ECLI:NL:RBOBR:2023:397

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
27 januari 2023
Zaaknummer
01/990036-13
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak in verband met overtreding van de Wet op de kansspelen en witwassen van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze ontnemingszaak, die voortvloeit uit een eerdere veroordeling van de veroordeelde op 20 december 2018, heeft de rechtbank Oost-Brabant op 31 januari 2023 uitspraak gedaan. De zaak betreft de overtreding van de Wet op de kansspelen (Wok) en het witwassen van geld dat in georganiseerd verband is verkregen. De veroordeelde, die fungeerde als boekhouder en fiscale adviseur binnen een criminele organisatie, werd geconfronteerd met een ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde is geschat op € 634.083,-, waarbij een korting van 10% is toegepast vanwege overschrijding van de redelijke termijn, waardoor het te betalen bedrag uitkomt op € 570.675,-. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die was aangepast naar € 671.009,-, beoordeeld en de verdediging heeft verweer gevoerd tegen de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging verworpen en geconcludeerd dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door zijn betrokkenheid bij de criminele organisatie. De rechtbank heeft ook de duur van de gijzeling vastgesteld op 1080 dagen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/990036-13
Datum uitspraak: 31 januari 2023
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952,
wonende te [adres] ,
hierna: “veroordeelde”.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 1 oktober 2019, 8 februari 2021, 6 en 20 december 2022.

1.Inleiding.

De ontnemingsprocedure tegen veroordeelde is aanhangig gemaakt naar aanleiding van zijn veroordeling bij vonnis van deze rechtbank van 20 december 2018 in de strafzaak die voortkomt uit het onderzoek Rykiel. Het vonnis in de strafzaak tegen veroordeelde is niet onherroepelijk.
Aan de ontnemingszaak ligt ten grondslag dat in georganiseerd verband de Wet op de kansspelen (hierna: ‘Wok’) is overtreden, dat daarmee veel geld is verdiend, dat deze verdiensten via een internationale schijnconstructie en diverse rechtspersonen zijn witgewassen en dat diverse personen hiervan hebben geprofiteerd. De rechtbank heeft op 20 december 2018 verschillende (rechts)personen voor één of meer van die strafbare feiten veroordeeld.
De ontnemingsprocedure tegen veroordeelde is één van de zeventien ontnemingsprocedures, waarin de rechtbank thans moet beoordelen of de veroordeelde één van de (rechts)personen is die wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en zo ja, hoeveel.

2.Het onderzoek van de zaak.

In chronologische volgorde heeft zich in de ontnemingsprocedure van veroordeelde en alle medeveroordeelden het volgende afgespeeld:
  • Op 17 september 2018 is in de hoofdzaak voorafgaand aan het requisitoir de ontnemingsvordering aangekondigd aan alle veroordeelden.
  • Op 20 december 2018 heeft de rechtbank de uitspraak gedaan in de hoofdzaak van alle veroordeelden.
  • Op 9 september 2019 heeft de officier van justitie de ontnemingsvordering tegen alle veroordeelden uitgebracht voor de regiezitting van 1 oktober 2019.
  • De eerste regiezitting van 1 oktober 2019 heeft plaatsgevonden, maar voorafgaand was reeds afgestemd dat geen regie zou worden gevoerd in verband met het voornemen van het Openbaar Ministerie (hierna ook: OM) van 25 september 2019 om de inbeslaggenomen administraties digitaal ter beschikking van de verdediging te zullen stellen.
  • De tweede regiezitting was gepland op 23 maart 2020, maar de rechtbank heeft in raadkamer besloten dat deze zitting geen doorgang kon vinden in verband met de Corona-crisis.
  • Alle veroordeelden hebben in de periode van 23 september 2019 tot 13 november 2020 onderzoekswensen ingediend.
  • De officier van justitie heeft op 23 en 24 december 2020 per veroordeelde op de onderzoekswensen een schriftelijke reactie gegeven.
  • Alle veroordeelden hebben hierop andermaal gereageerd in de periode van 20 en 26 januari 2021.
  • Medio januari 2021 heeft het OM een USB stick met een kopie van de in beslag genomen administratie, alsmede een kopie van de bankafschriften/bankbestanden verzonden aan de rechtbank en alle veroordeelden.
  • De derde regiezitting vond plaats op 8 februari 2021.
  • Op 21 december 2021 heeft de rechtbank de procespartijen per mail een planningsbrief gestuurd met daarin de termijn voor de schriftelijk in te dienen conclusies.
In de zaak van veroordeelde zijn vervolgens de volgende conclusies gewisseld:
  • De officier van justitie heeft op 9 maart 2022 de conclusie van eis ingediend.
  • Veroordeelde heeft daarop geantwoord bij conclusie van 10 juni 2022.
  • Bij conclusie van 20 september 2022 heeft de officier van justitie gerepliceerd.
  • Veroordeelde heeft op 18 november 2022 haar conclusie van dupliek ingediend.

3.De vordering

De vordering van de officier van justitie de dato 9 september 2019 strekt tot vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, lid 5, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 677.102,-, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De vordering is gebaseerd op het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel dat met betrekking tot veroordeelde is opgemaakt (proces-verbaalnummer 30-6055871, blz. 312 t/m 328 ontnemingsdossier).
De officier van justitie heeft bij conclusie van repliek de vordering aangepast in die zin dat zij een bedrag van € 6.093,- van de vordering heeft afgetrokken. De vordering bedraagt hierdoor € 671.009,-.

4.De beoordeling.

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 6 december 2022 gepersisteerd bij de gewijzigde vordering.
De officier van justitie ziet geen aanleiding om het berekende bedrag (verder) naar beneden bij te stellen naar aanleiding van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd.
De officier van justitie is van mening dat de gelden die veroordeelde heeft ontvangen of waarover hij kon beschikken een vermogensvermeerdering betekenen zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2021:1077).
De officier van justitie heeft gevorderd dat de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd, wordt bepaald op 1080 dagen.
4.2.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft verzocht om afwijzing van de vordering, omdat volgens haar niet van het ontnemingsrapport kan worden uitgegaan. Er is immers een fout geconstateerd in de berekening van het voordeel en die fout heeft de officier van justitie ook toegegeven en hersteld.
De verdediging heeft aangevoerd dat er in de berekening geen onderscheid is gemaakt tussen het type werkzaamheden dat de bedrijven van veroordeelde hebben uitgevoerd voor de medeveroordeelden [medeveroordeelde3] en [medeveroordeelde4] en de aan hen gelieerde vennootschappen, terwijl er ook sprake was van omzet uit legale werkzaamheden. Tevens zijn volgens de verdediging in de berekening ten onrechte inkomsten meegenomen die afkomstig zijn van vennootschappen die geen onderdeel uitmaken van de criminele organisatie.
Volgens de verdediging dient de door veroordeelde betaalde vennootschapsbelasting, in totaal € 45.105,- + € 41.024,- = ‭€ 86.129‬,-, als kosten in mindering gebracht te worden op het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel, nu deze kosten in directe relatie staan tot het voordeel.‬‬‬‬‬‬‬‬‬
De verdediging heeft verder aangevoerd dat een bedrag van € 125.000,- in mindering dient te worden gebracht op het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag ziet op de verkoop van het privé-appartement van veroordeelde en dit bedrag is teruggevloeid naar [medeveroordeelde5]
Tot slot heeft de verdediging verzocht om matiging van enig vast te stellen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel, wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank.
De vordering is tijdig ingediend. De vordering is gebaseerd op artikel 36e Wetboek van Strafrecht.
Het vonnis van de rechtbank in de hoofdzaak van 20 december 2018 vormt de grondslag van de ontnemingsvordering. De rechtbank heeft in dit vonnis bewezenverklaard dat veroordeelde:
1.in of omstreeks de periode van 1 oktober 2007 tot en met 24 mei 2013, in Nederlandheeft deelgenomen, aan een organisatie die totoogmerk had het plegen van misdrijven, inzake overtreding van de wet op de kansspelen
welke organisatie bestond uit een groep samenwerkende personen, bestaandenaast verdachte uit- [medeveroordeelde3] en [medeveroordeelde4] en [medeveroordeelde6] en [medeveroordeelde7] en[medeveroordeelde8] en [medeveroordeelde9] en andere persoon en
- rechtspersonen, te weten [medeveroordeelde10] en[medeveroordeelde11] en [medeveroordeelde12] en [medeveroordeelde13] en[medeveroordeelde14] en [medeveroordeelde15] en [medeveroordeelde16]en/of [medeveroordeelde17] .
4.in de periode van 1 januari 2007 tot en met november 2011, in Nederlandtezamen en in vereniging met anderen,zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen,
immers heeft hij, verdachte, toen en daar- een geldbedrag van EUR 48.159,-, van [medeveroordeelde15] op een derdengeldrekening waarover hij, verdachte kon beschikken ontvangen en vervolgens overgedragen aan [medeveroordeelde12]
hebbende hij, verdachte en die mededaders dat geldbedrag voorhanden gehad en overgedragen.
5.
[medeveroordeelde5] op tijdstippen in de periode van 01 januari 2007 tot en met mei 2013, in Nederland,tezamen en in vereniging met (een) ander(en),
meermalen, telkens een geschrift, te weten- facturen (met een totale waarde van EUR 8.094.968,-) met devermelding "concerning: Service-fee for payment facilities" van [medeveroordeelde13]aan [medeveroordeelde16] , en
valselijk heeft opgemaakt,
hebbende hij, verdachte, feitelijk leiding gegeven aan die verboden gedragingen;
6.
in de periode van 01 januari 2012 tot en met november 2013 in Nederlandtezamen en in vereniging met (een) ander(en),
opzettelijk gebruik heeft gemaaktvan een vals geschrift, te weten- een contract tussen [medeveroordeelde13] en [medeveroordeelde16]gedateerd 21 februari 2012 inhoudende dat [medeveroordeelde13] het beheer enonderhoud van websites gericht op de Europese Unie met ingang van 1 januari2012 voor [medeveroordeelde16] op zich zal nemen en- een contract tussen [medeveroordeelde13] en [medeveroordeelde12] gedateerd 21februari 2012 inhoudende dat diensten met betrekking tot internetbetalings-transacties en de marketing van internetsites, welke door [medeveroordeelde16]aan het publiek worden aangeboden, worden uitbesteed aan[medeveroordeelde12] ,
Beoordelingskader
De ontnemingsvordering is kennelijk gestoeld op artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (oud). Ingevolge het bepaalde in dat artikellid, moet worden onderzocht of veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen
  • door middel van of uit de baten van de bewezen verklaarde feiten of
  • tot 1 juli 2011: soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan, dan wel
  • vanaf 1 juli 2011: andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van de bij vonnis van 20 december 2018 bewezenverklaarde strafbare feiten en soortgelijke feiten, namelijk witwasfeiten, door het verwerven, voorhanden hebben en gebruikmaken van geld dat als betaling binnenkwam, terwijl dit geld – naar hij wist – middellijk of onmiddellijk afkomstig was van misdrijf.
De rechtbank grondt dit oordeel op de inhoud van het strafvonnis van veroordeelde en op de feiten en omstandigheden die in het ontnemingsdossier zijn vervat in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel dat met betrekking tot veroordeelde is opgemaakt en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.
Blijkens het ontnemingsrapport bestaat de ontnemingsvordering uit een rekensom van:
- ontvangsten via [medeveroordeelde5] € 656.874
- ontvangsten via [Bedrijf 1]
€ 123.932+/+
Totaal € 780.806
- doorbetalingen aan [persoon] €
103.704-/-
Totaal € 677.102
Zoals hiervoor reeds overwogen, heeft de officier deze vordering aangepast naar een bedrag van € 671.009,-.
Veroordeelde was enig aandeelhouder en bestuurder van [medeveroordeelde5] en [Bedrijf 1] Blijkens het rapport kon veroordeelde over de inkomsten van deze rechtspersonen beschikken en kan het voordeel aan hem worden toegerekend.
De verdediging heeft tegen de vordering verschillende verweren gevoerd.
Onbetrouwbaarheid en niet-verifieerbaarheid van de bronbestanden.
Met betrekking tot het verweer van de verdediging aangaande de (on)betrouwbaarheid en niet-verifieerbaarheid van het financiële onderzoek en de verslaglegging daarvan geldt het volgende.
Het Openbaar Ministerie heeft aan de verdediging een USB-stick met bronbestanden ter beschikking heeft gesteld, inhoudende een scan van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven administraties en met bankgegevens. Met de reeds eerder teruggegeven administraties is daarmee naar het oordeel van de rechtbank een compleet beeld ontstaan voor alle betrokkenen in deze ontnemingszaak, waarmee de gegevens in de excel-spreadsheets gecontroleerd konden worden en verweren konden worden gevoerd.
De verdediging heeft een controle uitgevoerd, een onjuistheid ontdekt en die kenbaar gemaakt. De officier van justitie heeft de onjuistheid erkend en hersteld. Het ging om een onjuistheid waarbij een bedrag was gedebiteerd in plaats van gecrediteerd. Dit heeft geleid tot een relatief kleine aanpassing van de vordering. Andere onjuistheden zijn door de verdediging niet naar voren gebracht.
De rechtbank heeft zelf ook vergelijkbare posten gecontroleerd. Daarmee heeft de rechtbank kunnen vaststellen dat de in het Excel-bestand “
Aansluiting rapportage [veroordeelde] met draaitabellen” genoemde posten overeenkomen met de betalingen die zijn opgenomen in de bijbehorende draaitabellen en dat de debet- en creditbedragen correct zijn verwerkt in de verdere berekening.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om het financiële onderzoek en de berekening in het geheel onbetrouwbaar te achten en terzijde te schuiven. De rechtbank verwerpt het verweer en zal niet de alternatieve berekening van de verdediging, maar het ontnemingsrapport met onderliggende stukken tot uitgangspunt nemen.
Aard van de werkzaamheden.
De rechtbank heeft in het strafvonnis van veroordeelde over diens rol het volgende overwogen:
“…de rechtbank is van oordeel dat [veroordeelde] wist wat het doel van de organisatie was. [veroordeelde] is naar het oordeel van de rechtbank een persoonlijke, duurzame en bestendige relatie met zijn klant [medeveroordeelde3] aangegaan en hij heeft alles in het werk gesteld om [medeveroordeelde3] en later de organisatie van [medeveroordeelde3] en [medeveroordeelde4] tevreden te houden, zodat hij zijn klant zou behouden.
[veroordeelde] heeft allerlei hand- en spandiensten verricht ten behoeve van het (financiële) reilen en zeilen van de organisatie en dan in het bijzonder met betrekking tot [medeveroordeelde13] .Gelet op deze aanvullende diensten, die – naar nu blijkt – een veroordeling voor witwassen en valsheid in geschrifte opleveren, is de rechtbank van oordeel dat [veroordeelde] persoonlijk een ondersteunende rol heeft gehad in de verwezenlijking van het doel van de criminele organisatie, te weten het (kunnen blijven) aanbieden van online kansspelen in Nederland. Alles wat [veroordeelde] heeft gedaan in het kader van aanvullende service was hier immers op gericht.”
De rechtbank ziet geen aanleiding om te differentiëren naar de aard van de uiteenlopende werkzaamheden die veroordeelde verrichtte voor de rechtspersonenstructuur die het witwassen van illegale kansspelinkomsten mogelijk maakten. Veroordeelde was niet een dienstverlener die afzijdig stond of incidenteel een dienst verleende; hij maakte daadwerkelijk deel uit van de criminele organisatie.
Wel is de rechtbank van oordeel dat de betalingen die veroordeelde van [Bedrijf 2] en van [Bedrijf 3] heeft ontvangen, in mindering moeten worden gebracht op de voordeelsberekening. De rechtbank overwoog in de hoofdzaak namelijk het volgende over de zogenaamde [Bedrijf 2 en 3] :
“Voor wat betreft de [Bedrijf 2 en 3] merkt de rechtbank nog specifiek op dat deze vennootschappen gericht waren op spelsoftwareontwikkeling en het aanbieden daarvan via zogenaamde platforms. Niet kan worden vastgesteld dat de activiteiten van de [Bedrijf 2 en 3] er op zijn of waren gericht online kansspelen in Nederland aan te bieden in strijd met de Wok. (…)
Dat de [Bedrijf 2 en 3] na 24 mei 2013 (en tot 10 november 2013 dan wel januari 2014) doorgegaan zijn met het ontwikkelen van spelsoftware wordt dan ook – anders dan dat het Openbaar Ministerie doet – niet strafrechtelijk aan verdachten verweten.”
Gelet hierop kunnen de door deze vennootschappen aan veroordeelde gedane betalingen niet worden beschouwd als wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde.
Het gaat blijkens blz. 326 en 327 van het ontnemingsrapport om de volgende betalingen:
[Bedrijf 1]
  • [Bedrijf 2] € 3.117
  • [Bedrijf 4]
  • Totaal € 6.794
Dit bedrag is inclusief 21% BTW en bedraagt zonder BTW € 5.615,-.
[medeveroordeelde5]
  • [Bedrijf 2] € 37.414
  • [Bedrijf 4]
  • Totaal € 37.886
Dit bedrag is inclusief 21% BTW en bedraagt zonder BTW € 31.311,-.
Het totaal van deze betalingen exclusief BTW is € 36.926 en trekt de rechtbank af van de voordeelsberekening.
Vennootschapsbelasting bedrijven van veroordeelde
De rechtbank beschouwt de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting niet als aftrekposten, omdat dit geen kosten zijn die in directe relatie staan tot voltooiing van de strafbare feiten.

Aftrek opbrengst verkoop privé-appartement:‬‬‬‬‬
De verdediging heeft gesteld dat veroordeelde, in een poging om een faillissement van de vennootschappen af te wenden, privévermogen in [medeveroordeelde5] heeft geïnvesteerd. Voordeel dat bij veroordeelde in privé terecht is gekomen, is daarmee teruggevloeid naar de B.V. Veroordeelde heeft het geld niet uitgegeven en heeft er dus geen voordeel van genoten.
De rechtbank stelt daar tegenover dat veroordeelde weliswaar om begrijpelijke redenen ervoor heeft gekozen om een zakelijke schuld gedeeltelijk af te lossen, maar dat dit niet wegneemt dat het voordeel naar hem is toegevloeid en dat hij erover beschikte hoe het besteed zou worden. Dat eenmaal verkregen voordeel verloren gaat, wordt weggegeven, in waarde verminderd of anderszins niet “wordt genoten” betekent niet dat dit niet meer voor ontneming vatbaar is. Het verweer wordt verworpen.
De rechtbank komt tot de volgende berekening:
Totale ontvangsten volgens ontnemingsrapport € 780.806,00
Aftrek [Bedrijf 2 en 3] € 36.926,00
Doorbetalingen aan [persoon] € 103.704,00
Correctie bij conclusie van repliek
€ 6.093,00-/-
Totaal WVV € 634.083,00
‭‬‬‬
Conclusie van de rechtbank
Op grond van het vorenstaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel van de veroordeelde wordt geschat vast op (afgerond) € 634.083,00.

5.De betalingsverplichting.

Redelijke termijn.
de verdediging heeft gesteld dat de redelijke termijn is overschreden en dat dit tot matiging van het te betalen bedrag dient te leiden.
De verdediging stelt dat de redelijke termijn is aangevangen op 27 mei 2015, het moment waarop conservatoir beslag is gelegd op de woning van veroordeelde en dat aldus de redelijke termijn met 5 jaren en 7 maanden is overschreden.
Het Openbaar Ministerie heeft primair betoogd dat er geen aanleiding is om aan de termijnoverschrijding consequenties te verbinden anders dan de enkele constatering dat de termijn in hoger beroep is geschonden, gelet op de volgende aspecten:
a. de ingewikkeldheid van de zaak, waartoe bijvoorbeeld de omvang van het verrichte onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten kunnen worden gerekend;
b. de invloed van de verdachte en/of de advocaat op het procesverloop, waartoe het doen van verzoeken door de verdediging kan worden gerekend, hetgeen leidt tot vertraging in de afdoening van de zaak;
c. de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld;
d. dat de afdoening van de zaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid (immers er is een veroordeling nodig) en
e. dat de ontnemingszaak, naar volgt uit art. 511b, eerste lid, Sv, zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt;
f. de reeds toegepaste korting in de strafzaak van 20%.
Subsidiair acht het Openbaar Ministerie een korting van maximaal € 5.000,- passend.
De rechtbank heeft, mede gelet op het procesverloop zoals weergegeven onder hoofdstuk 2, geconstateerd, dat in de onderhavige ontnemingszaak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
De redelijke termijn in ontnemingszaken begint te lopen zodra vanwege de overheid jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Ten aanzien van de behandeling van de ontnemingszaak in eerste aanleg geldt als uitgangspunt dat deze binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn met een eindvonnis dient te zijn afgerond, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in deze ontnemingszaak op 27 mei 2015 is gaan lopen. Op die datum is conservatoir beslag is gelegd op de woning van veroordeelde. De uitspraakdatum in deze ontnemingszaak is 31 januari 2023. In totaal zijn dus 7 jaren en 8 maanden verstreken sinds het moment dat veroordeelde redelijkerwijs moest vermoeden dat tegen hem een vordering tot ontneming aanhangig zou worden gemaakt, zodat sprake is van een termijnoverschrijding van 5 jaren en 8 maanden.
Vanwege de uitzonderlijk lange duur van de overschrijding zal de rechtbank de termijnoverschrijding compenseren door de betalingsverplichting met 10% te verminderen.
Het draagkrachtverweer.
Namens de veroordeelde is door de verdediging aangevoerd dat de rechtbank rekening moet houden met de beperkte draagkracht van veroordeelde en dat de betalingsverplichting gematigd moet worden.
De rechtbank is echter van oordeel dat uit het dossier en het verhandelde ter zitting onvoldoende is gebleken dat veroordeelde nu en in de toekomst nimmer over voldoende financiële draagkracht zal beschikken om een aan hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen. De rechtbank zal de betalingsverplichting daarom niet naar beneden bijstellen.
De rechtbank wijst veroordeelde op het bepaalde in artikel 6:6:26, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering waarin de mogelijkheid wordt geboden om (het gebrek aan) draagkracht in de executiefase wederom aan de orde te stellen.
Betalingsverplichting.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot het volgende te betalen bedrag:
€ 634.083,00 ‭‭minus 10% = ‭€ ‭570.675,- (afgerond)‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬.‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬
‭‬‬‬‬‬‬‬‬‬
Gijzeling.
Namens veroordeelde is verzocht de mogelijkheid tot gijzeling achterwege te laten in verband met beslagleggingen en het beroepsverbod. De officier van justitie ziet hiervoor geen aanleiding.
De rechtbank dient bij de oplegging van een ontnemingsmaatregel de duur van de gijzeling te bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 Sv ten hoogste kan worden gevorderd.
De rechtbank ziet geen reden om deze duur thans niet te bepalen. In de procedure die tot gijzeling leidt, wordt beoordeeld of die gijzeling geheel of gedeeltelijk moet worden toegepast.

6.Toepasselijke wetsartikelen.

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 634.083,- (zeshondervierendertigduizend en drieëntachtig euro).
Legt aan [veroordeelde] , voornoemd, de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van ‭

57‬‬0.675,- ‬(vijfhonderdzeventigduizend en zeshonderdvijfenzeventig euro), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel dat hij door middel van of uit de baten van de feiten ter zake waarvan hij is veroordeeld heeft verkregen.‬‬‬‬‬‬‬‬‬
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. R. van den Munckhof en mr. H. Slaar, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. van der Sluijs, griffier,
en is uitgesproken op 31 januari 2023.