ECLI:NL:RBOBR:2023:3877

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 augustus 2023
Publicatiedatum
31 juli 2023
Zaaknummer
C/01/388869 / HA ZA 23-13
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fraude bij indienen zorgnota's en gevolgen voor zorgverzekeringsovereenkomst

In deze zaak staat centraal of eiser, hierna [eiser 1], zich schuldig heeft gemaakt aan fraude bij het indienen van zorgnota's. [eiser 1] betwist de beschuldigingen van zijn zorgverzekeraar, Centrale Zorgverzekeraars Groep Zorgverzekeraar UA (CZ), en stelt dat de opgelegde maatregelen, waaronder opname in frauderegisters en beëindiging van zijn zorgverzekering, onterecht zijn. De procedure begon met een dagvaarding op 21 december 2022, gevolgd door een schriftelijke reactie van CZ en een mondelinge behandeling op 30 mei 2023. De rechtbank heeft op 2 augustus 2023 een tussenuitspraak gedaan waarin zij CZ opdraagt bewijs te leveren van de gestelde fraude. De rechtbank overweegt dat CZ moet aantonen dat [eiser 1] zijn verplichtingen onder de zorgverzekering niet is nagekomen met het opzet om CZ te misleiden. De zaak is aangehouden voor bewijslevering door CZ, waarbij de rechtbank de verdere procedure heeft vastgesteld, inclusief een getuigenverhoor in de periode van november 2023 tot januari 2024. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de verzekeraar als de verzekerde in het kader van de zorgverzekering en de PGB-reglementen.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant
Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/388869 / HA ZA 23-13
Vonnis van 2 augustus 2023
in de zaak van
[eiser 1],
wonend in [woonplaats] ,
eiser,
hierna te noemen: [eiser 1] ,
advocaat: mr. A. Alkir te Eindhoven,
tegen
CENTRALE ZORGVERZEKERAARS GROEP ZORGVERZEKERAAR UA,
gevestigd in Tilburg,
gedaagde,
hierna te noemen: CZ,
advocaat: mr. J.A. Buur te Tilburg.

1.Waar gaat deze zaak over?

1.1.
In de kern gaat deze zaak over de vraag of [eiser 1] zich schuldig heeft gemaakt aan fraude bij het indienen van zorgnota’s. [eiser 1] meent van niet. Hij vindt dat zijn zorgverzekeraar hem op grond daarvan ten onrechte een aantal maatregelen heeft opgelegd, waaronder de opname in verschillende frauderegisters, het weigeren van vergoedingen voor ingediende declaraties, de beëindiging van zijn zorgverzekeringsovereenkomst, en terugvordering van uitbetaalde vergoedingen.

2.De procedure

2.1.
Op 21 december 2022 heeft [eiser 1] een dagvaarding aan CZ laten betekenen. Vervolgens heeft CZ haar schriftelijke reactie op de dagvaarding ingezonden (conclusie van antwoord). Bij brief van 1 maart 2023 is bepaald dat een mondelinge behandeling (zitting) zal worden gehouden.
2.2.
De zitting heeft op 30 mei 2023 plaatsgevonden. Voorafgaand aan de zitting heeft [eiser 1] aanvullende producties (nummer 20 en 21) ingezonden. Ook CZ heeft een aanvullende productie (nummer 4) in het geding gebracht. De standpunten van [eiser 1] zijn tijdens de zitting nader toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen.
2.3.
De rechtbank heeft beslist dat vandaag schriftelijk uitspraak zal worden gedaan in deze zaak.

3.De feiten

3.1.
[eiser 1] is in ieder geval vanaf 2016 tegen ziektekosten verzekerd geweest bij CZ. Hij had zowel een basisverzekering (CZ Zorg-op-maat-polis) als een aanvullende verzekering (Gemeenten Extra Uitgebreid) (hierna: de zorgverzekeringsovereenkomst).
3.2.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 24 augustus 2016 is een bewind ingesteld over alle goederen die (zullen) toebehoren aan [eiser 1] . [bewindvoerder] , h.o.d.n. [bedrijfsnaam] (hierna: de bewindvoerder) is als bewindvoerder benoemd.
3.3.
[eiser 1] heeft in 2004 en in 2008 een auto-ongeluk gehad, waardoor hij behoefte had aan zorg aan huis.
3.4.
CZ heeft [eiser 1] op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) een Persoonsgebonden Budget voor verpleging en verzorging (PGB) toegekend om zelf te voorzien in de voor hem noodzakelijke zorg. De wijkverpleegkundige heeft de zorgbehoefte ten behoeve van de PGB-aanvraag van [eiser 1] geïndiceerd op 11 uren en 40 minuten. De zorg werd verleend door Zorgzans, die met [eiser 1] een zorgovereenkomst had gesloten.
3.5.
De rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking van 26 november 2019 beslist dat het bewind over alle goederen van [eiser 1] wordt opgeheven met ingang van veertien dagen na verzending van de beschikking.
3.6.
Bij brief van 18 maart 2021 heeft CZ de navolgende vragen gesteld over de nota’s van Zorgzans die door of namens [eiser 1] zijn ingediend bij CZ in de periode 25 augustus 2016 tot en met 31 juli 2018, met het verzoek om uiterlijk 1 april 2021 te reageren:
3.7.
[eiser 1] heeft op de brief van 18 maart 2021 niet gereageerd. Daarom heeft CZ [eiser 1] bij brief van 6 april 2021 gevraagd om dat vóór 14 april 2021 alsnog te doen. Ook op deze brief heeft [eiser 1] niet inhoudelijk gereageerd.
3.8.
CZ heeft bij aangetekende brief van 5 november 2021 aan [eiser 1] geschreven dat na onderzoek gebleken is dat mogelijk sprake is van fraude bij het indienen van nota’s van NATO Academy. In de brief stelt CZ de volgende vragen aan [eiser 1] , met het verzoek om uiterlijk 17 november 2021 te reageren:
3.9.
[eiser 1] heeft op de brief van 5 november 2021 niet inhoudelijk gereageerd.
3.10.
Bij aangetekende brief van 21 december 2021 heeft CZ aan [eiser 1] geschreven dat zij geconstateerd heeft dat niet alleen sprake is van fraude bij het indienen van de nota’s van Zorgzans en NATO Academy, maar ook bij het indienen van een nota voor mondzorg van Estetik Dent Form, een tandarts in Turkije. Verder schrijft CZ in de brief dat zij voornemens is om maatregelen te nemen, waaronder het terugvorderen van uitgekeerde vergoedingen, opzegging van de zorgverzekeringsovereenkomst, en opname van de gegevens van [eiser 1] in verschillende frauderegisters.
3.11.
Na ontvangst van het dossier van CZ heeft de advocaat van [eiser 1] bij e-mail van 10 februari 2022 gereageerd op de brief van CZ van 21 december 2021. Daarin bestrijdt hij namens [eiser 1] dat sprake is van fraude.
3.12.
De advocaat van [eiser 1] en CZ hebben vervolgens enige tijd met elkaar gecorrespondeerd, waarna CZ bij aangetekende brief van 28 maart 2022 laat weten dat wat haar betreft sprake is geweest van fraude. In diezelfde brief laat CZ weten dat zij [eiser 1] de volgende maatregelen oplegt:
3.13.
Nadat de advocaat van [eiser 1] bij e-mail van 5 april 2022 CZ had verzocht om de beslissing van 28 maart 2022 te herzien, heeft CZ bij brief van 18 juli 2022 laten weten dat zij coulancehalve een aantal maatregelen aanpast. In dit verband heeft CZ geschreven dat zij het bedrag van € 44.508,33 voorlopig niet gaat invorderen, zodat [eiser 1] de gelegenheid heeft om aangifte tegen Zorgzans te doen, dat de uitgekeerde vergoeding voor de ingediende nota van Estetik Form Dent tot een bedrag van € 380,21 wordt teruggevorderd in plaats van het eerder genoemde bedrag van € 811,00, en dat de duur waarbinnen de gegevens van [eiser 1] zullen zijn opgenomen in het Externe Verwijzingsregister beperkt wordt tot drie jaar. Voor het overige heeft CZ de opgelegde maatregelen gehandhaafd.
3.14.
CZ heeft de zorgverzekeringsovereenkomst met [eiser 1] met ingang van 1 augustus 2022 beëindigd.
3.15.
Bij brief van 27 september 2022 heeft de advocaat van [eiser 1] aan CZ laten weten dat [eiser 1] geen aangifte zal doen tegen Zorgzans.
3.16.
[eiser 1] kan zich niet vinden in de opgelegde maatregelen, en is daarom deze procedure gestart.

4.De vorderingen van [eiser 1]

4.1.
In deze procedure vordert [eiser 1] in de eerste plaats om CZ op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen zijn gegevens te verwijderen uit het Interne Verwijzingsregister, het Externe Verwijzingsregister, en alle andere frauderegisters waar CZ zijn gegevens geregistreerd heeft, althans de duur van opname van zijn gegevens in die registers te verkorten. In de tweede plaats vordert [eiser 1] om CZ op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen tot herstel van de eerder tussen partijen gesloten zorgverzekeringsovereenkomst. In de derde plaats vordert [eiser 1] een verklaring voor recht dat hij niet gehouden is om een bedrag van € 45.319,33 aan vergoedingen en € 550,00 aan onderzoekskosten aan CZ te betalen. Verder vordert [eiser 1] om CZ te veroordelen tot betaling van een tweetal ingediende zorgnota’s tot een bedrag van € 380,00 respectievelijk € 430,79, vermeerderd met rente. Ten slotte vordert [eiser 1] om het vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, en om CZ te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met rente, en de nakosten.
4.2.
Wat [eiser 1] aan zijn vorderingen ten grondslag legt en wat CZ hiertegen als verweer heeft aangevoerd, zal de rechtbank – voor zover nodig voor de beoordeling – hierna vermelden.

5.De beoordeling

De nota’s van NATO Academy en Estetik Dent Form
5.1.
[eiser 1] legt aan zijn vordering tot betaling van € 380,00 ten grondslag dat hij bij NATO Academy een huidbehandeling heeft ondergaan, en dat hij op grond van de met CZ gesloten zorgverzekering recht heeft op vergoeding van de zorgnota’s die hij daarvoor heeft ingediend bij CZ. Volgens [eiser 1] weigert CZ ten onrechte het hiervoor genoemde bedrag te vergoeden. [eiser 1] vindt dat CZ ook de tandartsnota van Estetik Dent Form van € 811,00 ten onrechte slechts tot een bedrag van € 380,11 heeft vergoed. Hij wil dat CZ de door hem gemaakte zorgkosten alsnog volledig vergoedt, en vordert daarom betaling van een totaalbedrag van € 810,79 van CZ.
5.2.
CZ brengt hiertegen in dat [eiser 1] zich schuldig heeft gemaakt aan fraude door declaraties in te dienen voor zorg die niet aan hem is verleend. Wat betreft de nota’s van NATO Academy voert CZ aan dat onderzoek heeft uitgewezen dat de behandelingen waarvoor [eiser 1] declaraties heeft ingediend niet zijn opgenomen in de administratie van NATO Academy, en dat de handtekening op één van de nota’s niet overeenkomt met de handtekening van de vermeende behandelaar. Verder voert CZ aan dat de behandelaar die vermeld wordt op één van de door [eiser 1] ingediende nota’s tegen haar verklaard heeft dat zij op de dag van de vermeende behandeling (volgens de betreffende nota: 2 maart 2020) niet gewerkt heeft.
5.3.
Over de nota van Estetik Dent Form voert CZ aan dat zij in het kader van het door haar uitgevoerde fraudeonderzoek contact heeft opgenomen met Estetik Dent Form. Volgens CZ heeft de betreffende zorgverlener verklaard dat [eiser 1] geen behandeling bij haar heeft ondergaan, en dat zij [eiser 1] met het document dat door hem als nota is ingediend slechts geïnformeerd heeft over de kosten van een mogelijke behandeling. Hierbij zou de zorgverlener verklaard hebben dat [eiser 1] gezegd heeft dat hij terug zou keren naar Turkije als zijn zorgverzekeraar goedkeuring zou hebben gegeven voor de behandeling. Tijdens de zitting heeft CZ toegelicht dat een Turkse collega gebeld heeft met iemand van de praktijk van de zorgverlener (niet de behandelaar zelf), en dat diegene niet kon terugvinden in de administratie dat [eiser 1] de betreffende behandeling had ondergaan.
5.4.
CZ stelt dat [eiser 1] in reactie op de onderzoeksbevindingen volstaan heeft met de stelling dat hij de behandelingen wel heeft ondergaan, maar dat hij die stelling niet heeft onderbouwd, ondanks het feit dat CZ hem per brief meerdere keren de gelegenheid heeft gegeven om die stelling nader te onderbouwen. Volgens CZ heeft [eiser 1] zijn mededelingsplicht geschonden met het opzet om haar te misleiden, waardoor zijn recht op uitkering op grond van artikel 7:941 lid 5 BW is vervallen. CZ vindt dat de vordering tot betaling van die declaraties daarom moet worden afgewezen.
5.5.
In artikel 7:941 BW lid 5 BW staat dat het recht op uitkering vervalt als de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde zijn verplichting volgens het tweede lid van dat artikel niet is nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden, behalve voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt. De verplichting van het tweede lid van artikel 7:941 BW lid houdt in dat binnen redelijke termijn aan de verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden verstrekt moeten worden die voor de verzekeraar van belang zijn om haar uitkeringsplicht te beoordelen.
5.6.
Bij een beroep op het verval van uitkering bij bedrog is uitgangspunt dat de verzekeraar dat bedrog stelt en bewijst. De verzekeraar beroept zich namelijk op bevrijding van haar verplichting tot schadevergoeding onder de polis. Het is daarom aan de verzekeraar om voldoende gemotiveerd te stellen dat de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde haar onjuist heeft voorgelicht over een schade, en dat hij daarbij het oogmerk had om een hogere schadevergoeding te verkrijgen respectievelijk een uitkering te verkrijgen waarop hij geen recht zou hebben als de verzekeraar kennis zou hebben van de ware stand van zaken. Gelet op de vergaande gevolgen voor de verzekerde (namelijk verval van recht van uitkering, opname in frauderegisters en beëindiging van de zorgverzekeringsovereenkomst), mag van de verzekeraar verwacht worden dat zij in ruime mate aan haar stelplicht voldoet. Gelet hierop, dient de verzekeraar naar het oordeel van de rechtbank inzicht te geven in het onderzoek dat zij heeft uitgevoerd, en – voor zover aanwezig – de stukken daarvan te overleggen. Voor zover dat aan de orde is, moet de verzekeraar ook ingaan op de vraag hoe zich dit verhoudt tot de standpunten die de verzekerde tijdens het onderzoek heeft ingenomen.
5.7.
[eiser 1] betwist dat hij CZ heeft misleid. Tijdens de zitting heeft hij dit verder toegelicht. Hij voert aan dat hij en zijn dochter wel degelijk behandelingen hebben ondergaan bij NATO Academy. Ook stelt hij een tandartsbehandeling te hebben ondergaan bij Estetik Dent Form. Wat betreft NATO Academy voegt [eiser 1] daaraan toe dat NATO Academy zich schuldig heeft gemaakt aan fraude, en dat zij daarom mogelijk haar administratie niet op orde had (hetgeen verklaart waarom hij niet terug te vinden is in de administratie). Ook betwist hij dat de handtekening op de door hem ingediende nota niet zou overeenkomen met diegene die zijn behandeling heeft uitgevoerd. Hij kan dit echter niet meer nagaan, omdat NATO Academy niet meer in Eindhoven gevestigd is. Het feit dat de gedeclareerde nota’s niet zijn aangetroffen in de administratie van NATO Academy rechtvaardigt volgens [eiser 1] dan ook niet de conclusie dat hij geen behandeling bij NATO Academy heeft ondergaan. Over de declaratie van de tandartsbehandeling voert [eiser 1] aan dat hij die behandeling heeft ondergaan in Turkije, en dat hij daarvoor een handgeschreven factuur heeft gekregen. Volgens [eiser 1] heeft hij verder niets gekregen, en is dat ook niet altijd gebruikelijk in Turkije. Het gaat volgens hem om een toeristentandarts die niet alle behandelingen aan toeristen goed bijhoudt in het systeem.
5.8.
CZ beroept zich voor de onderbouwing van haar stelling dat sprake is van bedrog op verschillende onderzoeksresultaten, waaronder verschillende verklaringen van zorgverleners, die zij vooralsnog niet heeft overgelegd. Wanneer komt vast te staan dat de verklaringen van de betrokken zorgverleners juist zijn, dan kan dat leiden tot de conclusie dat sprake is van misleiding. In dat geval staat namelijk vast dat de nota’s zijn ingediend zonder dat een behandeling heeft plaatsgevonden. Het indienen van die nota’s bij CZ kan dan geen andere bedoeling hebben gehad dan het met opzet misleiden van CZ om een (hogere) uitkering te verkrijgen.
5.9.
De stellingen van CZ staan echter niet vast, omdat zij door [eiser 1] worden betwist. Aangezien het verweer van CZ een bevrijdend verweer is, rust de bewijslast en daarmee ook het bewijsrisico op haar. De rechtbank zal CZ daarom opdragen om feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat [eiser 1] zijn verplichting als bedoeld in artikel 7:941 lid 2 BW niet is nagekomen met het opzet CZ te misleiden in de zin van artikel 7:941 lid 5 BW door nota’s in te dienen waarvoor geen behandeling heeft plaatsgevonden. Van CZ mag in dit kader onder meer verwacht worden dat zij de resultaten van het door haar uitgevoerde onderzoek in het geding brengt.
PGB
5.10.
[eiser 1] vordert verder een verklaring voor recht dat hij niet gehouden is om een bedrag van € 45.319,33 aan vergoedingen en € 550,00 aan onderzoekskosten aan CZ te betalen. Aan deze vordering legt hij – samengevat – ten grondslag dat CZ ten onrechte stelt dat de betalingen van CZ aan Zorgzans voor aan hem verleende zorg zonder rechtsgrond zijn gedaan. Volgens [eiser 1] heeft hij 11 uur en 40 minuten per week zorg gekregen van Zorgzans, voornamelijk in de persoon van mevrouw [A] en [B] . [eiser 1] stelt dat hij in de gegeven omstandigheden voldoende informatie aan CZ heeft verstrekt om het recht op vergoeding van de zorgkosten vast te stellen. Hierbij neemt [eiser 1] in aanmerking dat hij zowel in 2004 als in 2008 een auto-ongeluk heeft gehad, waarvan hij zowel lichamelijk als geestelijk nog niet hersteld is, dat hij vergeetachtig is als gevolg van medicijngebruik, en dat hij bovendien de Nederlandse taal niet (goed) machtig is. [eiser 1] voert verder aan dat hij in de periode van 24 augustus 2016 tot en met 26 november 2019 onder bewind stond, en dat zijn bewindvoerder alles in de gaten moest houden en moest controleren. Volgens [eiser 1] ontving hij niet rechtstreeks betalingen van CZ, en had hij geen invloed op en belang bij een vergoeding voor meer uren dan de uren die werkelijk aan zorg zijn besteed. [eiser 1] stelt dat hij ook niet wist dat daarvan sprake was. Ten slotte wijst hij erop dat sprake was van een postblokkade, als gevolg waarvan alle post werd doorgestuurd naar zijn bewindvoerder, en dat het de bewindvoerder was die de rekeningen bij CZ indiende.
5.11.
De rechtbank stelt voorop dat CZ moet stellen, en bij voldoende betwisting moet bewijzen, dat [eiser 1] de verplichtingen onder de zorgverzekeringsovereenkomst niet is nagekomen. Zij beroept zich namelijk op het rechtsgevolg van de gestelde niet-nakoming: te weten dat zij gerechtigd is om de PGB-gelden terug te vorderen. Dat [eiser 1] in deze procedure een verklaring voor recht vordert dat de PGB-gelden niet terugbetaald hoeven te worden, maakt het voorgaande niet anders.
5.12.
CZ heeft gesteld welke vereisten op grond van de polisvoorwaarden gelden voor het recht op vergoeding van kosten voor wijkverpleging, waarbij zij de (relevante onderdelen van de) polisvoorwaarden en de Reglementen PGB Verpleging & Verzorging (hierna: de PGB-reglementen) heeft overgelegd. [eiser 1] heeft die stellingen niet bestreden. Op grond daarvan staat vast dat de PGB-reglementen ten aanzien van de administratie de verplichting bevatten om gedurende minimaal vijf jaar een dossier te bewaren dat tenminste de navolgende stukken bevat:
5.13.
Verder staat tussen partijen vast dat CZ op grond van de PGB-reglementen gerechtigd is te controleren of de gedeclareerde zorg daadwerkelijk is verleend door de gecontracteerde zorgverlener(s), en of dat in lijn is met de indicatiestelling. Ook staat vast dat CZ op grond van de PGB-reglementen gerechtigd is om het PGB met terugwerkende kracht te herzien of in te trekken wanneer de verzekerde:
5.14.
CZ voert aan dat in 2020 het vermoeden ontstond dat de door Zorgzans gedeclareerde zorg in het kader van het PGB van [eiser 1] niet of maar ten dele daadwerkelijk aan hem was verleend. Er waren toen volgens CZ al meerdere valse nota’s bekend in het netwerk van bedrijven van mevrouw [A] en [B] (waaronder Zorgzans). Gedurende het onderzoek bleek dat Zorgzans meer uren had gedeclareerd bij [eiser 1] (circa 50-55 uur per maand), dan de 11 uur en 40 minuten die wekelijks geïndiceerd waren. CZ heeft uiteindelijk het recht op PGB met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat [eiser 1] – ondanks herhaald verzoek – heeft nagelaten te onderbouwen dat hem in de periode 25 augustus 2016 tot en met 31 juli 2018 wekelijks gedurende 11 uur en 40 minuten zorg is verleend.
5.15.
De rechtbank overweegt dat het PGB door [eiser 1] moet worden aangewend voor de zorg van Zorgzans. Daarbij hoort op grond van artikel 7:491 lid 2 BW en de van toepassing zijnde polisvoorwaarden met bijbehorende PGB-reglementen dat de zorgverzekeraar ook de besteding van het bedrag controleert, en dat [eiser 1] in dit verband gehouden is om aan CZ alle inlichtingen en stukken te verschaffen die van belang zijn om de uitkeringsplicht te beoordelen.
5.16.
[eiser 1] heeft voorafgaand aan deze procedure geen informatie aan CZ verstrekt, ondanks het feit dat CZ daar per brief herhaaldelijk naar gevraagd heeft. Zij heeft hem meerdere keren verzocht om te onderbouwen, op welke manier dan ook (middels verklaringen, een notitieboekje, agenda etc.), dat mevrouw [A] en [B] de gedeclareerde zorg daadwerkelijk aan hem hebben verleend. Van die mogelijkheid heeft [eiser 1] ook hangende deze procedure geen gebruikgemaakt. Alle onder punt 5.12. genoemde documenten ontbreken (met uitzondering van de kopieën van nota’s/ingediende declaraties van Zorgzans). [eiser 1] heeft bovendien niet inzichtelijk gemaakt waaruit de zorg die door de jaren heen aan hem zou zijn verleend concreet heeft bestaan, zodat niet gecontroleerd kan worden of [eiser 1] überhaupt aanspraak heeft op vergoeding van de gedeclareerde kosten. [eiser 1] heeft CZ dus op geen enkele manier in staat gesteld om te controleren of het PGB is besteed voor het doel waarvoor het is verleend.
5.17.
[eiser 1] heeft aangevoerd dat hij achteraf bezien zou willen dat hij alles beter had vastgelegd en bijgehouden, maar dat hij gelet op zijn lichamelijke en geestelijke toestand, en het feit dat hij de Nederlandse taal niet (goed) machtig is, voldoende informatie heeft verschaft. De rechtbank volgt [eiser 1] hierin niet, gelet op wat onder punt 5.16 is overwogen. Bovendien miskent [eiser 1] hiermee dat hij wettelijk en contractueel verplicht is om CZ te voorzien van alle gegevens die nodig zijn om de uitkeringsplicht te beoordelen.
5.18.
Het feit dat [eiser 1] onder bewind stond in de periode waarop de declaraties betrekking hebben, ontslaat hem ook niet van die verplichting. Voorop staat dat de verantwoording van de besteding van het PGB de eigen verantwoordelijkheid is van de budgethouder. Er is namelijk gekozen om de zorg in de vorm van een PGB geleverd te krijgen. De verplichtingen die daarbij horen, zijn bekend; die staan namelijk in de PGB-reglementen die aan [eiser 1] zijn toegestuurd. Met de aanvaarding van het PGB is de budgethouder gehouden die verplichtingen na te komen. Er is geen aanleiding om in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken. De door [eiser 1] aangevoerde omstandigheid dat zijn bewindvoerder zijn administratie voor hem uitvoerde, maakt niet dat de verplichting van [eiser 1] om te onderbouwen hoe en op welke wijze het PGB is besteed, niet meer zou gelden. Ook als het gehele beheer van het PGB, inclusief de verantwoording van de besteding, door een derde is verricht, blijft dat uitgangspunt overeind. Dat de door [eiser 1] ingeschakelde bewindvoerder volgens hem op onjuiste wijze het beheer heeft gevoerd komt in de relatie tussen hem en CZ dan ook voor zijn rekening en risico.
5.19.
[eiser 1] heeft geen andere omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat CZ in de gegeven omstandigheden het bedrag niet (volledig) zou kunnen terugvorderen.
5.20.
Gelet op het voorgaande, heeft [eiser 1] onvoldoende gemotiveerd betwist dat CZ de PGB-gelden kan terugvorderen, omdat hij niet aan zijn verplichtingen onder de zorgverzekeringsovereenkomst (en de bijbehorende PGB-reglementen) heeft voldaan.
5.21.
De gevorderde verklaring voor recht zal daarom bij eindvonnis worden afgewezen.
Het vervolg van de procedure
5.22.
De vraag of de overige vorderingen van [eiser 1] toewijsbaar zijn, is (mede) afhankelijk van de uitkomst van bewijslevering door CZ. Daarom wordt in afwachting daarvan iedere verdere beslissing aangehouden.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
draagt CZ op te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat [eiser 1] zijn verplichting als bedoeld in artikel 7:941 lid 2 BW niet is nagekomen met het opzet CZ te misleiden in de zin van artikel 7:941 lid 5 BW door nota’s in te dienen waarvoor geen behandeling heeft plaatsgevonden;
6.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 13 september 2023voor uitlating door CZ of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel;
6.3.
bepaalt dat, als CZ geen bewijs door het horen van getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, zij die stukken dan direct in het geding moet brengen;
6.4.
bepaalt dat, als CZ
getuigenwil laten horen, zij de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden
november 2023 tot en met januari 2024dan direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
6.5.
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van mr. A.A.M. Janssen, in het paleis van justitie te ’s-Hertogenbosch, Leeghwaterlaan 8;
6.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen;
6.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.M. Janssen en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2023.