7.3.Het oordeel van de rechtbank.
De vordering is tijdig ingediend. De vordering is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Het vonnis van de rechtbank in de hoofdzaak van 20 december 2018 vormt de grondslag van de ontnemingsvordering. De rechtbank heeft veroordeelde bij dit vonnis veroordeeld wegens - kort weergegeven -:
feit 1
als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van
misdrijven in de periode 1 januari 2004 tot en met 10 november 2014;
feit 2 subsidiair
medeplegen van een gewoonte maken van het plegen van witwassen, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging in de periode van 1 januari 2004 tot en met mei 2013;
feit 3 primair
- medeplegen van een gewoonte maken van witwassen;
- medeplegen van een gewoonte maken van het plegen van witwassen, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging,
beide in de periode 1 januari 2006 tot en met mei 2013;
feit 4 subsidiairmedeplegen van een gewoonte maken van het plegen van witwassen, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging in de periode 1 januari 2006 tot en met mei 2013;feit 7medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging in de periode 1 januari 2006 tot en met mei 2013;
feit 9
medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging in de periode 1 mei 2011 tot en met 1 mei 2013;
feit 11 primairmedeplegen van bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging in de periode van 13 februari 2014 tot en met 20 februari 2014;
feit 13 subsidiair
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 1, eerste lid onder a (voorheen 1 onder a) van de Wet op de kansspelen, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging in de periode 1 juli 2004 tot en met 24 mei 2013.
De veroordeling door de rechtbank betreffen misdrijven, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Beoordelingskader.
De ontnemingsvordering is kennelijk gestoeld op artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (oud). Ingevolge het bepaalde in dat artikellid, moet worden onderzocht of veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen
- door middel van of uit de baten van de bewezen verklaarde feiten of
- tot 1 juli 2011: soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan, dan wel
- vanaf 1 juli 2011: andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van de bij vonnis van 20 december 2018 bewezenverklaarde strafbare feiten.
De rechtbank grondt dit oordeel op de inhoud van het strafvonnis van veroordeelde en op de feiten en omstandigheden die in het ontnemingsdossier zijn vervat in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel dat met betrekking tot veroordeelde is opgemaakt en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.
Blijkens het ontnemingsrapport bestaat de ontnemingsvordering uit een optelsom van de volgende posten:
ontvangen van [bedrijf 3] en [bedrijf 3] € 5.185.789
ontvangen van [bedrijf 4] € 252.352
ontvangen van [bedrijf 5] € 95.772
ontvangen van [bedrijf 6] . € 10.000
ontvangen van [bedrijf 1] € 41.149
ontvangen van [bedrijf 7] . € 314.709
contante opnamen [bedrijf 3] en [bedrijf 3]
€ 1.308.277
Totaal € 7.208.048
Blijkens het rapport heeft veroordeelde over deze bedragen kunnen beschikken in de periode 2006 t/m mei 2013 en kunnen deze bedragen volledig aan veroordeelde worden toegerekend. De rechtbank neemt deze conclusie over.
De vordering is gebaseerd op daadwerkelijk giraal gestorte en doorgestorte bedragen, die gegenereerd zijn met strafbare feiten en daarmee wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen. Van vermenging is dus, anders dan de verdediging stelt, geen sprake.
Kosten.
Uit het ontnemingsdossier volgt dat op de vordering geen kosten in aftrek zijn gebracht. De rechtbank ziet, net als de verdediging, wel aanleiding om een aantal bedragen als kosten in aftrek te nemen.
Het ontnemingsdossier bevat afzonderlijke ontnemingsrapporten van alle veroordeelden in het onderzoek Rykiel (proces-verbaalnummer 30-655899, afgesloten op 13 mei 2019, aantal doorgenummerde bladzijdes 1 t/m 437).
Een van die medeveroordeelden is [medeveroordeelde1] . Het ontnemingsrapport dat met betrekking tot [medeveroordeelde1] is opgemaakt heeft proces-verbaalnummer 30-655871 en staat op blz. 312 t/m 328 van het ontnemingsdossier.
[medeveroordeelde1] was/is eigenaar van [bedrijf 8] en van [bedrijf 9] In het strafvonnis van [medeveroordeelde1] heeft de rechtbank – kort weergegeven – overwogen dat de rol van [medeveroordeelde1] cruciaal was voor het creëren van de totale witwas- en rechtspersonenstructuur van de criminele organisatie.
De rechtbank stelt vast dat in het ontnemingsrapport dat met betrekking tot [medeveroordeelde1] is opgemaakt, betalingen van medeveroordeelden aan [bedrijf 8] en aan [bedrijf 9] als wederrechtelijk verkregen voordeel aan [medeveroordeelde1] worden toegerekend. Ook veroordeelde heeft betalingen verricht: € 27.289,- (afgerond) aan [bedrijf 8]
In de berekeningswijze van het Openbaar Ministerie wordt de “criminele euro” gevolgd. Deze criminele euro kan maar één keer uitgegeven worden. Dit houdt in dat bij degene die deze euro ontvangt, deze ontvangst als opbrengst wordt meegenomen in de voordeelsberekening. Omgekeerd houdt dit in dat bij degene die de criminele euro doorbetaalt, deze doorbetaling in mindering wordt gebracht op de voordeelsberekening.
De betalingen van veroordeelde aan [medeveroordeelde1] zijn betalingen die met de criminele euro zijn gedaan. De gelden waarmee de betalingen zijn gedaan zijn uiteindelijk te herleiden naar [bedrijf 1]
Voor de berekening van het wederrechtelijk voordeel van [medeveroordeelde1] en van veroordeelde houdt dit in dat deze bedragen aan [medeveroordeelde1] moeten worden toegerekend als wederrechtelijk verkregen voordeel en dat die bedragen bij veroordeelde moeten worden meegenomen als kostenpost.
De rechtbank heeft daarbij ook gekeken naar [bedrijf 1] Deze specifieke uitgaven van veroordeelde zijn niet als kosten voor de bedrijfsvoering meegenomen in het ontnemingsrapport [bedrijf 1] (p. 20-21), zodat van een dubbeltelling van kostenaftrek geen sprake is.
De rechtbank zal aldus een bedrag van € 27.289,- in mindering brengen op het berekende voordeel.
[medeveroordeelde2] en [medeveroordeelde3]
Het voorgaande doet zich ook voor in verband met doorbetalingen aan medeveroordeelden [medeveroordeelde2] en [medeveroordeelde3] .
Veroordeelde heeft een partner, [medeveroordeelde2] , die tevens medeveroordeelde is in het onderzoek Rykiel. Ook ten aanzien van haar is een ontnemingsrapport opgemaakt (proces-verbaalnummer 30-604717, blz. 364 t/m 380 ontnemingsdossier). Dit rapport vermeldt op blz. 378:
“ [medeveroordeelde2] maakt sinds 1 mei 2010 gebruik van creditcards welke zijn gekoppeld aan creditcards van [veroordeelde] . In de periode 2010-2013 heeft zij voor een bedrag van in totaal € 181.604,11 aan uitgaven gedaan.”
De rechtbank rekent deze uitgaven als wederrechtelijk verkregen voordeel toe aan [medeveroordeelde2] , omdat zij de betreffende creditcard uitgaven heeft gedaan en die aan haar ten goede zijn gekomen. De rechtbank is in verband daarmee van oordeel dat het bedrag van € 181.604,11 in mindering dient te worden gebracht op de voordeelsberekening van veroordeelde.
Veroordeelde heeft een ex-partner, [medeveroordeelde3] , die tevens medeveroordeelde is in het onderzoek Rykiel. Ook ten aanzien van haar is een ontnemingsrapport opgemaakt (proces-verbaalnummer 30-603668, blz. 381 t/m 410 ontnemingsdossier). Op basis van dat ontnemingsrapport (blz. 406 ontnemingsdossier) en de onderliggende spreadsheets heeft de rechtbank vastgesteld dat veroordeelde een deel van zijn verdiensten als partneralimentatie heeft (door)betaald aan [medeveroordeelde3] . Het gaat om € 87.071,61. De rechtbank heeft in de ontnemingszaak van [medeveroordeelde3] geoordeeld dat dit bedrag moet worden toegerekend aan [medeveroordeelde3] als voordeel dat zij heeft genoten. Dit bedrag dient daarom in mindering te worden gebracht op de voordeelsberekening van veroordeelde.
Verder stelt de rechtbank vast dat uit het ontnemingsrapport van [medeveroordeelde3] ook volgt dat veroordeelde en [medeveroordeelde3] op hun Belgische privérekening een bedrag hebben ontvangen van € 44.250,- van [bedrijf 7] De rechtbank heeft in de ontnemingszaak van [medeveroordeelde3] geoordeeld, dat de helft van dit bedrag als wederrechtelijk verkregen voordeel aan [medeveroordeelde3] is toe te rekenen. In verband hiermee is de rechtbank van oordeel dat € 22.125,- in mindering dient te worden gebracht op de voordeelsberekening van veroordeelde. Het een vermindering van de post “ontvangen van [bedrijf 7] "
Conclusie.
De rechtbank volgt voor het overige het ontnemingsrapport, waarin de inkomende geldstromen en contante opnamen in kaart zijn gebracht, welk resultaat aan veroordeelde is toe te rekenen en stelt, gelet op het voorgaande, het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel van de veroordeelde wordt geschat vast op:
€ 7.208.048,00 ontnemingsrapport
€ 27.289,00 -/- kosten [medeveroordeelde1]
€ 181.604,11 -/- creditcarduitgaven [medeveroordeelde2]
€ 87.071,61 -/- partneralimentatie [medeveroordeelde3]
€ 22.125,00 -/-e/o rekening [medeveroordeelde3]
€
6.889.958
,- (afgerond)