd zal de rechtbank het in het ontnemingsrapport becijferde bedrag van € 13.338,96 dat veroordeelde als salaris van [bedrijf 1] heeft ontvangen, niet aanmerken als wederrechtelijk verkregen voordeel.
Conclusie.
Op grond van het vorenstaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel van de veroordeelde wordt geschat vast op € ‭149.037,- (afgerond).‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬

5.De betalingsverplichting.

Redelijke termijn.
De verdediging heeft aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden en dat dit tot matiging van het te betalen bedrag dient te leiden.
De verdediging stelt dat de redelijke termijn is aangevangen op 29 juni 2015, het moment waarop de Belgische autoriteiten beslag hebben gelegd op de woning van veroordeelde en dat aldus de redelijke termijn met meer dan een factor 3 is overschreden. Deze overschrijding rechtvaardigt volgens de verdediging een vermindering van de betalingsverplichting met 30%.
Het Openbaar Ministerie heeft primair betoogd dat er geen aanleiding is om aan de termijnoverschrijding consequenties te verbinden anders dan de enkele constatering dat de termijn in hoger beroep is geschonden. Het Openbaar Ministerie heeft daarbij gewezen op de volgende aspecten:
a. de ingewikkeldheid van de zaak, waartoe bijvoorbeeld de omvang van het verrichte onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten kunnen worden gerekend;
b. de invloed van de verdachte en/of de advocaat op het procesverloop, waartoe het doen van verzoeken door de verdediging kan worden gerekend, hetgeen leidt tot vertraging in de afdoening van de zaak;
c. de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld;
d. dat de afdoening van de zaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid (immers er is een veroordeling nodig) en
e. dat de ontnemingszaak, naar volgt uit art. 511b, eerste lid, Sv, zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt;
f. de reeds toegepaste korting in de strafzaak van 20%.
Subsidiair acht het OM een korting van maximaal € 5.000,- passend.
De rechtbank heeft, mede gelet op het procesverloop zoals weergegeven onder hoofdstuk 2, geconstateerd, dat in de onderhavige ontnemingszaak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
De redelijke termijn in ontnemingszaken begint te lopen zodra vanwege de overheid jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Ten aanzien van de behandeling van de ontnemingszaak in eerste aanleg geldt als uitgangspunt dat deze binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn met een eindvonnis dient te zijn afgerond, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in deze ontnemingszaak op 31 maart 2015 is gaan lopen. Op die datum is de machtiging tot het leggen van conservatoir beslag door de rechter-commissaris afgegeven. De uitspraakdatum in deze ontnemingszaak is 31 januari 2023. In totaal zijn dus 7 jaar en 10 maanden verstreken sinds het moment dat veroordeelde redelijkerwijs moest vermoeden dat tegen haar een vordering tot ontneming aanhangig zou worden gemaakt, zodat sprake is van een termijnoverschrijding van 5 jaren en 10 maanden.
Vanwege de uitzonderlijk lange duur van de overschrijdingzal de rechtbank de termijnoverschrijding compenseren door de betalingsverplichting met 10% te verminderen.
Billijkheidscorrectie.
De verdediging heeft aangevoerd dat een stevige billijkheidscorrectie op zijn plaats is omdat het niet billijk is om veroordeelde haar gehele salaris te laten terugbetalen en het niet aannemelijk is dat zij meer heeft verdiend dan zij bij een willekeurige andere werkgever had kunnen verdienen.
De rechtbank wijst dit verzoek tot matiging af. Veroordeelde is voor een organisatie gaan werken die zich bezighield met criminele activiteiten, veroordeelde was daar onderdeel van en is er ook blijven werken, zodat al het salaris dat zij heeft genoten in de periode dat zij voor deze organisatie werkte als wederrechtelijk voordeel beschouwd kan worden. De rechtbank betrekt bij dit oordeel ook nadrukkelijk de rol die veroordeelde binnen de organisatie heeft gespeeld.
Betalingsverplichting.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot het volgende te betalen bedrag:
‭‭€ 149.037,- minus 10% = ‭€ ‭‭134.133,- (afgerond).‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬

6.Toepasselijke wetsartikelen.

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 149.037,-(honderdnegenenveertigduizend en zevenendertig euro).
Legt aan [veroordeelde] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 134.133,-(honderdvierendertigduizend en honderddrieëndertig euro), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel dat zij door middel van of uit de baten van de feiten ter zake waarvan zij is veroordeeld heeft verkregen.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. R. van den Munckhof en mr. H. Slaar, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. van der Sluijs, griffier,
en is uitgesproken op 31 januari 2023.