ECLI:NL:RBOBR:2023:3402

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 juli 2023
Publicatiedatum
10 juli 2023
Zaaknummer
23/1166
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank in geschil over huisvestingsvergunning en woonverklaring

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 13 juli 2023, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een huisvestingsvergunning beoordeeld. Eiser, die in Amsterdam verblijft en een daklozenuitkering ontvangt, had een woning toegewezen gekregen in 's-Hertogenbosch, waarvoor hij een huisvestingsvergunning nodig had. Het college van burgemeester en wethouders heeft zijn aanvraag op 27 september 2022 afgewezen, omdat eiser niet voldeed aan de inkomenseisen van de Huisvestingsverordening. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar het college handhaafde de afwijzing in een nieuw besluit op 9 maart 2023, waarbij de weigering van de burgemeester om een woonverklaring af te geven als nieuwe grondslag werd gebruikt.

De rechtbank oordeelt dat zij onbevoegd is om kennis te nemen van het beroep voor zover dit gericht is tegen de geweigerde woonverklaring door de burgemeester, omdat eiser de bezwaarprocedure tegen deze weigering niet heeft doorlopen. De rechtbank stelt vast dat de weigering van de woonverklaring en de afwijzing van de huisvestingsvergunning twee afzonderlijke besluiten zijn, waarvoor elk een eigen rechtsgang openstaat. Hierdoor kan de rechtbank geen oordeel geven over de rechtmatigheid van de geweigerde huisvestingsvergunning zolang de bezwaarprocedure tegen de woonverklaring nog loopt.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond voor zover het gericht is tegen de geweigerde huisvestingsvergunning, vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/1166

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Toughza),
en

het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch, het college

(gemachtigde: mr. B.M.A. Laheij).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een huisvestingsvergunning.
1.1.
Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 27 september 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 9 maart 2023 op het bezwaar van eiser heeft het college het bezwaar van eiser gegrond verklaard, de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd en daar een andere weigeringsgrond aan ten grondslag gelegd.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 27 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van het college. Eiser en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1984 en verblijft in Amsterdam. Hij ontvangt een daklozenuitkering omdat hij in Amsterdam geen vaste woon- en verblijfplaats heeft. Hij heeft twee kinderen. Eiser stelt dat hem een baan is aangeboden in ’s-Hertogenbosch, maar dat de afstand van Amsterdam naar ‘s-Hertogenbosch niet realistisch is om dagelijks te overbruggen. Daarom is hij op zoek gegaan naar een woning in ‘s-Hertogenbosch en door middel van een loting is hem de woning aan [adres] toegewezen. De woonbuurt waarin de woning is gelegen is aangewezen voor selectieve toewijzing. Dat betekent dat voor de ingebruikname van de woning een huisvestingsvergunning nodig is.
2.1.
Op 24 september 2022 heeft eiser een aanvraag voor een huisvestingsvergunning ingediend voor de woonruimte aan [adres] .
2.2.
Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 27 september 2022 afgewezen omdat eiser niet voldoet aan de inkomenseis als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, van de Huisvestingsverordening ’s-Hertogenbosch 2021 (de Huisvestingsverordening). Er zijn ook geen bijzondere omstandigheden om de hardheidsclausule toe te passen.
2.3.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2.4.
In het advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften (de bezwaarschriftencommissie) van 30 november 2022 adviseert de bezwaarschriftencommissie het bezwaar gegrond te verklaren, het besluit van 24 september 2022 te herroepen en een nieuw besluit te nemen op de aanvraag. Volgens de bezwaarschriftencommissie is niet in geschil dat eiser niet voldoet aan de vereisten om in aanmerking te komen voor een huisvestingsvergunning. Het college heeft volgens de bezwaarschriftencommissie echter niet in alle redelijkheid geen toepassing kunnen geven aan de hardheidsclausule.
2.5.
Hangende de bezwaarprocedure heeft het college de burgemeester van ’s-Hertogenbosch (de burgemeester) gevraagd of hij voor eiser een woonverklaring kan afgeven. Op 3 februari 2023 heeft de politiechef op verzoek van de burgemeester politiegegevens over eiser verstrekt. De burgemeester heeft in het besluit van 8 maart 2023 vervolgens besloten de voor de woning aan [adres] en huisvestingsvergunning benodigde woonverklaring (definitief) te weigeren.
2.6.
In het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser gegrond verklaard, maar de afwijzing van de aanvraag van eiser om een huisvestingsvergunning gehandhaafd met inachtneming van de door de burgemeester geweigerde woonverklaring. De grondslag van de afwijzing is niet langer gelegen in artikel 2.6, eerste lid, van de Huisvestingsverordening, maar in artikel 2.7, eerste lid, van de Huisvestingsverordening. Als gevolg van de weigering van de burgemeester om een woonverklaring af te geven, komt eiser niet in aanmerking voor een huisvestingsvergunning voor de woning aan [adres] .

Beoordeling door de rechtbank

Is de rechtbank bevoegd om kennis te nemen van het beroep voor zover dit is gericht tegen de geweigerde woonverklaring?
3. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve geplaatst voor de vraag of zij wel bevoegd is van het beroep kennis te nemen voor zover dit is gericht tegen de geweigerde woonverklaring. De rechtbank stelt daartoe vast dat aan de afwijzing door het college van de huisvestingsvergunning de geweigerde woonverklaring van de burgemeester ten grondslag is gelegd en dat uit het beroepschrift duidelijk blijkt dat eiser het met die weigering c.q. beoordeling van de burgemeester niet eens is.
3.1.
Uit de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (de Wet) volgt dat de burgemeester een negatieve of een positieve woonverklaring, al dan niet met daaraan voorschriften verbonden, afgeeft. De rechtbank dient ambtshalve te beoordelen of een dergelijke woonverklaring, afgegeven door een ander bestuursorgaan dan het college, niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden aangemerkt. Dit zou dan tot gevolg hebben dat tegen een dergelijk besluit een aparte rechtsgang openstaat. Dit betekent vervolgens dan weer dat in dit beroep -gericht tegen de geweigerde huisvestingsvergunning- niet de rechtmatigheid van de geweigerde woonverklaring door de burgemeester kan worden getoetst maar dat daarvoor éérst een bezwaarprocedure moet worden doorlopen. De rechtbank heeft met het oog op de beantwoording van de vraag of de weigering van de woonverklaring een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is, allereerst gekeken naar de tekst van de Wet en de parlementaire geschiedenis bij de Wet.
3.2.
In het (in de uiteindelijke wet overgenomen) amendement van het lid Albert de Vries (Kamerstuk II 2015/16, 34 314, nr. 23) wordt voorgesteld dat bij de afgifte van de woonverklaring de beoordeling van de relevante politiegegevens door de burgemeester wordt uitgevoerd in plaats van door het college. In de toelichting bij dit amendement staat het volgende vermeld:

Dit amendement regelt dat de uitvoering van de beoordeling op basis van het verstrekt overzicht relevante politiegegevens in het voorgestelde artikel 10b, komt te liggen bij de burgemeester, die naar aanleiding van de beoordeling aan de woningzoekende een woonverklaring afgeeft en daaraan voorschriften kan verbinden. De aanvrager van de woonverklaring wordt in de gelegenheid gesteld te worden gehoord, indien de burgemeester voornemens is een negatieve woonverklaring af te geven of aan de woonverklaring voorschriften te verbinden. Behoudens in de gevallen als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, kan de woonverklaring aanleiding geven tot weigering van een huisvestingsvergunning. Ingeval een huisvestingsvergunning wordt verleend en aan de woonverklaring voorschriften zijn verbonden, worden deze voorschriften opgenomen in de woonverklaring.Hierdoor is niet langer sprake van slechts een beoordeling, uitgevoerd door het college van burgemeester en wethouders. Dit omwille van privacy-overwegingen.(onderstreping rechtbank
)
3.3.
De rechtbank leidt uit de toelichting af dat de bevoegdheid een woonverklaring af te geven en de bevoegdheid tot afgifte en weigering van een huisvestingsvergunning in het wetsvoorstel tot dat moment bij één bestuursorgaan waren neergelegd. Na het aannemen van dit amendement zijn deze bevoegdheden bij twee verschillende bestuursorganen komen te liggen. Het is dus een bewuste keuze van de wetgever geweest om enerzijds de burgemeester en anderzijds het college hierin hun eigen bevoegdheden te geven. Uit de toelichting volgt verder dat het college in weerwil van een negatieve woonverklaring van de burgemeester een huisvestingsvergunning kan afgeven. De rechtbank ziet die mogelijkheid bijvoorbeeld indien een geslaagd beroep kan worden gedaan op de hardheidsclausule. Gelet hierop werd bij de totstandkoming van de Wet, en artikel 10b meer in het bijzonder, welbewust beoogd dat sprake is van gescheiden bevoegdheden voor de burgemeester wanneer het gaat om de woonverklaring en het college in het geval van de huisvestingsvergunning. Dit betekent dan ook dat niet is beoogd dat het college zich kan uitlaten over de inhoudelijke juistheid van een positieve dan wel negatieve woonverklaring. De rechtbank ziet bevestiging voor dat oordeel in de memorie van antwoord bij de wijziging van de Wet (Kamerstukken I, 2015/16, 34 314, nr. C, p. 15), waarin is opgenomen:

Daarnaast moet de burgemeester voor hij een negatieve woonverklaring afgeeft, de desbetreffende woningzoekende in de gelegenheid stellen om gehoord te worden. Indien het voornemen van de burgemeester gebaseerd zou zijn op gedragingen die de woningzoekende niet heeft gepleegd, kan hij dit tijdens het horen aannemelijk maken. Indien de woningzoekende alsnog vindt dat op basis van onjuiste politiegegevens zijn recht op vrijheid van vestiging is beperkt, kan hij na bezwaar dit voorleggen aan de onafhankelijke rechter die er dan over zal oordelen. Daarmee voldoet dit wetvoorstel aan de eis van voorzienbaarheid die noodzakelijk is voor een beperking van het grondrecht op vrijheid van vestiging en biedt het de betrokkene de nodige rechtswaarborgen.
3.4.
De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van twee afzonderlijke besluiten, genomen door twee afzonderlijke bestuursorganen, waartegen een eigen, afzonderlijke rechtsgang openstaat. Daaraan voegt de rechtbank toe dat een woonverklaring op zichzelf een wijziging van de rechtspositie van eiser met zich brengt. Zo worden op grond van artikel 10b, vijfde lid, van de Wet de voorschriften die de burgemeester aan de woonverklaring verbindt, door het college opgenomen in de huisvestingsvergunning en weigert het college een huisvestingsvergunning indien de woonverklaring daartoe aanleiding geeft, behoudens situaties als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, van de Wet. De woonverklaring van de burgemeester zorgt op zich dus al voor een wijziging van de rechtspositie die doorwerkt in de bevoegdheden van het college ten aanzien van de huisvestingsvergunning.
3.5.
In dit geval heeft eiser de bezwaarprocedure voor het besluit over de woonverklaring niet doorlopen, terwijl uit de gronden van zijn beroepschrift duidelijk blijkt dat hij het ook met dat besluit niet eens is. Dit betekent dat de rechtbank in deze procedure over de beoordeling van de afwijzing van de gevraagde huisvestingsvergunning door het college niet kan toekomen aan de beoordeling van de negatieve woonverklaring door de burgemeester en bijvoorbeeld het in beroep door eiser ingenomen standpunt dat er ook voorschriften hadden kunnen worden verbonden aan de huisvestingsvergunning c.q. woonverklaring. Eerst moet namelijk een bezwaarprocedure worden doorlopen tegen de geweigerde woonverklaring door de burgemeester. De rechtbank is daarom onbevoegd om van het beroepschrift kennis te nemen voor zover het is gericht tegen de geweigerde woonverklaring door de burgemeester. De rechtbank zal het beroepschrift van 18 april 2023 met de aanvullende gronden van 12 mei 2023, voor zover dit is gericht tegen de geweigerde woonverklaring door de burgemeester, met toepassing van artikel 6:15 van de Awb ter behandeling doorzenden aan de burgemeester.
Wat is het gevolg van de onbevoegdheid van de rechtbank voor de geweigerde huisvestingsvergunning?
3.6.
Vanuit het oogpunt van concentratie van rechtsbescherming kan de rechtbank geen oordeel geven over de rechtmatigheid van de geweigerde huisvestingsvergunning zolang nog een bezwaarprocedure aanhangig is over de geweigerde woonverklaring. Ook het college kan dus geen beslissing op bezwaar nemen zolang bij een ander bestuursorgaan nog een bezwaar loopt tegen de geweigerde woonverklaring. In de meeste gevallen zullen de bezwaar- en beroepsprocedures bij de twee bestuursorganen vrijwel gelijk oplopen, maar omdat hier hangende de bezwaarfase tegen de geweigerde huisvestingsvergunning pas voor het eerst een woonverklaring bij de burgemeester is gevraagd, lopen de procedures niet meer in de pas. Naar het oordeel van de rechtbank had het college dus moeten wachten met het nemen met een beslissing op bezwaar totdat de burgemeester op het bezwaar had beslist. De rechtbank zal het beroep, voor zover gericht tegen de geweigerde huisvestingsvergunning, dus al om die reden wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb gegrond verklaren. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit ook niet voldoende gemotiveerd is omdat het college helemaal niet in gaat op de toepassing van de hardheidsclausule terwijl ook bij een negatieve woonverklaring de hardheidsclausule nog steeds, afhankelijk van wat daarover wordt aangevoerd, een onderdeel van de besluitvorming van het college dient te zijn. In deze zaak heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de toepassing van de hardheidsclausule door het college. Ook in beroep komt hij daartegen op. Het college had hierover dus een gemotiveerd standpunt in het bestreden besluit moeten innemen. Het bestreden besluit komt dus ook wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.

Proceskosten

4. Omdat het beroep gericht tegen de geweigerde huisvestingsvergunning gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden.
4.1.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser ook een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Het college moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,-) bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 837,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen voor zover dit is gericht tegen de geweigerde woonverklaring door de burgemeester van de gemeente ‘s-Hertogenbosch;
  • bepaalt dat de griffier het beroepschrift van 18 april 2023 met de aanvullende gronden van 12 mei 2023 door dient te sturen aan de burgemeester van de gemeente ’s-Hertogenbosch ter behandeling als bezwaarschrift tegen de geweigerde woonverklaring van 8 maart 2023;
  • verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen de geweigerde huisvestingsvergunning door het college;
  • vernietigt het bestreden besluit van 9 maart 2023;
  • draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Wijnen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.L. Verbruggen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.