ECLI:NL:RBOBR:2023:3293

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
01/152209-20
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling gastouder voor doodslag op baby

Op 6 juli 2023 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tegen een gastouder die beschuldigd werd van doodslag op een baby van bijna acht maanden oud. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk de baby, genaamd [slachtoffer], van het leven heeft beroofd door haar meermalen met kracht te schudden en te slaan, wat leidde tot ernstig hersenletsel en uiteindelijk de dood van het kind op 21 augustus 2019. De rechtbank legde een gevangenisstraf van zes jaar op, met aftrek van voorarrest, en ontzette de verdachte van het recht om als gastouder te werken voor een periode van vijf jaar. De rechtbank baseerde haar oordeel op de bevindingen van forensische deskundigen, die concludeerden dat de letsels van de baby zeer waarschijnlijk het gevolg waren van een niet-accidentele krachtsinwerking. De verdachte had de baby op de dag van het incident in goede gezondheid aan haar zorg toevertrouwd gekregen, maar vond haar later in een reanimatiebehoeftige toestand. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat haar handelen de dood van de baby zou kunnen veroorzaken, en dat zij deze kans had aanvaard. De zaak heeft grote impact gehad op de ouders van het slachtoffer, die schadevergoeding hebben gevorderd voor affectieschade en schokschade, welke door de rechtbank is toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01.152209.20
Datum uitspraak: 06 juli 2023
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 1989,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 01 december 2020, 18 april 2023 en 19, 20, 21 juni 2023 en 6 juli 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 20 november 2020.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 20 augustus 2019 te Helmond, in elk geval in Nederland,
opzettelijk [slachtoffer] (geboren [geboortedatum 2] 2019) van het leven heeft beroofd,
door haar meermalen, althans eenmaal, opzettelijk (met kracht)
- vast te pakken en/of te houden, en/of
- (vervolgens) (hevig) door elkaar en/of heen en weer en/of op en neer te

schudden, en/of

- tegen een oppervlak te slaan en/of te stoten , en/of
- (hard) op/tegen haar hoofd te slaan/ stompen, en/of
- anderszins (hevig) geweld uit te oefenen op haar hoofd en/of haar lichaam,
waardoor een of meer bloedingen/bloeduitstortingen in de hersenen en/of in de netvliezen van beide oogbollen en/of onder het harde hersenvlies en/of
hersenletsel en/of acceleratie-deceleratie trauma (voorheen bekend als
shaken-baby-syndrome) is/zijn ontstaan,
ten gevolge waarvan [slachtoffer] op 21 augustus 2019 is overleden.
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 20 augustus 2019 te Helmond, in elk geval in Nederland, aan [slachtoffer] (geboren [geboortedatum 2] 2019), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, te weten
- meerdere, althans beschadigingen in de hersenen van de uitlopers van zenuwcellen en/of
- meerdere, althans een bloeding(en) (in) achter de ogen en/of
- meerdere, althans een bloeding(en) in de netvliezen van beide ogen en/of
- meerdere, althans een bloeding(en) onder het harde hersenvlies en/of
- acceleratie-deceleratie impact trauma (voorheen bekend als shaken-baby-syndrome),

althans hersenletsel door haar meermalen, althans eenmaal, opzettelijk en met kracht

- vast te pakken en/of te houden en/of
- (hevig) door elkaar en/of heen en weer en/of op en neer te schudden en/of
- (hard) tegen een oppervlak te slaan en/of te stoten en/of
- op/tegen haar hoofd te slaan en/of te stompen en/of
- anderszins geweld uit te oefenen op haar hoofd en/of haar lichaam,

ten gevolge waarvan [slachtoffer] op 21 augustus 2019 is overleden.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsbeslissing.

Bewijsbijlage.
Omwille van de leesbaarheid van dit vonnis, wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar een uitwerking daarvan. Deze is gevoegd als bijlage A bij dit vonnis.
Inleiding.
Op 20 augustus 2019 om 12:11 uur is bij de meldkamer van de hulpdiensten de melding binnengekomen dat een op dat moment bijna acht maanden oude baby, [slachtoffer] , niet meer ademde en dat er bloed uit haar mondje kwam. Ze was niet bij kennis en werd gereanimeerd. Nadat de hulpdiensten ter plaatse zijn gekomen en daar nog reanimatiehandelingen hebben verricht, is [slachtoffer] met spoed per ambulance naar het Maxima Medisch Centrum in Veldhoven gebracht. Onderweg kreeg [slachtoffer] tweemaal een hartstilstand waardoor besloten werd om haar door te verwijzen naar het Maastricht Universitair Medisch Centrum. De artsen constateerden daar geen actieve hersenactiviteit meer bij [slachtoffer] en zij is de volgende dag, 21 augustus 2019, om 16:00 uur overleden. Van het overlijden is een verklaring van een niet natuurlijke dood afgegeven door de lijkschouwer.
[slachtoffer] is in de ochtend van 20 augustus 2019, met haar tweelingbroertje en oudere zus, in goede gezondheid naar hun gastouder, verdachte, gebracht. Verdachte heeft [slachtoffer] enkele uren later in reanimatiebehoeftige toestand in haar bedje aangetroffen.
Om de oorzaak van het reanimatiebehoeftig worden en het uiteindelijke overlijden van [slachtoffer] te kunnen vaststellen, is een onderzoek ingesteld. Na een sectie op haar lichaam door
dr. J. Fronczek , arts en patholoog bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), werd geconcludeerd dat sprake was van ernstig hoofdletsel. Dit zou zijn ontstaan als gevolg van een hevig stomp botsende geweldsinwerking op het hoofd (accidenteel of niet-accidenteel), een schudtrauma of een combinatie daarvan. Van een andere (medische) oorzaak was niet gebleken.
Uit het rapport van forensisch arts dr. W.A. Karst van 14 augustus 2020 volgt dat sprake moet zijn geweest van een acuut ontstane klinische noodsituatie na het ontstaan van de letsels. Het moment van ontstaan van de letsels moet met andere woorden gelegen zijn na het laatste moment van normaal functioneren.
Uitgebreid onderzoek heeft tot de verdenking geleid dat verdachte (primair) [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, danwel dat zij (subsidiair) [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan verdachte primair ten laste gelegde feit (doodslag) wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat hetgeen aan verdachte primair en subsidiair is ten laste gelegd niet wettig en overtuigend kan worden bewezen en zij verzoekt de rechtbank verdachte integraal vrij te spreken.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beantwoording van de vraag of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair, dan wel subsidiair ten laste gelegde feit, heeft de rechtbank acht geslagen op de volgende feiten en omstandigheden, die haar uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting zijn gebleken. De rechtbank zal allereerst achtereenvolgens de rapportages van dr. Fronczek , dr. Karst en prof. dr. W. Jacobs bespreken, om vervolgens de conclusies die de rechtbank daaruit trekt, weer te geven. Ten slotte zal de rechtbank deze conclusies bezien in samenhang met de overige bewijsmiddelen, zoals weergegeven in de bewijsbijlage, en de vraag beantwoorden of hetgeen verdachte ten laste is gelegd, wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Het pathologisch onderzoek van dr. Fronczek
Op 23 augustus 2019 heeft dr. Fronczek , arts en patholoog bij het NFI, sectie verricht op het lichaam van [slachtoffer] . Haar bevindingen zijn neergelegd in het rapport van 06 mei 2020 en komen op het volgende neer.
Volgens dr. Fronczek werden bij neuropathologisch onderzoek letsels van de hersenen vastgesteld, namelijk recente beschadiging van de uitlopers van zenuwcellen (recente traumatische axonale schade). Tevens was er sprake van uitgebreide beschadiging van zenuwcellen als gevolg van zuurstofgebrek die in het kader van het overlijden is opgetreden (acute hypoxische encefalopathie). Er waren geen aanwijzingen voor aangeboren of ziekelijke afwijkingen. Ook waren er tekenen van hersenzwelling (een strak gespannen hersenvlies en afgeplatte hersenwindingen) met focaal een zeer dun laagje bloed onder het harde hersenvlies (subduraal) rechts zijwaarts. Bij oogpathologisch onderzoek zijn bloeduitstortingen in vrijwel alle lagen van het netvlies gezien, ook wel netvliesbloedingen of retinale bloedingen genoemd. Bovengenoemde letsels van de hersenen en de verwikkelingen daarvan (hersenzwelling, acute hypoxische encefalopathie) kunnen het reanimatiebehoeftig worden en het uiteindelijke overlijden verklaren op basis van hersenfunctiestoornissen en daarmee overige orgaanfunctiestoornissen.
Volgens dr. Fronczek is [slachtoffer] reanimatiebehoeftig geworden en uiteindelijk overleden door de gevolgen van ernstig hoofdletsel (trauma). Een bijdrage van verstikking aan de reanimatiebehoefte en het uiteindelijke overlijden kan niet worden uitgesloten.
Dr. Fronczek heeft ook onderzocht of er mogelijk andere oorzaken zijn die de geconstateerde letsels en doodsoorzaak kunnen verklaren. Een andere (medische) oorzaak voor de bevindingen is niet gebleken bij sectie en bij aanvullende onderzoeken.
Volgens dr. Fronczek kunnen letsels, zoals hiervoor vermeld een traumatische oorzaak of een medische oorzaak hebben. Van het laatste is in het geval van [slachtoffer] niet gebleken. Een traumatische oorzaak kan niet-accidenteel (toegebracht) letsel betreffen of accidenteel letsel. Toegebracht letsel kan zijn ontstaan door een stomp (botsende) geweldsinwerking op het hoofd, schudtrauma of een combinatie daarvan. Accidenteel letsel kan zijn ontstaan door een hevig stomp botsende geweldsinwerking, zoals een val van een zekere hoogte
( > circa 1,5 meter) met impact op het hoofd. Kleine, vaak voorkomende ongevallen, zijn onvoldoende om dergelijk ernstig en fataal letsel te verklaren, aldus dr. Fronczek .
Het medisch forensisch onderzoek door dr. Karst
Door dr. Karst , destijds forensisch arts KNMG bij het NFI, is een medisch forensisch onderzoek verricht. Hij heeft hiertoe alle voorhanden relevante medische gegevens bestudeerd en forensisch geïnterpreteerd. Bij zijn interpretatie heeft hij de aan hem verstrekte relevante verklaringen van verdachte betrokken. Zijn bevindingen zijn neergelegd in het rapport van 14 augustus 2020. Daarnaast heeft hij op 14 september 2022 een reactie gegeven op het rapport van contra-deskundige prof. dr. Jacobs . Ook is dr. Karst ter zitting gehoord, alwaar hij is gebleven bij hetgeen hij in zijn rapporten heeft vermeld. In de kern genomen houden de bevindingen van dr. Karst het navolgende in.
Dr. Karst onderschrijft de door dr. Fronczek in haar rapport vastgestelde letsels aan de hersenen en de ogen, zoals hiervoor weergegeven.
Wat betreft de vastgestelde netvliesbloedingen stelt dr. Karst dat er in beide ogen netvliesbloedingen aanwezig waren, in vrijwel alle lagen en tot en met de uiterste periferie. Fysieke krachten, die door acceleratie en deceleratie ontstaan, zoals een hevig schudincident of een forse impact op/tegen het hoofd leiden geregeld tot netvliesbloedingen.
Al dan niet fors uitgevoerde reanimatiehandelingen kunnen niet tot de uitgebreide netvliesbloedingen bij [slachtoffer] hebben geleid. Dr. Karst concludeert dat geen medische oorzaak is gebleken voor de netvliesbloedingen.
Een toenemende uitgebreidheid van netvliesbloedingen (in meerdere netvlieslagen en verspreid over het gehele netvlies) is in toenemende mate gecorreleerd met een
niet-accidentele oorzaak. Volgens dr. Karst zijn de netvliesbloedingen, waarvoor geen medische oorzaak is gebleken, dan ook, afzonderlijk bezien, waarschijnlijker bij een niet-accidentele krachtsinwerking (forse impact en/of heftig schudden) dan bij een accidentele krachtsinwerking.
Dr. Karst concludeert dat het hersenletsel bij [slachtoffer] zo ernstig was, met verscheuringen van zenuwuiteinden door krachtsinwerking, dat sprake moet zijn geweest van een acuut ontstane klinische noodsituatie na het ontstaan van het letsel. Het moment van ontstaan van het letsel (door forse krachtsinwerkingen op het hoofd) is volgens dr. Karst met andere woorden gelegen na het laatste moment van normaal functioneren. Met het geconstateerde ernstige hersenletsel is het niet mogelijk om adequaat een flesje te drinken, om alert om je heen te kijken, om gericht voorwerpen aan te raken of te pakken of anderszins gericht te bewegen. Na de krachtsinwerking zal het niet meer mogelijk zijn geweest om normaal te functioneren.
Ter terechtzitting heeft dr. Karst toegelicht dat voor het ontstaan van de uitgebreidheid van deze retinale bloedingen zoveel kracht nodig is dat er een klinische noodsituatie moet zijn ontstaan. Als het klopt dat er in de ochtend relatief normaal functioneren was, dan past dat niet bij de situatie van de ernstige letsels.
Dr. Karst concludeert dat de combinatie van bevindingen (de hersenletsels en de retinale bloedingen) zeer veel waarschijnlijker is bij een (zeer) forse krachtsinwerking dan bij een medische aandoening of bij gebruikelijke verzorgingshandelingen. De combinatie van bevindingen is daarbij waarschijnlijker bij een niet-accidentele, dan bij een accidentele (zeer) forse krachtsinwerking. Medische handelingen kunnen uitgesloten worden geacht als oorzaak van het fataal verlopen hersenletsel.
De contra-expertise van prof. dr. Jacobs
De door de rechter-commissaris benoemde deskundige, prof. dr. Jacobs , heeft op
22 november 2021 in het kader van een contra-expertise gerapporteerd. Hij heeft hiertoe alle voorhanden relevante medische gegevens bestudeerd. Bij zijn interpretatie heeft hij de aan hem verstrekte relevante verklaringen van verdachte betrokken. Prof. dr. Jacobs heeft daarnaast op 24 oktober 2022 zijn reactie op de reactie van dr. Karst gegeven. Ook
prof. dr. Jacobs is ter zitting gehoord en ook hij is gebleven bij zijn conclusies, zoals vastgelegd in de rapporten. In de kern genomen houden zijn bevindingen het navolgende in.
Ten aanzien van de door dr. Fronczek vastgestelde letsels bij [slachtoffer] rapporteert
prof. dr. Jacobs dat intraretinale bloedingen werden vastgesteld, hetgeen wijst op een recent trauma. Prof. dr. Jacobs betwist de aanwezigheid van de hersenzwelling niet, maar stelt dat deze niet correct kan worden beoordeeld gezien er een periode is geweest van overleving met beademing in het ziekenhuis. Tijdens de zitting heeft prof. dr. Jacobs desgevraagd toegelicht dat er volgens hem geen sprake was van een subdurale bloeduitstorting, maar dat het waargenomen bloed een sectie-artefact betrof. Dat sprake was van axonale schade wordt ook door prof. dr. Jacobs onderschreven. Hij heeft echter aangegeven dat aanvullend onderzoek (aan het cervicaal merg) noodzakelijk was geweest om vast te kunnen stellen of deze axonale schade een traumatische of een niet-traumatische oorzaak heeft.
Prof. dr. Jacobs overweegt dat retinale bloedingen bij baby’s sterk geassocieerd zijn met
niet-accidenteel hoofdtrauma wanneer deze zich bilateraal en in verschillende kwadranten voordoen, zoals in deze casus. Hij concludeert dat het veel waarschijnlijker is dat deze letsels het gevolg zijn van een krachtsinwerking dan van een medische oorzaak.
Bovendien blijken uit de stukken geen aanwijzingen voor een medische oorzaak van deze retinale bloedingen, aldus prof. dr. Jacobs . Ter zitting heeft prof. dr. Jacobs nog verklaard dat hij onderschrijft dat retinale bloedingen gerelateerd zijn met trauma. Prof. dr. Jacobs stelt echter op medisch vlak geen onderscheid te kunnen maken tussen een intentionele (niet-accidentele) krachtsinwerking en een accidentele krachtsinwerking.
Prof. dr. Jacobs concludeert dat de bij [slachtoffer] vastgestelde retinale bloedingen (netvliesbloedingen) letsel betreft dat moet zijn veroorzaakt vlak voor het reanimatiebehoeftig worden van [slachtoffer] . Uit onderzoek is gebleken dat een periode tussen het herwinnen van het bewustzijn na het verlies van bewustzijn na een inertie hoofdtrauma niet bestaat. Schudden heeft hetzij een direct effect op het bewustzijn of geen effect. De neurologische symptomen treden dus direct op na het ontstaan van het trauma.
Conclusie van de rechtbank ten aanzien van de inhoud van de deskundigenrapporten
De rechtbank is van oordeel dat de aangehaalde deskundigenrapporten op een zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de conclusies van de deskundigen worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijke motivering. De ter zitting gehoorde deskundigen hebben daar hun schriftelijke conclusies nog eens bevestigd. Hoewel zij het niet op alle onderdelen met elkaar eens zijn, acht de rechtbank de rapporten van hun beiden in beginsel bruikbaar voor het bewijs. De rechtbank zal hierna aangeven welke conclusies zij wel en welke conclusies zij niet overneemt.
De rechtbank stelt op grond van de rapporten allereerst vast dat [slachtoffer] is overleden aan de gevolgen van ernstig hersenletsel dat bij leven is ontstaan. Daarbij stellen de deskundigen vast dat onder meer sprake was van axonale schade en van netvliesbloedingen. Er zijn geen medische, toxicologische of andere oorzaken uit de medische geschiedenis en geboorte gebleken die dit letsel kunnen verklaren.
Dr. Karst en prof. dr. Jacobs komen niet tot eenzelfde conclusie met betrekking tot de subdurale bloeduitstorting. Waar dr. Karst aanneemt dat die er was, gelet op het rapport van Fronczek , stelt prof. dr. Jacobs dat hij uitgaat van een tijdens de sectie ontstane bloeding. Dr. Karst heeft ter zitting echter toegelicht dat hij de bloeduitstorting niet heeft betrokken in zijn waarschijnlijkheidsoordelen. De rechtbank laat de aanwezigheid van deze bloeduitstorting dan ook in het midden.
Beide deskundigen zijn het – hoewel de rechtbank heeft vastgesteld dat prof. dr. Jacobs het heeft over de
waarschijnlijkheid van de hypotheses, terwijl dr. Karst op de voor het NFI gebruikelijke wijze spreekt van de
waarschijnlijkheid van de letselsonder de verschillende hypotheses – er over eens dat de bij [slachtoffer] aangetroffen netvliesbloedingen (door
prof. dr. Jacobs retinale bloedingen genoemd) veel waarschijnlijker zijn onder de hypothese dat deze het gevolg zijn van een krachtsinwerking, dan onder de hypothese dat zij zijn ontstaan ten gevolge van een medische oorzaak. Een medische oorzaak voor de netvliesbloedingen is volgens beide deskundigen in het geheel niet gebleken. Deze conclusie neemt de rechtbank dan ook over en zij concludeert dat de netvliesbloedingen het gevolg zijn van een krachtsinwerking.
Of de netvliesbloedingen beter passen bij een accidentele of bij een
intentionele(niet-accidentele) krachtsinwerking, kan volgens prof. dr. Jacobs – vanuit medisch oogpunt bezien – niet worden beoordeeld. Volgens dr. Karst is
intentioneelechter niet hetzelfde als niet-accidenteel en kan er, gelet op medisch-wetenschappelijke literatuur wel degelijk een beoordeling plaatsvinden van de waarschijnlijkheid van letsels bij accidenteel of niet-accidenteel letsel. Dr. Karst is van oordeel dat de retinale bloedingen waarschijnlijker zijn wanneer sprake was van een niet-accidentele krachtsinwerking dan wanneer sprake was van een accidentele krachtsinwerking. Dr. Karst heeft daarbij op de zogenoemde Bayesiaanse wijze geconcludeerd, hetgeen in de rechtspraak als gebruikelijke wijze van rapporteren wordt geaccepteerd. Zijn conclusie is, zo heeft dr. Karst ter zitting toegelicht, tot stand gekomen op basis van gepubliceerde onderzoeksresultaten en forensisch-medische kennis en ervaring. De regel van Bayes is een wiskundige formule die de kansverhouding beschouwt van de waarschijnlijkheid van de letsels onder twee hypothesen (in dit geval de hypothese niet-accidentele krachtsinwerking (forse impact en/of heftig schudden) en de hypothese accidentele krachtsinwerking). De kwalitatieve term ‘waarschijnlijker’ is ontleend aan een gestandaardiseerde reeks van termen die worden gehanteerd door het NFI om bedoelde kansverhouding uit te drukken. Deze bestaat uit zes gradaties van ‘ongeveer even waarschijnlijk’ tot ‘extreem veel waarschijnlijker’. Het NFI heeft de verbale termen ook numeriek gedefinieerd. Met de term ‘waarschijnlijker’ wordt bedoeld dat de kans op het waarnemen van de onderzoeksresultaten tien tot honderd keer groter wordt geacht wanneer de ene hypothese waar is, dan wanneer de andere hypothese waar is. Prof. dr. Jacobs heeft op een andere wijze gerapporteerd en uitsluitend vanuit pathologisch oogpunt naar het overlijden van [slachtoffer] gekeken, en vanuit zijn expertise geen waarschijnlijkheidsoordeel kunnen geven over de letsels bij verschillende hypothesen. Dat prof. dr. Jacobs dat niet heeft kunnen doen, doet naar het oordeel van de rechtbank echter niet af aan de conclusie van
dr. Karst dat de kans op het oogletsel tien tot honderd keer groter is wanneer het veroorzaakt is door een niet-accidentele krachtsinwerking, zoals een schudtrauma en/of een stomp botsende krachtsinwerking op het hoofd dan wanneer het veroorzaakt is door een accidentele krachtsinwerking. De conclusie van dr. Karst dat de letsels waarschijnlijker zijn bij een niet-accidentele oorzaak, dan bij een accidentele oorzaak, neemt de rechtbank dan ook over, nu hetgeen prof. dr. Jacobs daarover heeft aangevoerd, geen afbreuk doet aan de deugdelijk onderbouwde conclusie van dr. Karst daaromtrent.
Volgens beide deskundigen is, zowel uit de door hen verkregen informatie ten tijde van hun rapport als uit de besproken informatie ter terechtzitting, geen passende – andere – verklaring naar voren gekomen voor het ontstaan van deze netvliesbloedingen.
Dr. Karst heeft in zijn rapport ook geconcludeerd dat de
combinatie van bevindingenwaarschijnlijker is bij een niet-accidentele dan bij een accidentele krachtsinwerking.
Dr. Karst heeft daarbij de hersenzwelling en het hoofdletsel (te weten de bloeduitstorting tot op het botvlies) betrokken. Prof. dr. Jacobs heeft daarover ter zitting echter verklaard – en dr. Karst heeft dat niet expliciet weersproken – dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat die letsels hebben bijgedragen aan het reanimatiebehoeftig worden, omdat niet kan worden uitgesloten dat deze letsels daarná zijn ontstaan. Gelet hierop zal de rechtbank slechts de conclusies van dr. Karst met betrekking tot de waarschijnlijkheid van de netvliesbloedingen, wanneer deze afzonderlijk worden beschouwd, overnemen.
Ten aanzien van de netvliesbloedingen staat, gelet op de rapporten van beide deskundigen, alsmede hun toelichting ter zitting, vast dat deze zijn ontstaan na het laatste moment van normaal functioneren en zeer kort voor het reanimatiebehoeftig worden van [slachtoffer] .
Conclusies in samenhang met de overige bewijsmiddelen
Uit de bewijsmiddelen, in samenhang met hetgeen hiervoor is overwogen, blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het letsel waaraan [slachtoffer] uiteindelijk is komen te overlijden, moet zijn ontstaan na het laatste moment van normaal functioneren en dat [slachtoffer] meteen na het ontstaan van dat letsel reanimatiebehoeftig moet zijn geworden. Uit de verklaring van verdachte volgt dat [slachtoffer] rond 08.00 uur ’s ochtends, toen zij bij verdachte werd gebracht, nog normaal functioneerde. Zij was volgens verdachte vrolijk en slaakte kreetjes. Ook tussen 09.00 uur en 10.00 uur die ochtend was er blijkens de verklaring van verdachte met [slachtoffer] nog niets aan de hand. Zij heeft nog een half flesje melk gedronken en gespeeld op het boxkleed. Gelet op het voorgaande staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat het fatale letsel moet zijn ontstaan gedurende de tijd dat [slachtoffer] bij verdachte in de gastouderopvang verbleef.
Uit het voorgaande blijkt eveneens dat de letsels zeer veel waarschijnlijker zijn wanneer ze zijn ontstaan door een (zeer) forse krachtsinwerking op het hoofd (te weten een forse impact tegen het hoofd en/of een heftig schudincident) dan wanneer ze zijn ontstaan door een medische aandoening – een medische oorzaak voor het ontstaan van die letsels is immers in het geheel niet gebleken – en dat medische handelingen, die hebben plaatsgevonden ná het reanimatiebehoeftig worden, als oorzaak van het fataal verlopen hersenletsel uitgesloten zijn.
Nu de rechtbank de conclusie van dr. Karst , dat het letsel bij een niet-accidentele oorzaak waarschijnlijker is dan bij een accidentele oorzaak, tot de hare maakt, en verdachte geen melding heeft gemaakt van een (forse) accidentele krachtsinwerking die het letsel kan verklaren, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat het letsel dat bij [slachtoffer] is opgetreden het gevolg is van een heftig schud- of geweldsincident.
Uit de verklaringen van verdachte volgt dat zij die ochtend, en dus ook ten tijde van het ontstaan van de letsels, de enige volwassene was in de woning bij [slachtoffer] . Gelet hierop kan het niet anders dan dat dit letsel door verdachte is veroorzaakt. Dat niet kan worden vastgesteld op welke wijze die forse krachtsinwerking (schudden of forse impact) heeft plaatsgevonden, doet aan het voorgaande niet af.
Voor zover namens verdachte is aangevoerd dat niet kan worden uitgesloten dat [slachtoffer] door verstikking om het leven is gekomen, wijst de rechtbank erop dat verstikking volgens de deskundigen wellicht een deel van de letsels zou kunnen verklaren, maar dat hierdoor niet de netvliesbloedingen kunnen zijn ontstaan. Die kunnen immers alleen door trauma
– krachtsinwerking – zijn ontstaan. Bovendien blijkt uit de verklaring van verdachte dat zij [slachtoffer] weliswaar op haar buik aantrof in haar bedje, maar dat haar gezicht opzij gedraaid lag, zodat haar mondje vrij was. Verstikking als opzichzelfstaande oorzaak van haar overlijden is om die redenen niet aannemelijk. Daarbij komt nog dat prof. dr. Jacobs ter zitting heeft toegelicht dat de vloeistoffen die uit het mondje van [slachtoffer] kwamen, vermoedelijk zijn ontstaan gedurende het stervensproces ten gevolge van orgaanfalen. Met andere woorden, de grote hoeveelheid vloeistof die vrijkwam tijdens het reanimeren van [slachtoffer] was zeer waarschijnlijk een gevolg van ander, daaraan voorafgaand letsel, zoals hersenletsel, dat weer tot orgaanfalen heeft geleid. Ten slotte wijst de rechtbank erop dat beide deskundigen ter zitting hebben verklaard dat zij geen verklaring hebben gehoord, dan wel vastgesteld, voor het reanimatiebehoeftig worden van [slachtoffer] en de (latere geconstateerde) aanwezigheid van de netvliesbloedingen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan eveneens worden uitgesloten dat de letsels zijn veroorzaakt door het door verdachte geopperde ‘met [slachtoffer] in haar ene arm twee trappen aflopen, terwijl ze met de vrije hand borstcompressen uitvoerde, het naar de buren en terugrennen, waarbij het hoofdje mogelijk niet goed ondersteund werd’ of ‘de door haar (deels onjuiste) uitgevoerde reanimatiehandelingen’. Dr. Karst heeft in zijn rapport hierover overwogen dat de gebruikte krachten zeer fors moeten zijn geweest, waarbij de handelingen door omstanders direct als zeer gewelddadig en schadelijk voor het kind zouden worden gekwalificeerd. Dat de genoemde handelingen met een dergelijke kracht zouden hebben plaatsgevonden, blijkt niet uit de verklaring van verdachte. Bovendien, als deze handelingen al de letsels bij [slachtoffer] zouden kunnen verklaren, blijft staan dat [slachtoffer] daaraan voorafgaand al reanimatiebehoeftig was en dat daarvoor dan geen verklaring wordt gegeven met de alternatieve scenario’s die verdachte heeft geschetst.
Door de verdediging is ten slotte betoogd dat verdachte vanaf het begin consistent heeft verklaard dat er niets met [slachtoffer] is gebeurd die ochtend, dat zij ook toen zij niet wist dat zij werd afgeluisterd, bleef volhouden niet te weten wat het overlijden van [slachtoffer] had veroorzaakt, dat niemand in haar omgeving zich kan voorstellen dat zij een kind iets zou aandoen en dat zij er juist alles aan heeft gedaan om het leven van [slachtoffer] te redden, hetgeen erop wijst dat zij [slachtoffer] niets heeft aangedaan. De rechtbank stelt, net als de verdediging, vast dat verdachte inderdaad steeds heeft ontkend verantwoordelijk te zijn voor de dood van [slachtoffer] . Ook is de rechtbank van oordeel dat de inconsistenties in haar verschillende verklaringen niet zodanig zijn dat haar verklaringen reeds daarom als ongeloofwaardig ter zijde geschoven zouden moeten worden. De rechtbank kan echter de ogen niet sluiten voor het feit dat [slachtoffer] die ochtend in goede gezondheid bij verdachte is gebracht. Zij is in het begin van die middag in reanimatiebehoeftige toestand, met ernstig hersenletsel en netvliesbloedingen, naar het ziekenhuis is gebracht en dat zij is een dag later aan die letsels overleden. De letsels moeten veroorzaakt zijn door een krachtsinwerking (op het hoofd), en van een medische oorzaak, of een andere oorzaak voor die letsels dan forse impact tegen het hoofd of een heftig schudincident, is niet gebleken. Verdachte heeft voor die letsels ook overigens geen verklaring gegeven. Bezien in dat licht hecht de rechtbank dan ook geen geloof aan de verklaring van verdachte dat er op die bewuste ochtend niets is voorgevallen dat het overlijden van [slachtoffer] kan verklaren.
(Voorwaardelijk) opzet op de dood
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of verdachte het voor doodslag vereiste opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] . De rechtbank stelt voorop dat zij, met de verdediging en de officier van justitie, van oordeel is dat niet is komen vast te staan dat verdachte vol opzet heeft gehad op het van het leven beroven van [slachtoffer] . De rechtbank zal daarom moeten beoordelen of verdachte met haar handelen het voorwaardelijk opzet heeft gehad op die dood.
Volgens vaste jurisprudentie is van dat voorwaardelijk opzet sprake als verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat een bepaald gevolg zal intreden. Of er door het handelen van verdachte sprake is van die aanmerkelijke kans, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Het zal dan moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels als aanmerkelijk te achten is. Voor het bewust blootstellen aan een aanmerkelijke kans is niet alleen vereist dat verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat verdachte die kans tijdens het verrichten van de gedragingen heeft aanvaard.
Naar het oordeel van de rechtbank is het een feit van algemene bekendheid dat een baby bijzonder kwetsbaar is. De kans dat het (heftig) schudden van een baby, danwel het uitoefenen van forse kracht op (het hoofdje van) een baby, de dood veroorzaakt is naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten. Verdachte had ruime ervaring als gastouder voor kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar oud, en zij had een EHBO-cursus en meerdere andere cursussen gevolgd over het verlenen van zorg aan jonge kinderen. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat
juistverdachte zich bewust moet zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer] zou komen te overlijden als zij fors geweld op haar zou uitoefenen. Bepaalde gedragingen zijn naar hun uiterlijke verschijningsvormen zozeer gericht op een bepaald gevolg, dat het – behoudens contra-indicaties, die in casu niet zijn gebleken – niet anders kan dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het heftig schudden van een baby, danwel het kracht uitoefenen op een baby, zo’n gedraging. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte de aanmerkelijke kans op het overlijden van [slachtoffer] bewust heeft aanvaard, zodat sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood.
Het voorgaande maakt dat de rechtbank het primair aan verdachte ten laste gelegde feit
- doodslag - bewezen acht, zoals hierna weergegeven.
Voorwaardelijk verzoek raadsman.
Door de raadsman is bij de inhoudelijke behandeling een voorwaardelijk verzoek gedaan om, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, nader onderzoek te laten verrichten naar de toedracht van het letsel door middel van een zogenoemde descente. Daartoe heeft de raadsman de mogelijkheid naar voren gebracht dat het letsel bij [slachtoffer] zou zijn ontstaan door het haastig van de trap lopen van verdachte, met [slachtoffer] op haar arm, waarbij verdachte haar hoofd onvoldoende zou hebben ondersteund.
De rechtbank begrijpt dat de raadsman verzoekt om een reconstructie te laten plaatsvinden, waarbij het rennen met [slachtoffer] op de arm, de trappen in de woning af en naar de woning van de buurvrouw, wordt gereconstrueerd om te kunnen vaststellen of dat met voldoende kracht gepaard gaat dat dit de letsels van [slachtoffer] kan verklaren. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Een voorwaarde voor het laten uitvoeren van een dergelijke reconstructie is dat verdachte zelf een zeker scenario naar voren brengt, zodat dit kan worden onderzocht. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij na het aantreffen van [slachtoffer] met haar naar de buurvrouw is gelopen om hulp in te schakelen. Daarvoor heeft zij trappen in haar eigen huis af moeten lopen en naar het huis van de buurvrouw moeten gaan. Van dit hele tijdsbestek kan verdachte zich desgevraagd niks herinneren, het ging snel en zij handelde in een waas. Er is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank door de verdediging dan ook geen concreet te onderzoeken alternatief scenario naar voren gebracht voor het ontstane letsel bij [slachtoffer] . Verdachte heeft immers ter zitting expliciet verklaard dat zij niet meer weet hoe een en ander is gebeurd. De noodzaak van het houden van een reconstructie is de rechtbank dan ook niet gebleken en zij wijst dit verzoek daarom af.
Daarbij wijst de rechtbank er nog op dat zij hiervoor reeds heeft geoordeeld dat het op de door de raadsman geschetste wijze van de trap aflopen, als oorzaak voor het ontstaan van de letsels kan worden uitgesloten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat als het alternatieve scenario al tot letsel zou kunnen leiden, dat daarmee nog steeds geen verklaring wordt gegeven voor het reanimatiebehoeftig worden van [slachtoffer] .

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierna in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, en bezien in samenhang met hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
omstreeks 20 augustus 2019 te Helmond, opzettelijk [slachtoffer] (geboren [geboortedatum 2] 2019) van het leven heeft beroofd, door haar meermalen, althans eenmaal, opzettelijk (met kracht)
- vast te pakken en/of te houden, en/of
- (vervolgens) (hevig) door elkaar en/of heen en weer en/of op en neer te schudden, en/of
- tegen een oppervlak te slaan en/of te stoten, en/of
- (hard) op/tegen haar hoofd te slaan/ stompen, en/of
- anderszins (hevig) geweld uit te oefenen op haar hoofd en/of haar lichaam, waardoor bloedingen in de netvliezen van beide oogbollen en hersenletsel zijn ontstaan, ten gevolge waarvan [slachtoffer] op 21 augustus 2019 is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie vordert dat aan verdachte wordt opgelegd:
 een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van de reeds in voorarrest doorgebrachte tijd en
 een ontzetting van het recht tot de uitoefening van het beroep als gastouder voor minderjarige(n), dan wel oppas en verzorging van / t.b.v. minderjarige(n), anders dan de eigen kinderen van verdachte, voor de duur van 5 jaren.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht verdachte integraal vrij te spreken van het haar ten laste gelegde feit.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit.
Door het handelen van verdachte heeft [slachtoffer] , die op dat moment bijna acht maanden oud was, het leven gelaten. Terwijl verdachte als gastouder voor [slachtoffer] zorgde, is bij [slachtoffer] ernstig hersenletsel als gevolg van een hevige krachtsinwerking ontstaan, aan de gevolgen waarvan zij is overleden. [slachtoffer] had haar hele leven nog voor zich en dat leven heeft verdachte haar ontnomen. Een baby van de leeftijd van [slachtoffer] is volkomen weerloos en bovendien volledig afhankelijk van de zorg van haar verzorgers, op dat moment verdachte.
Het overlijden van [slachtoffer] brengt vanzelfsprekend veel verdriet met zich, vooral bij haar ouders, maar ook bij anderen, zoals de buurvrouw van verdachte, die onverwacht geconfronteerd werd met een reanimatiebehoeftige baby, en ook voor de hulpverleners, die het leven van [slachtoffer] geprobeerd hebben te redden. Voor de ouders geldt dat zij de zorg voor hun kind(eren) hebben toevertrouwd aan verdachte. Zij worden nog elke dag geconfronteerd met het gemis van hun dochter. [slachtoffer] was één van een tweeling, waardoor zij de ontwikkeling die [slachtoffer] zou hebben doorgemaakt elke dag terugzien in hun zoontje. Hun leven is voor altijd ontwricht.
Dat verdachte geen inzicht heeft willen geven in haar handelen, waardoor de precieze oorzaak van het reanimatiebehoeftig worden en het latere overlijden van [slachtoffer] onduidelijk is gebleven, rekent de rechtbank verdachte aan. Daarmee heeft verdachte het onherstelbare leed dat aan de ouders van [slachtoffer] is toegebracht, nog eens vergroot, nu zij, wellicht voor altijd, in onzekerheid zullen blijven over wat [slachtoffer] in de laatste momenten van haar korte leven heeft moeten meemaken.
De persoon van verdachte.
Kijkend naar de persoon van verdachte, houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat verdachte – blijkens een haar betreffend uittreksel uit het justitiële documentatieregister van 07 juni 2023 – niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld. In het strafblad van verdachte ziet de rechtbank dan ook geen strafverzwarende omstandigheden.
De reclassering heeft op 5 juni 2023 een rapport over verdachte uitgebracht, waarin is aangegeven dat geen inschatting kan worden gemaakt van het recidiverisico omtrent verdachte. Bij een veroordeling adviseren zij een straf zonder bijzondere voorwaarden.
De redelijke termijn.
Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden, heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van een zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. In het geval van verdachte kan de inverzekeringstelling als zodanig worden gezien. Verdachte is in deze zaak op 25 juni 2020 in verzekering gesteld. Op die datum is de redelijke termijn dan ook aangevangen.
Tussen 25 juni 2020 en de datum van eindvonnis in deze zaak ligt een periode van ruim drie jaar. Dat maakt dat er in deze zaak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens van ruim een jaar. Daar zal de rechtbank rekening mee houden bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf.
De straffen.
Doodslag behoort tot de ernstigste delicten die er bestaan. Het recht op leven is een fundamenteel recht dat in onze rechtsorde moet worden beschermd. Het opzettelijk aan iemand het leven ontnemen rechtvaardigt een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf, zowel uit het oogpunt van vergelding, als uit speciaal en generaal preventief oogpunt.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de straf acht geslagen op de jurisprudentie, waarin voor vergelijkbare zaken doorgaans onvoorwaardelijke gevangenisstraffen zijn opgelegd tussen de vier en acht jaren. Die bandbreedte zal de rechtbank als uitgangspunt hanteren bij de straftoemeting.
Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, het feit dat verdachte gedurende drie jaar in de onzekerheid van de strafvervolging heeft moeten leven, de druk die deze periode op het leven van haar en haar gezin heeft gelegd, alsmede gelet op het feit dat de rechtbank niet uitgaat van vol opzet op de dood van [slachtoffer] , ziet de rechtbank geen aanleiding om bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf uit te komen aan de bovenkant van dit spectrum. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat verdachte moet leven met de wetenschap dat zij verantwoordelijk is voor het overlijden van [slachtoffer] . De rechtbank twijfelt er niet aan dat dat voor verdachte een enorm zware last is, die ook zij de rest van haar leven zal moeten dragen.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, rekent de rechtbank het verdachte zwaar aan dat zij tot op de dag van vandaag geen openheid van zaken heeft willen geven, waardoor de ouders van [slachtoffer] geen zekerheid hebben gekregen over wat hun dochtertje is overkomen. Dit geeft de rechtbank aanleiding om evenmin de ondergrens van de hiervoor genoemde bandbreedte voor de strafmaat te hanteren.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
De rechtbank zal een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is geëist, nu de rechtbank van oordeel is dat met de op te leggen straf voldoende recht wordt gedaan aan de aard en de ernst van het feit, en nu daarbij voldoende rekening wordt gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De rechtbank zal naast de gevangenisstraf de door de officier van justitie gevorderde ontzetting van het recht om het beroep van gastouder voor minderjarige kinderen uit te oefenen opleggen. De rechtbank overweegt daartoe dat het feit is begaan tijdens het werk van verdachte als gastouder. Daarnaast heeft verdachte niet willen verklaren over de krachtsinwerking die tot de dood van [slachtoffer] heeft geleid. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat een beroepsverbod voor de duur van vijf jaren passend en geboden is.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

De vordering van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] .

De benadeelde partijen, de vader en moeder van [slachtoffer] , vorderen per persoon een bedrag van 55.000,00 euro aan immateriële schadevergoeding, bestaande uit 20.000,00 euro affectieschade en 35.000.00 euro aan schokschade. Daarnaast vordert [benadeelde partij 1] (de vader van [slachtoffer] ) 727,98 euro vergoeding voor de kosten die hij heeft gemaakt voor de reis vanuit Polen naar Nederland om aanwezig te kunnen zijn tijdens de zittingsdagen en gebruik te kunnen maken van het spreekrecht. Beide benadeelde partijen hebben gevorderd de toe te wijzen kosten te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen integraal moeten worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat - indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt - de gevorderde schokschade dient te worden gematigd en de gevorderde reiskosten zich niet voor toewijzing lenen, omdat de vader van [slachtoffer] tijdens de zittingsdagen werd bijgestaan door een advocaat. Ten aanzien van de gevorderde affectieschade heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Beoordeling.
Affectieschade
Ten aanzien van de affectieschade overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van
artikel 6:108, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen nabestaanden affectieschade vorderen in het geval het overlijden van het slachtoffer het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor een ander, in dit geval verdachte, aansprakelijk is. De rechtbank stelt vast dat benadeelde partijen, de ouders van het slachtoffer, op grond van artikel 6:108, vierde lid, aanhef en onder c, van het BW tot de kring van gerechtigden behoren en als zodanig recht hebben op vergoeding van affectieschade. In het Besluit vergoeding affectieschade zijn forfaitaire bedragen vastgesteld aan de hand waarvan zo’n vordering kan worden toegewezen. De rechtbank acht de gevorderde affectieschade van 20.000,00 euro, gelet op de overeenkomstige bedragen in het Besluit vergoeding affectieschade, voor beide benadeelde partijen toewijsbaar.
Schokschade
Daarnaast hebben beide benadeelden partijen schokschade gevorderd. Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van schokschade sluit de rechtbank aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Vergoeding van schokschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door het waarnemen van het tenlastegelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid.
Voor vergoeding van deze schade is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden schokschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Ook dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Ook is het vaste jurisprudentie dat in een situatie waarin naast affectieschade ook schokschade wordt gevorderd, de rechtbank aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moet afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de schokschade rekening moet worden gehouden met de aanspraak op affectieschade.
De ouders van [slachtoffer] hebben in hun voegingsformulieren de vordering tot vergoeding van schokschade onderbouwd. Ook zijn de vorderingen ter terechtzitting nader toegelicht. Zij hebben kort gezegd aangegeven dat zij op 20 augustus 2019 hun gezonde baby bij verdachte hebben gebracht en dat zij vanaf dat moment de volledige zorg in haar handen hebben gelegd. Dit hebben zij in het volste vertrouwen gedaan. Die middag werden zij geconfronteerd met de toen al zeer ernstige gezondheidssituatie van hun baby, die op dat moment in de woning van verdachte werd gereanimeerd. Zij hebben later moeten besluiten om de beademing van [slachtoffer] te beëindigen, waarna zij in de middag van 21 augustus 2019 is komen te overlijden. In de schriftelijke toelichting op de vorderingen is door de raadsvrouw naar voren gebracht dat beide ouders van [slachtoffer] nog steeds psychische klachten ervaren door de confrontatie met het overlijden van hun dochtertje. Het gezin is terugverhuisd naar Polen, waar zij hulp hebben gezocht en gekregen voor hun voortdurende psychische klachten. Bij beide ouders is een psychische aandoening vastgesteld.
De rechtbank stelt vast dat de bij de benadeelde partijen een hevige emotionele schok is teweeggebracht door het voorgaande. Dat heeft geleid tot geestelijk letsel in de vorm van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, te weten bij beide ouders een aanpassingsstoornis (adaptieve stoornis). Gelet daarop kan de benadeelde partij aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade.
De rechtbank zal, indachtig de hiervoor vermelde vaste jurisprudentie bij samenloop tussen affectie- en schokschade, bij het bepalen van de hoogte van de toe te wijzen schokschade aan de hand van de omstandigheden van het geval, naar billijkheid en schattenderwijs, rekening houden met de aanspraak op affectieschade.
De rechtbank zal de hoogte van de vergoeding van de schokschade van beide benadeelde partijen naar billijkheid schatten op 20.000,00 euro, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening. De vordering wordt voor het overige deel niet-ontvankelijk verklaard.
Reiskosten
Door de vader van [slachtoffer] is verzocht om vergoeding van de reiskosten die hij heeft moeten maken om vanuit Polen naar de rechtbank te reizen om de zitting te kunnen bijwonen. Hoewel het vaste jurisprudentie is dat reiskosten, in de zin van proceskosten, niet voor vergoeding in aanmerking komen als de benadeelde partij zich laat bijstaan door een raadsman of -vrouw, is de rechtbank in deze specifieke zaak van oordeel dat deze kosten wel als materiele schade, rechtstreeks verband houdend met het strafbare feit, voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank overweegt in dat kader dat het in een zaak als onderhavige vanzelfsprekend is dat een vader die zijn dochtertje is verloren door het handelen van verdachte, zich niet slechts ter zitting wil laten vertegenwoordigen door zijn raadsvrouw voor de toelichting van zijn vordering tot schadevergoeding, maar ook zelf bij de behandeling van de zaak aanwezig wil zijn om het spreekrecht te (doen) uitoefenen. In die situatie ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat de kosten die de vader van [slachtoffer] heeft moeten maken om van Polen naar Nederland te reizen, door verdachte moeten worden vergoed. De rechtbank zal de door de benadeelde partij [benadeelde partij 1] gevorderde vergoeding van reiskosten dan ook als materiële schade toewijzen.
Al met al acht de rechtbank toewijsbaar als rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit geleden schade voor benadeelde partij [benadeelde partij 1] 40.727,98 euro, bestaande uit
727,98 euro materiële schade, 20.000,00 euro affectieschade en 20.000,00 euro schokschade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Voor benadeelde partij [benadeelde partij 2] acht de rechtbank toewijsbaar een bedrag van 40.000,00, euro bestaande uit 20.000,00 euro affectieschade en 20.000,00 euro schokschade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil, terzake van kosten rechtsbijstand overeenkomstig het liquidatietarief kantonzaken. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor de toegewezen bedragen tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan de nabestaanden bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 28, 31, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

Verklaart het primair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
ten aanzien van feit 1, primair:

doodslag
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straffen en maatregelen.
ten aanzien van feit 1 primair:
 een
gevangenisstraf voor de duur van 6 jarenmet aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht
 een
ontzetting van het recht tot de uitoefening van het beroep als gastoudervoor minderjarige(n) dan wel oppas en verzorging van minderjarige(n)
voor de duur van 5 jaren
ten aanzien van feit 1 primair:
Legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van
[benadeelde partij 2] , van een bedrag van 40.000,00 euro. Bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 180 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag bestaat uit immateriële schade. Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
ten aanzien van feit 1 primair:
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] :
Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [benadeelde partij 2] , van een bedrag van 40.000,00 euro, bestaande uit immateriële schade. De immateriële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;
Verdachte is van haar schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voorzover zij heeft voldaan aan een van de haar opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
ten aanzien van feit 1 primair:
Legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [benadeelde partij 1] , van een bedrag van 40.727,98 euro. Bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 180 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag bestaat uit 727,98 euro materiële schade en 40.000,00 euro immateriële schade. Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente, voor wat betreft de immateriële schade vanaf 20 augustus 2019 en voor wat betreft de materiële schade vanaf 16 juni 2023 (datum indienen vordering) tot aan de dag der algehele voldoening.
ten aanzien van feit 1 primair:
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] :
Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [benadeelde partij 1] , van een bedrag van 40.727,98 euro, bestaande uit 727,98 euro materiële schade en 40.000,00 euro immateriële schade.
De materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum indienen vordering tot aan de dag der algehele voldoening. De immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente, voor wat betreft de immateriële schade vanaf 20 augustus 2019 en voor wat betreft de materiële schade vanaf 16 juni 2023 (datum indienen vordering), tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;
Verdachte is van haar schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover zij heeft voldaan aan een van de haar opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. L. Soeteman, voorzitter,
mr. M.J.M.A. van der Put en mr. W. Heijninck, leden,
in tegenwoordigheid van mr. E.M. Geboers en F. Dussel MSc, griffiers,
en is uitgesproken op 06 juli 2023.