ECLI:NL:RBOBR:2023:3828

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 juli 2023
Publicatiedatum
27 juli 2023
Zaaknummer
C/01/392820 / JE RK 23-626
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing perspectiefbesluit in ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 17 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Gecertificeerde Instelling (GI) en de ouders van de minderjarige [minderjarige Z]. De GI had verzocht om te verklaren dat het niet meer in het belang van [minderjarige Z] is om bij de ouders op te groeien, en om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een geschil bestaat over het opvoedperspectief van [minderjarige Z] en dat de GI ontvankelijk is in haar verzoek op basis van artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft geoordeeld dat [minderjarige Z] niet meer bij de moeder en de stiefvader kan opgroeien, gezien de onveilige gezinssituatie en het gebrek aan opvoedvaardigheden van de ouders. De rechtbank heeft de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor de duur van een jaar, tot 20 juli 2024. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de ouders zijn in hun verzoeken afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummers: C/01/392820 / JE RK 23-626 en C/01/392822 / JE RK 23-627
Datum uitspraak: 17 juli 2023
Beschikking van de meervoudige kamer van de rechtbank op basis van de geschillenregeling en over een verlenging van de ondertoezichtstelling en een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING, gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI),
betreffende
[naam minderjarige Z], geboren op [geboortedatum] te ' [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige Z] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[naam moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
[naam stiefvader],
hierna te noemen: de stiefvader,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. M.W.F. van Wijk.
In het kader van zijn wettelijke taak is in de procedure betrokken:
de
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, locatie ‘s-Hertogenbosch,
hierna te noemen: de raad.

1.Het procesverloop

1.1.
In de zaak met zaaknummer 392820 / JE RK 23-626 heeft de rechtbank kennis genomen van:
  • het verzoek met bijlagen van de GI van 25 april 2023, ontvangen bij de griffie op 25 april 2023;
  • een bericht van de GI van 12 juni 2023, met daarbij een brief van de raad van 7 juni 2023 “Toetsing verlengen ondertoezichtstelling en machtiging uit huis plaatsing na twee jaar”.
1.2.
In de zaak met zaaknummer 392822 / JE RK 23-627 heeft de rechtbank kennis genomen van het verzoek met bijlagen van de GI van 24 april 2023.
1.3.
Op 6 juli 2023 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de zaken samen behandeld tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren, gevoegd met de verzoeken van de GI met betrekking tot de hierna te noemen minderjarige [minderjarige Z] , bekend onder de zaaknummers 392820 / JE RK 23-626 en 392822 / JE RK 23-627.
Verschenen zijn:
- mr. Van Wijk namens de stiefvader;
- de heer [naam] (gezinsvoogdijwerker) en mevrouw [naam] namens de GI;
- mevrouw [naam] namens de raad.
Hoewel behoorlijk opgeroepen, zijn de moeder en de stiefvader niet verschenen.
1.4.
[minderjarige Z] is in de gelegenheid gesteld om een gesprek met de kinderrechter te hebben, maar zij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.

2.De feiten

2.1.
[minderjarige Z] is geboren uit de affectieve relatie van de moeder en de heer [naam juridisch vader] (hierna: de juridische vader). De juridische vader heeft [minderjarige Z] erkend. Het gezag over [minderjarige Z] berust bij de moeder.
2.2.
Er is al heel lang geen (fysiek) contact tussen [minderjarige Z] en de vader. Sinds zij een baby was, is de stiefvader in haar leven.
2.3.
De moeder en de stiefvader zijn gehuwd. [minderjarige Z] heeft een halfbroertje, [minderjarige X] , geboren tijdens het huwelijk van de moeder en de stiefvader. De stiefvader heeft twee kinderen uit een eerdere relatie, [naam] en [naam] . Zij wonen bij de oma stiefvaderszijde.
2.4.
Bij beschikking van de kinderrechter in deze rechtbank van 6 augustus 2020 is [minderjarige Z] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar. Die maatregel is daarna steeds verlengd, voor het laatst bij beschikking van 15 juli 2022 tot 20 juli 2023.
2.5.
Bij beschikking van 8 december 2020 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige Z] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier weken. Bij beschikking van 21 december 2020 heeft de kinderrechter vervolgens een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige Z] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling, dus tot 6 augustus 2021. Bij beschikking van 20 juli 2021 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige Z] verlengd met ingang van
6 augustus 2021 tot 20 juli 2022. Bij diezelfde beschikking is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige Z] gedurende dag en nacht in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend, met ingang van 20 juli 2021 tot 20 juli 2022 en is bepaald dat deze machtiging de bij beschikking van 21 december 2020 verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige Z] gedurende dag en nacht in een voorziening voor pleegzorg vervangt.
2.6.
[minderjarige Z] verblijft sinds [maand] 2021 in het huidige gezinshuis.
2.7.
[minderjarige Z] heeft sinds mei 2022 geen contact met de moeder en sinds maart 2022 niet meer met de stiefvader. Zij heeft wel eenmaal per maand contact met [minderjarige X] .
2.8.
[naam organisatie] (hierna: [organisatie] ) heeft op verzoek van de GI onderzoek gedaan naar het perspectief van [minderjarige Z] . Dat onderzoek heeft geleid tot het “Adviesverslag Perspectief Onderzoekende Gezinsbegeleiding” (hierna: rapport perspectiefonderzoek) dat de GI bij haar verzoeken heeft overgelegd.

3.De verzoeken

3.1.
In de zaak met zaaknummer 392820 / JE RK 23-626 verzoekt de GI, uitvoerbaar bij voorraad, op grond van artikel 1:262b BW:
  • te verklaren dat de GI op goede gronden is gekomen tot het besluit om [minderjarige Z] niet meer bij de ouders terug te plaatsen, en
  • te bepalen dat de doelen van de ondertoezichtstelling vanaf heden niet meer gericht zullen zijn op het toewerken naar een thuisplaatsing;
  • dan wel een beslissing te nemen die de rechtbank in het belang van [minderjarige Z] wenselijk voorkomt.
3.2.
In de zaak met zaaknummer 392822 / JE RK 23-627 verzoekt de GI, uitvoerbaar bij voorraad:
  • de ondertoezichtstelling van [minderjarige Z] te verlengen door de duur van een jaar;
  • de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige Z] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder te verlengen voor de duur van een jaar.
3.3.
De gronden voor de verzoeken blijken uit de verzoekschriften en moeten als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.

4.Standpunten

4.1.
Uit de stukken blijkt dat [minderjarige Z] tegen de GI heeft gezegd dat ze graag in het gezinshuis wil blijven wonen.
4.2.
Verder blijkt uit de stukken dat de moeder en de stiefvader jegens de GI hebben verklaard dat zij wel hadden verwacht dat [minderjarige Z] niet meer thuis zou komen. Zij vinden dat zij goede opvoeders zijn en onvoldoende de juiste hulp hebben gekregen. De contacten met de gezinshuizen moeten volgens de moeder en de stiefvader beter en de omgang moet worden uitgebreid.
4.3.
Op wat mr. Van Wijk hierover namens de stiefvader nog heeft gezegd tijdens de mondelinge behandeling en op het standpunt van de GI en de raad zal onder de beoordeling worden ingegaan.

5.Beoordeling

Geschillenregeling (1:262b BW)
5.1.
Aan de rechtbank kan een beslissing worden gevraagd als de GI en een ouder van mening verschillen over de manier waarop de ondertoezichtstelling wordt uitgevoerd. De rechtbank neemt dan een beslissing in het belang van het kind (artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek).
5.2.
De GI heeft de moeder en de stiefvader bij brief van 13 april 2023 medegedeeld dat zij heeft besloten het advies van [organisatie] om [minderjarige Z] niet meer bij de ouders te laten opgroeien over te nemen.
5.3.
De moeder en de stiefvader zijn het met deze beslissing van de GI niet eens.
Ontvankelijkheid
5.4.
De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of de GI een geschil over het opvoedperspectief van [minderjarige Z] kan voorleggen aan de rechtbank op grond van artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank is van oordeel dat dit kan.
5.5.
De geschillenregeling van artikel 1:262b BW biedt de GI de mogelijkheid om geschillen die zij heeft met de ouder(s) over de uitvoering van de ondertoezichtstelling en die niet op enig andere manier door de rechtbank kunnen worden getoetst aan de rechtbank voor te leggen. Een visieverschil tussen de GI en een ouder over het perspectief van de kinderen is naar het oordeel van de rechtbank zo’n geschil. De rechtbank vindt het ook belangrijk dat een perspectiefstandpunt van de GI tijdig door de rechtbank kan worden getoetst. Een perspectiefstandpunt wordt namelijk vaak gevolgd door andere ingrijpende handelingen van de GI, zoals een mededeling aan de kinderen dat zij niet meer bij hun ouders mogen wonen, een inperking van de contactregeling tussen de ouders en de kinderen en een inperking van de hulpverlening die aan de ouders wordt geboden. Als een perspectiefstandpunt van de GI pas in het kader van een verzoek tot gezagsbeëindiging aan de rechtbank wordt voorgelegd, is vaak al veel tijd verstreken met alle gevolgen van dien. De rechtbank acht het daarom van belang dat de GI en de ouders de mogelijkheid hebben om het standpunt van de GI over het perspectief van de kinderen tijdig aan de rechtbank voor te leggen via de geschillenregeling van artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek. De GI is daarom ontvankelijk in haar verzoek.
Inhoudelijke beoordeling
5.6.
De rechtbank volgt het standpunt van de GI dat het in het belang is van [minderjarige Z] om niet terug te keren naar de moeder en de stiefvader en op te groeien in het gezinshuis. De rechtbank legt dat oordeel hierna uit.
5.7.
[minderjarige Z] heeft in haar leven al veel meegemaakt. Zij is bij de moeder en de stiefvader opgegroeid in een onveilige gezinssituatie waar zij regelmatig getuige is geweest van huiselijk geweld en zij zegt zelf ook geslagen te zijn door de stiefvader. [minderjarige Z] heeft verantwoordelijkheden gehad die niet passen bij haar leeftijd, zoals dat zij deels de opvoeding van [minderjarige X] voor haar rekening nam. Het gebrek aan structuur en veiligheid heeft [minderjarige Z] beschadigd.
5.8.
Uit het onderzoek van [organisatie] blijkt dat de moeder en de stiefvader wonen in een geschikte woning in een kindvriendelijke buurt en dat zij, inmiddels, financiële mogelijkheden hebben. Namens de stiefvader is tijdens de mondelinge behandeling ook naar voren gebracht dat de thuissituatie bij de ouders is veranderd en dat er meer stabiliteit is; de relatie van de moeder en stiefvader is nu stabiel en er is geen sprake meer van alcoholmisbruik. De belangrijkste contra-indicatie voor thuisplaatsing van [minderjarige Z] die [organisatie] echter ziet en die de rechtbank onderschrijft, is dat de moeder en stiefvader onvoldoende in staat zijn om het gedrag van [minderjarige Z] te begrijpen en tegemoet te komen aan haar behoeften. Er is de afgelopen jaren veel hulp ingezet om tot positieve verandering op dat punt te komen, maar die hulp heeft onvoldoende resultaat gehad. De moeder en de stiefvader stellen dat zij niet de juiste hulp hebben gehad, maar de rechtbank kan hen daarin niet volgen. De moeder en de stiefvader hebben meerdere hulptrajecten gevolgd, maar het is hen niet gelukt om een langdurige samenwerkingsrelatie aan te gaan met de verschillende betrokken hulpverleners. Mede hierdoor zijn de doelen van die hulp niet behaald, zijn trajecten voortijdig gestopt en zijn er hulpinstanties die niet opnieuw een hulptraject willen aangaan met de moeder en de stiefvader.
5.9.
De moeder en de stiefvader hebben zelf verder verklaard dat zij van mening zijn dat zij goede opvoeders zijn en dat zij geen hulp nodig hebben bij de verbetering van hun opvoedvaardigheden. Het gedrag van [minderjarige Z] vraagt echter wel specifieke opvoedvaardigheden. Aan de opvoedbehoefte van [minderjarige Z] wordt in het gezinshuis voldaan en [minderjarige Z] maakt daar een positieve ontwikkeling door. De rechtbank verwacht, net als de GI en [organisatie] , dat de ontwikkeling van [minderjarige Z] zal stagneren als zij thuis wordt geplaatst, omdat de moeder en de stiefvader onvoldoende opvoedvaardigheden hebben en onvoldoende inzicht hebben in de behoeften van [minderjarige Z] , hoe die behoeften in haar gedrag tot uiting komen en wat zij nodig heeft van de moeder en de stiefvader.
5.10.
Namens de stiefvader is bij de mondelinge behandeling wel gesteld dat hij opvoedvaardigheden heeft, maar de stiefvader onderbouwt die stelling niet. Daarbij komt dat de stiefvader meerdere malen forse verbale bedreigingen heeft geuit jegens de GI, de gezinshuisouders en de omgangsbegeleider. De kinderrechter heeft in de beschikking van 15 juli 2022 nog overwogen dat zij van de stiefvader verwacht dat hij niet verbaal agressief en bedreigend is richting de betrokken hulpverlening. Het is de stiefvader het afgelopen jaar niet gelukt zich van die bedreigingen te onthouden, zoals blijkt uit de voorbeelden die gezinsvoogdijwerker tijdens de mondelinge behandeling heeft gegeven van dreigende uitlatingen van de stiefvader aan zijn adres, die namens de stiefvader niet zijn bestreden. Sterker nog, de stiefvader heeft de gezinsvoogdijwerker in [maand] 2023 een vuistslag tegen de kaak gegeven tijdens een gesprek dat de gezinsvoogdijwerker met de moeder en de stiefvader voerde bij hen thuis. Met zijn handelen bevestigt de stiefvader naar het oordeel van de rechtbank de zorgen over zijn opvoedvaardigheden, het gebrek aan vermogen om te reflecteren op eigen gedrag en het gebrek aan inzicht in wat [minderjarige Z] nodig heeft. De moeder gaat niet in tegen dit handelen van de stiefvader.
5.11.
Omdat de termijn dat [minderjarige Z] onzekerheid kan verdragen over haar toekomstperspectief, de aanvaardbare termijn, is verstreken en de moeder en de stiefvader onvoldoende mogelijkheden hebben om [minderjarige Z] weer zelf te verzorgen en op te voeden, zal de rechtbank hierna bepalen dat [minderjarige Z] niet meer bij hen zal opgroeien. Het meerdere wat de GI verzoekt in de beslissing te bepalen, zal de rechtbank afwijzen, omdat dit reeds volgt uit de bepaling dat [minderjarige Z] niet meer bij de moeder en de stiefvader zal opgroeien.
Verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing
5.12.
De rechtbank is, mede gelet op wat hiervoor is overwogen, van oordeel dat is voldaan aan de eisen die de wet stelt aan een verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige Z] voor de door de GI verzochte periode van een jaar.
5.13.
De ernstige bedreigingen in de ontwikkeling van [minderjarige Z] zijn nog onverminderd aanwezig en, zoals hiervoor is overwogen, de moeder en de stiefvader zijn op dit moment niet in staat om onder eigen verantwoordelijkheid die bedreigingen weg te nemen door te voldoen aan de opvoedbehoeften van [minderjarige Z] en de daarvoor nodige hulp duurzaam te aanvaarden. De betrokkenheid van de GI binnen het gedwongen kader van de ondertoezichtstelling blijft dus nodig om het perspectief van [minderjarige Z] in het gezinshuis verder vorm te kunnen geven. De machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige Z] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder blijft nodig in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige Z] , nu de rechtbank van oordeel is dat haar perspectief niet meer bij de ouders ligt.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
bepaalt dat [minderjarige Z] niet meer bij de moeder en de stiefvader zal opgroeien;
6.2.
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige Z] met ingang van 20 juli 2023 voor de duur van een jaar, dus tot 20 juli 2024;
6.3.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige Z] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 20 juli 2023 tot 20 juli 2024;
6.4.
verklaart deze beslissing, tot zover, uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.P.A. Wensink-Vergunst, mr, E.M.J. Raeijmaekers en J.Y. van de Kraats, kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2023, in aanwezigheid van de griffier.
Conc: MKa
Tegen deze beschikking kan -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.