ECLI:NL:RBOBR:2023:390

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
27 januari 2023
Zaaknummer
01/990017-13
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak onderzoek Rykiel met betrekking tot de Wet op de kansspelen

In deze ontnemingszaak, die voortvloeit uit een eerdere veroordeling van de hoofdverdachte in de strafzaak van 20 december 2018, heeft de rechtbank Oost-Brabant vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten door het overtreden van de Wet op de kansspelen. De rechtbank schat het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel op EUR 6.889.958,-, maar past een korting van 10% toe vanwege een overschrijding van de redelijke termijn, waardoor het te betalen bedrag op EUR 6.200.962,- komt. De ontnemingsprocedure is aanhangig gemaakt naar aanleiding van de veroordeling van de hoofdverdachte, die in georganiseerd verband heeft gehandeld en waarbij veel geld is verdiend dat via een internationale schijnconstructie is witgewassen. De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie beoordeeld en vastgesteld dat de veroordeelde in de ontnemingsprocedure is opgeroepen te verschijnen voor de meervoudige economische kamer. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de officier van justitie bevestigd en het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de ontnemingsvordering afgewezen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die gebaseerd is op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, toegewezen en de betalingsverplichting vastgesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/990017-13
Datum uitspraak: 31 januari 2023
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[veroordeelde] ,
geboren te Eindhoven op [geboortedatum] 1978,
wonende te [adres]
hierna: “veroordeelde”.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 1 oktober 2019, 8 februari 2021, 6 en 20 december 2022.

1.Inleiding.

De ontnemingsprocedure tegen veroordeelde is aanhangig gemaakt naar aanleiding van zijn veroordeling bij vonnis van deze rechtbank van 20 december 2018 in de strafzaak die voortkomt uit het onderzoek Rykiel. Het vonnis in de strafzaak tegen veroordeelde is niet onherroepelijk.
Aan de ontnemingszaak ligt ten grondslag dat in georganiseerd verband de Wet op de kansspelen (hierna: ‘Wok’) is overtreden, dat daarmee veel geld is verdiend, dat deze verdiensten via een internationale schijnconstructie en diverse rechtspersonen zijn witgewassen en dat diverse personen hiervan hebben geprofiteerd. De rechtbank heeft op 20 december 2018 verschillende (rechts)personen voor één of meer van die strafbare feiten veroordeeld.
De ontnemingsprocedure tegen veroordeelde is één van de zeventien ontnemingsprocedures, waarin de rechtbank thans moet beoordelen of de veroordeelde één van de personen is die wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en zo ja, hoeveel.

2.Het onderzoek van de zaak.

In chronologische volgorde heeft zich in de ontnemingsprocedure van veroordeelde en alle medeveroordeelden het volgende afgespeeld:
  • Op 17 september 2018 is in de hoofdzaak voorafgaand aan het requisitoir de ontnemingsvordering aangekondigd aan alle veroordeelden.
  • Op 20 december 2018 heeft de rechtbank de uitspraak gedaan in de hoofdzaak van alle veroordeelden.
  • Op 9 september 2019 heeft de officier van justitie de ontnemingsvordering tegen alle veroordeelden uitgebracht voor de regiezitting van 1 oktober 2019.
  • De eerste regiezitting van 1 oktober 2019 heeft plaatsgevonden, maar voorafgaand was reeds afgestemd dat geen regie zou worden gevoerd in verband met het voornemen van het Openbaar Ministerie (hierna ook: OM) van 25 september 2019 om de inbeslaggenomen administraties digitaal ter beschikking van de verdediging te zullen stellen.
  • De tweede regiezitting was gepland op 23 maart 2020, maar de rechtbank heeft in raadkamer besloten dat deze zitting geen doorgang kon vinden in verband met de Coronacrisis.
  • Alle veroordeelden hebben in de periode van 23 september 2019 tot 13 november 2020 onderzoekswensen ingediend.
  • De officier van justitie heeft op 23 december 2020 per veroordeelde op de onderzoekswensen een schriftelijke reactie gegeven.
  • Alle veroordeelden hebben hierop andermaal gereageerd in de periode van 20 en 26 januari 2021.
  • Medio januari 2021 heeft het OM een USB stick met een kopie van de in beslag genomen administratie, alsmede een kopie van de bankafschriften/bankbestanden verzonden aan de rechtbank en alle veroordeelden.
  • De derde regiezitting vond plaats op 8 februari 2021.
  • Op 21 december 2021 heeft de rechtbank de procespartijen per mail een planningsbrief gestuurd met daarin de termijn voor de schriftelijk in te dienen conclusies.
In de zaak van veroordeelde zijn vervolgens de volgende conclusies gewisseld:
  • De officier van justitie heeft op 9 maart 2022 de conclusie van eis ingediend.
  • Veroordeelde heeft daarop geantwoord bij conclusie van 14 juni 2022.
  • Bij conclusie van 20 september 2022 heeft de officier van justitie gerepliceerd.
  • Veroordeelde heeft op 1 december 2022 haar conclusie van dupliek ingediend.

3.Bij pleidooi herhaald verzoek om aanhouding.

3.1.
Het standpunt van de verdediging.
Door de verdediging is bij pleidooi herhaald verzocht om aanhouding van de behandeling van de ontnemingsvordering om het arrest van het gerechtshof in de strafzaak af te wachten, met de volgende onderbouwing. De ontvankelijkheid van de officier van justitie staat in hoger beroep wederom ter discussie en de ten laste gelegde feiten worden betwist, evenals de strafbaarheid van het feit en van verdachte. Zonder onherroepelijke uitspraak in de strafzaak kan geen juist oordeel worden geveld in de ontnemingszaak, althans kan niet worden vastgesteld dat wederechtelijk verkregen voordeel is genoten.
3.2.
Het standpunt van het OM.
De officier van justitie verzet zich tegen aanhouding. De officier van justitie heeft met betrekking tot het al dan niet afwachten van het hoger beroep verwezen naar het vonnis van de rechtbank Gelderland 24 november 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:6413. Er is geen wettelijke verplichting om te wachten op het hoger beroep. Naar het oordeel van het OM dient in dit stadium de spoedige voortgang van de ontnemingsprocedure voorrang te krijgen.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt voorop dat er geen rechtsregel is die voorschrijft dat de rechtbank in een ontnemingsprocedure pas een beslissing kan nemen, nadat het gerechtshof of de Hoge Raad in de strafzaak arrest heeft gewezen, voor zover in die strafzaak hoger beroep of cassatie is ingesteld. De rechtbank heeft vonnis gewezen in de strafzaak en daarmee is de grondslag voor de ontnemingsprocedure gegeven. De inhoud van het vonnis in de strafzaak is leidend in deze ontnemingsprocedure.
De rechtbank stelt vast dat de verdediging en de officier van justitie elk een andere verwachting hebben wat betreft de uitkomst van de strafzaak in hoger beroep. De rechtbank acht dan ook op dit moment prematuur om ervan uit te gaan dat het gerechtshof een geheel andere visie zal hebben op de ontvankelijkheid van de officier van justitie, de bewezenverklaring en de strafwaardigheid van de feiten en van verdachte dan de rechtbank.
Weliswaar is inmiddels een planning bekend van de behandeling van de strafzaak door het gerechtshof en zal naar verwachting in januari/februari 2024 arrest worden gewezen. Dit duurt nog erg lang, terwijl de rechtbank een traject is ingezet dat afgerond dient te worden.
Het recht op een behandeling van de zaak in twee instanties, noch het recht op een eerlijk proces in het algemeen, wordt geschonden door voorzetting en afronding van de ontnemingsprocedure in eerste aanleg.
De rechtbank ziet alles afwegende geen aanleiding de ontnemingszaak aan te houden. De rechtbank wijst het verzoek om aanhouding in afwachting van de arresten van het gerechtshof in de strafzaken af.

4.De bevoegdheid van de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat veroordeelde in de ontnemingsprocedure is opgeroepen te verschijnen voor de (commune) meervoudige strafkamer.In de strafzaak heeft de meervoudige economische kamer vonnis gewezen. Nu de ontnemingsprocedure is aan te merken als een sequeel van de vervolging in de strafzaak, heeft de rechtbank de onderhavige ontnemingsvordering ook als meervoudige economische kamer behandeld en wijst zij nu als meervoudige economische kamer vonnis.

5.De ontvankelijkheid van de officier van justitie.

Ter terechtzitting van 6 december 2022 heeft de verdediging aangevoerd dat, nu de aan de ontnemingsvordering ten grondslag liggende administraties niet ter beschikking zijn gesteld aan de verdediging en de data niet compleet zijn, de verdediging geen controle heeft kunnen uitoefenen op de juistheid van de in het ontnemingsrapport gebruikte gegevens. Bovendien zijn in de ontnemingszaak tegen een medeveroordeelde onjuistheden geconstateerd.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat hierdoor sprake is van een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces. Er is geen equality of arms, waardoor een behoorlijke en effectieve verdediging onmogelijk is. De verdediging is hierin anderszins niet gecompenseerd. Volgens de verdediging is het Openbaar Ministerie daarom niet-ontvankelijk in de vordering.
De officier van justitie heeft betwist dat het dossier onvolledig is. Zij ziet geen grond voor niet-ontvankelijkheid.
De rechtbank stelt voorop dat het Openbaar Ministerie aan de verdediging een USB-stick met bronbestanden ter beschikking heeft gesteld, inhoudende een scan van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven administraties en met bankgegevens. Met de reeds eerder teruggegeven administraties is daarmee naar het oordeel van de rechtbank een compleet beeld ontstaan voor alle betrokkenen in deze ontnemingszaak, waarmee de gegevens in de excel-spreadsheets gecontroleerd konden worden en verweren konden worden gevoerd. Van een onvolledig of incompleet dossier is volgens de rechtbank dan ook geen sprake.
De rechtbank benadrukt dat daar waar het om de eigen administratie van veroordeelde gaat, verondersteld mag worden dat deze hem bekend is.
Gelet hierop verwerpt de rechtbank de stelling van de verdediging dat er sprake zou zijn van de schending van beginselen van goede procesorde (het recht op een eerlijk proces). Er is dan ook geen grond voor de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De officier van justitie is ontvankelijk in de vordering.
Het ter terechtzitting herhaalde verzoek tot aanhouding teneinde een deskundige te benoemen om alle berekeningen te controleren, wijst de rechtbank op dezelfde gronden af.

6.De vordering.

De vordering van de officier van justitie de dato 9 september 2019 strekt tot vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, lid 5, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 7.208.048,-, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De vordering is gebaseerd op het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel dat met betrekking tot veroordeelde is opgemaakt (proces-verbaalnummer 30-655332, blz. 297 t/m 311 ontnemingsdossier).

7.De beoordeling.

7.1.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 6 december 2022 gepersisteerd bij de vordering.
De officier ziet geen aanleiding om de vordering naar beneden bij te stellen naar aanleiding van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd.
De officier van justitie is van mening dat de gelden die veroordeelde heeft ontvangen of waarover hij kon beschikken een vermogensvermeerdering betekenen zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2021:1077).
De officier van justitie heeft gevorderd dat de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd, wordt bepaald op 1080 dagen.
7.2.
Het standpunt van de verdediging.
Volgens de verdediging kunnen (administratieve) onderlinge rekening-courantverhoudingen en titels waaronder de doorbetalingen hebben plaatsgevonden, niet worden vastgesteld wegens ontbrekende financiële administraties van de verschillende vennootschappen. De verdediging roept de vraag op of de berekening dan wel volledig is.
Volgens de verdediging is er ook legaal geld geïnvesteerd in de ondernemingen van veroordeelde en is zodoende sprake van vermenging met de illegale geldstromen.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat ook veroordeelde kosten gemaakt kan hebben die in mindering gebracht moeten worden op de vordering, net als [bedrijf 1]
Tot slot heeft de verdediging verzocht om matiging van enig vast te stellen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel, wegens overschrijding van de redelijke termijn, alsmede om toepassing van een billijkheidscorrectie.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank.
De vordering is tijdig ingediend. De vordering is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Het vonnis van de rechtbank in de hoofdzaak van 20 december 2018 vormt de grondslag van de ontnemingsvordering. De rechtbank heeft veroordeelde bij dit vonnis veroordeeld wegens - kort weergegeven -:
feit 1 als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven in de periode 1 januari 2004 tot en met 10 november 2014; feit 2 subsidiair medeplegen van een gewoonte maken van het plegen van witwassen, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging in de periode van 1 januari 2004 tot en met mei 2013; feit 3 primair - medeplegen van een gewoonte maken van witwassen; - medeplegen van een gewoonte maken van het plegen van witwassen, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging,
beide in de periode 1 januari 2006 tot en met mei 2013;
feit 4 subsidiairmedeplegen van een gewoonte maken van het plegen van witwassen, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging in de periode 1 januari 2006 tot en met mei 2013;feit 7medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging in de periode 1 januari 2006 tot en met mei 2013;
feit 9 medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging in de periode 1 mei 2011 tot en met 1 mei 2013; feit 11 primairmedeplegen van bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging in de periode van 13 februari 2014 tot en met 20 februari 2014; feit 13 subsidiair medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 1, eerste lid onder a (voorheen 1 onder a) van de Wet op de kansspelen, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging in de periode 1 juli 2004 tot en met 24 mei 2013.
De veroordeling door de rechtbank betreffen misdrijven, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Beoordelingskader.
De ontnemingsvordering is kennelijk gestoeld op artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (oud). Ingevolge het bepaalde in dat artikellid, moet worden onderzocht of veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen
  • door middel van of uit de baten van de bewezen verklaarde feiten of
  • tot 1 juli 2011: soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan, dan wel
  • vanaf 1 juli 2011: andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van de bij vonnis van 20 december 2018 bewezenverklaarde strafbare feiten.
De rechtbank grondt dit oordeel op de inhoud van het strafvonnis van veroordeelde en op de feiten en omstandigheden die in het ontnemingsdossier zijn vervat in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel dat met betrekking tot veroordeelde is opgemaakt en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.
Blijkens het ontnemingsrapport bestaat de ontnemingsvordering uit een optelsom van de volgende posten:
ontvangen van [bedrijf 3] en [bedrijf 3] € 5.185.789
ontvangen van [bedrijf 4] € 252.352
ontvangen van [bedrijf 5] € 95.772
ontvangen van [bedrijf 6] . € 10.000
ontvangen van [bedrijf 1] € 41.149
ontvangen van [bedrijf 7] . € 314.709
contante opnamen [bedrijf 3] en [bedrijf 3]
€ 1.308.277
Totaal € ‭7.208.048‬‬‬‬
Blijkens het rapport heeft veroordeelde over deze bedragen kunnen beschikken in de periode 2006 t/m mei 2013 en kunnen deze bedragen volledig aan veroordeelde worden toegerekend. De rechtbank neemt deze conclusie over.
De vordering is gebaseerd op daadwerkelijk giraal gestorte en doorgestorte bedragen, die gegenereerd zijn met strafbare feiten en daarmee wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen. Van vermenging is dus, anders dan de verdediging stelt, geen sprake.
Kosten.
Uit het ontnemingsdossier volgt dat op de vordering geen kosten in aftrek zijn gebracht. De rechtbank ziet, net als de verdediging, wel aanleiding om een aantal bedragen als kosten in aftrek te nemen.
Het ontnemingsdossier bevat afzonderlijke ontnemingsrapporten van alle veroordeelden in het onderzoek Rykiel (proces-verbaalnummer 30-655899, afgesloten op 13 mei 2019, aantal doorgenummerde bladzijdes 1 t/m 437).
Een van die medeveroordeelden is [medeveroordeelde1] . Het ontnemingsrapport dat met betrekking tot [medeveroordeelde1] is opgemaakt heeft proces-verbaalnummer 30-655871 en staat op blz. 312 t/m 328 van het ontnemingsdossier.
[medeveroordeelde1] was/is eigenaar van [bedrijf 8] en van [bedrijf 9] In het strafvonnis van [medeveroordeelde1] heeft de rechtbank – kort weergegeven – overwogen dat de rol van [medeveroordeelde1] cruciaal was voor het creëren van de totale witwas- en rechtspersonenstructuur van de criminele organisatie.
De rechtbank stelt vast dat in het ontnemingsrapport dat met betrekking tot [medeveroordeelde1] is opgemaakt, betalingen van medeveroordeelden aan [bedrijf 8] en aan [bedrijf 9] als wederrechtelijk verkregen voordeel aan [medeveroordeelde1] worden toegerekend. Ook veroordeelde heeft betalingen verricht: € 27.289,- (afgerond) aan [bedrijf 8]
In de berekeningswijze van het Openbaar Ministerie wordt de “criminele euro” gevolgd. Deze criminele euro kan maar één keer uitgegeven worden. Dit houdt in dat bij degene die deze euro ontvangt, deze ontvangst als opbrengst wordt meegenomen in de voordeelsberekening. Omgekeerd houdt dit in dat bij degene die de criminele euro doorbetaalt, deze doorbetaling in mindering wordt gebracht op de voordeelsberekening.
De betalingen van veroordeelde aan [medeveroordeelde1] zijn betalingen die met de criminele euro zijn gedaan. De gelden waarmee de betalingen zijn gedaan zijn uiteindelijk te herleiden naar [bedrijf 1]
Voor de berekening van het wederrechtelijk voordeel van [medeveroordeelde1] en van veroordeelde houdt dit in dat deze bedragen aan [medeveroordeelde1] moeten worden toegerekend als wederrechtelijk verkregen voordeel en dat die bedragen bij veroordeelde moeten worden meegenomen als kostenpost.
De rechtbank heeft daarbij ook gekeken naar [bedrijf 1] Deze specifieke uitgaven van veroordeelde zijn niet als kosten voor de bedrijfsvoering meegenomen in het ontnemingsrapport [bedrijf 1] (p. 20-21), zodat van een dubbeltelling van kostenaftrek geen sprake is.
De rechtbank zal aldus een bedrag van € 27.289,- in mindering brengen op het berekende voordeel.
[medeveroordeelde2] en [medeveroordeelde3]
Het voorgaande doet zich ook voor in verband met doorbetalingen aan medeveroordeelden [medeveroordeelde2] en [medeveroordeelde3] .
Veroordeelde heeft een partner, [medeveroordeelde2] , die tevens medeveroordeelde is in het onderzoek Rykiel. Ook ten aanzien van haar is een ontnemingsrapport opgemaakt (proces-verbaalnummer 30-604717, blz. 364 t/m 380 ontnemingsdossier). Dit rapport vermeldt op blz. 378:
“ [medeveroordeelde2] maakt sinds 1 mei 2010 gebruik van creditcards welke zijn gekoppeld aan creditcards van [veroordeelde] . In de periode 2010-2013 heeft zij voor een bedrag van in totaal € 181.604,11 aan uitgaven gedaan.”
De rechtbank rekent deze uitgaven als wederrechtelijk verkregen voordeel toe aan [medeveroordeelde2] , omdat zij de betreffende creditcard uitgaven heeft gedaan en die aan haar ten goede zijn gekomen. De rechtbank is in verband daarmee van oordeel dat het bedrag van € 181.604,11 in mindering dient te worden gebracht op de voordeelsberekening van veroordeelde.
Veroordeelde heeft een ex-partner, [medeveroordeelde3] , die tevens medeveroordeelde is in het onderzoek Rykiel. Ook ten aanzien van haar is een ontnemingsrapport opgemaakt (proces-verbaalnummer 30-603668, blz. 381 t/m 410 ontnemingsdossier). Op basis van dat ontnemingsrapport (blz. 406 ontnemingsdossier) en de onderliggende spreadsheets heeft de rechtbank vastgesteld dat veroordeelde een deel van zijn verdiensten als partneralimentatie heeft (door)betaald aan [medeveroordeelde3] . Het gaat om € 87.071,61. De rechtbank heeft in de ontnemingszaak van [medeveroordeelde3] geoordeeld dat dit bedrag moet worden toegerekend aan [medeveroordeelde3] als voordeel dat zij heeft genoten. ‭Dit bedrag‬ dient daarom in mindering te worden gebracht op de voordeelsberekening van veroordeelde.‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬
Verder stelt de rechtbank vast dat uit het ontnemingsrapport van [medeveroordeelde3] ook volgt dat veroordeelde en [medeveroordeelde3] op hun Belgische privérekening een bedrag hebben ontvangen van € 44.250,- van [bedrijf 7] De rechtbank heeft in de ontnemingszaak van [medeveroordeelde3] geoordeeld, dat de helft van dit bedrag als wederrechtelijk verkregen voordeel aan [medeveroordeelde3] is toe te rekenen. In verband hiermee is de rechtbank van oordeel dat € 22.125,- in mindering dient te worden gebracht op de voordeelsberekening van veroordeelde. Het een vermindering van de post “ontvangen van [bedrijf 7] "
Conclusie.
De rechtbank volgt voor het overige het ontnemingsrapport, waarin de inkomende geldstromen en contante opnamen in kaart zijn gebracht, welk resultaat aan veroordeelde is toe te rekenen en stelt, gelet op het voorgaande, het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel van de veroordeelde wordt geschat vast op:
€ 7.208.048‬,00 ontnemingsrapport
€ 27.289,00 -/- kosten [medeveroordeelde1]
€ 181.604,11 -/- creditcarduitgaven [medeveroordeelde2]
€ 87.071,61 -/- partneralimentatie [medeveroordeelde3]
€ 22.125,00 -/-e/o rekening [medeveroordeelde3]
‭ ‭
6.889.958
,- (afgerond)‬‬‬‬‬‬

8.De betalingsverplichting.

Redelijke termijn.
De verdediging heeft gesteld dat de redelijke termijn is overschreden en dat dit tot matiging van het te betalen bedrag dient te leiden.
De verdediging stelt dat de redelijke termijn is aangevangen op 3 mei 2013, het moment waarop de rechter-commissaris de machtiging voor het SFO aan veroordeelde heeft uitgereikt. Subsidiair is aangevoerd dat de redelijke termijn is aangevangen op 1 oktober 2019, op het moment dat de officier van justitie de ontnemingsvordering aankondigde.
Het Openbaar Ministerie heeft primair betoogd dat er geen aanleiding is om aan de termijnoverschrijding consequenties te verbinden anders dan de enkele constatering dat de termijn in hoger beroep is geschonden, gelet op de volgende aspecten:
a. de ingewikkeldheid van de zaak, waartoe bijvoorbeeld de omvang van het verrichte onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten kunnen worden gerekend;
b. de invloed van de verdachte en/of de advocaat op het procesverloop, waartoe het doen van verzoeken door de verdediging kan worden gerekend, hetgeen leidt tot vertraging in de afdoening van de zaak;
c. de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld;
d. dat de afdoening van de zaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid (immers er is een veroordeling nodig) en
e. dat de ontnemingszaak, naar volgt uit art. 511b, eerste lid, Sv, zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt;
f. de reeds toegepaste korting in de strafzaak van 20%.
Subsidiair acht het Openbaar Ministerie een korting van maximaal € 5.000,- passend.
De rechtbank heeft, mede gelet op het procesverloop zoals weergegeven onder hoofdstuk 2, geconstateerd, dat in de onderhavige ontnemingszaak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
De redelijke termijn in ontnemingszaken begint te lopen zodra vanwege de overheid jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Ten aanzien van de behandeling van de ontnemingszaak in eerste aanleg geldt als uitgangspunt dat deze binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn met een eindvonnis dient te zijn afgerond, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in deze ontnemingszaak op 3 mei 2013 is gaan lopen. Op die datum heeft de rechter-commissaris de machtiging voor het SFO afgegeven. De uitspraakdatum in deze ontnemingszaak is 31 januari 2023. In totaal zijn dus 9 jaren en 8 maanden verstreken sinds het moment dat veroordeelde redelijkerwijs moest vermoeden dat tegen hem een vordering tot ontneming aanhangig zou worden gemaakt, zodat sprake is van een termijnoverschrijding van 7 jaren en 8 maanden.
Vanwege de uitzonderlijk lange duur van de overschrijding zal de rechtbank de termijnoverschrijding compenseren door de betalingsverplichting met 10% te verminderen.
Verzoek om billijkheidscorrectie.
Voor verdere matiging dan wel een billijkheidscorrectie, zoals door de verdediging is verzocht, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. Een dergelijke correctie zou niet rijmen met de overwegingen die de rechtbank in de strafzaak heeft gewijd aan het overheidsbeleid ten aanzien van kansspelen.
Betalingsverplichting.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot het volgende te betalen bedrag:
€‭ ‭‭6.889.958,- minus 10% = ‭€ 6.200.962,- (afgerond).‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬

9.Toepasselijke wetsartikelen.

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 6.889.958‬,- (voluit: zes miljoen achthonderdnegenentachtigduizend negenhonderdachtenvijftig euro).
Legt aan [veroordeelde] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 6.200.962,- (voluit: zes miljoen tweehonderdduizend negenhonderdtweeënzestig euro), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat hij, door middel van of uit de baten van het feit ter zake waarvan hij is veroordeeld, heeft verkregen.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. R. van den Munckhof en mr. H. Slaar, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. van der Sluijs, griffier,
en is uitgesproken op 31 januari 2023.