ECLI:NL:RBOBR:2023:3282

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
01/108689-20
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afpersing en witwassen door verdachte met medeverdachten, met aanzienlijke schade voor benadeelde partij

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 6 juli 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich gedurende een lange periode schuldig heeft gemaakt aan afpersing van een bekende, waarbij deze vele miljoenen euro's heeft afgestaan. De verdachte heeft de medeverdachte onder bedreiging gedwongen om geld te verduisteren bij zijn werkgever, wat resulteerde in een totaalbedrag van € 5.081.806,76. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen van de opbrengst van deze afpersing en overtreding van de Wet wapens en munitie. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren, met aftrek van het voorarrest. Tevens is de vordering van de benadeelde partij, die een schadevergoeding van € 4.230.466,90 vorderde, hoofdelijk toegewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte door zijn handelen op ernstige wijze inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke integriteit van het slachtoffer, die door de dreigementen van de verdachte gedwongen werd om geld te geven. De rechtbank heeft de verklaringen van de medeverdachten als betrouwbaar beoordeeld en de verdachte vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, maar de afpersing en het witwassen zijn wettig en overtuigend bewezen verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummers: 01.108689.20 en 03.185636.20 (ter terechtzitting gevoegd)
Datum uitspraak: 6 juli 2023
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
wonende te [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak
gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 30 juli 2020, 16 oktober 2020, 8 januari 2021, 30 maart 2021, 22 juni 2021, 26 januari 2022, 8 februari 2022, 5 juni 2023 en 6 juli 2023.
Op 5 juni 2023 heeft de rechtbank de tegen verdachte, onder de hiervoor genoemde parketnummers, aanhangig gemaakte zaken gevoegd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat van de zijde van verdachte naar voren is gebracht
.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 24 juni 2020.
Nadat de tenlastelegging met betrekking tot parketnummer 01.108689.20
op de terechtzitting van 8 januari 2021 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
T.a.v. 01.108689.20 feit 1:
hij meermalen in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 16 april 2020 te Bladel tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] , althans alleen, (telkens) opzettelijk een hoeveelheid geld, tot een totaalbedrag van € 5.081.806,76 of daaromtrent, in elk geval enig goed, dat (telkens) geheel of ten dele toebehoorde aan [bedrijf 1] en/of aan [bedrijf 2] (sedert 1 juli 2019 rechtsopvolger van [bedrijf 1] ) te Bladel, in elk geval (telkens) aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of die [medeverdachte 1] , en welk(e) goed(eren) die [medeverdachte 1] (telkens) uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking van/als medewerker Planning, Financiën en Control bij [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] , in elk geval (telkens) anders dan door misdrijf onder zich had, (telkens) wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
T.a.v. 01.108689.20 feit 2:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 20 april 2020, te [gemeente] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, in elk geval zich een of meermalen schuldig heeft gemaakt aan witwassen, althans schuldwitwassen,
immers heeft hij,verdachte, en/of zijn mededader(s)
- (telkens) van een of meer voorwerp(en), te weten een of meer hoeveelheden geld (tot een totaalbedrag van € 5.081.806,76 of daaromtrent), de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans (telkens) verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op voormeld(e) voorwerp(en) was of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden had, terwijl hij,verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans (telkens) redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die/dat voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf, en/of
- (telkens) een of meer voorwerpen, te weten een of meer hoeveelheden geld (tot een totaalbedrag van € 5.081.806,76 of daaromtrent) verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of van een of meer van die voorwerpen gebruik gemaakt,terwijl hij,verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans (telkens) redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat die/dat voorwerp(en) -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot 20 april 2020, te [gemeente] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van opzetheling, althans schuldheling, immers heeft verdachte en/of zijn mededader(s) toen aldaar (telkens) een of meer hoeveelheden geld (tot een totaalbedrag van € 5.081.806,76 of daaromtrent) verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij,verdachte, en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die goederen (telkens) wist(en), althans (telkens) redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat het (telkens) door misdrijf verkregen goederen betrof:
T.a.v. 01.108689.20 feit 3:
hij meermalen, althans eenmaal, in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot en met 16 april 2020 te Bladel, in elk geval in Nederland, (telkens) met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [medeverdachte 1] (werkzaam bij [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] (sedert 1 juli 2019 rechtsopvolger van [bedrijf 1] )) (telkens) heeft gedwongen tot de afgifte van een of meer hoeveelheden geld (tot een totaalbedrag van € 5.081.806,76 of daaromtrent), in elk geval van enig(e) goed(eren), (telkens) geheel of ten dele toebehorende aan [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] , in elk geval (telkens) aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of die [medeverdachte 1] , welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en)
dat hij,verdachte,
- aan die [medeverdachte 1] een kogelpatroon heeft gegeven en/of daarbij of vervolgens tegen die [medeverdachte 1] heeft gezegd -zakelijk weergegeven-

dat hij,verdachte, iets aan hem, [medeverdachte 1] , moest geven namens iemand en/of dat hem, [medeverdachte 1] , daar ook iets mee kon overkomen als hij zich niet aan de afspraken hield en/of dat het Russische maffia was en/of dat hij,verdachte, vastgehouden werd door de Russische maffia en door hen onder druk werd gezet en/of dat hij,verdachte, schulden moest aflossen bij ene [persoon 1] , dat het over een paar miljoen ging en/of dat die [persoon 1] een onderwereldfiguur was, en/of

- tegen die [medeverdachte 1] heeft gezegd dat hij in enorme financiële problemen zat en dat hij, [medeverdachte 1] , hem niet mocht laten basrten, en/of
- tegen die [medeverdachte 1] heeft gezegd: 'Je regelt het maar en hoe je het doet doe je het en anders stuur ik ze een keer naar jou.' en/of Nee, jij weet niet eens hoe gek die zijn. Want die pakken de kinderen, die pakken alles hè', althans (telkens) woorden van dergelijke aard en/of strekking, en/of
- tegen die [medeverdachte 1] heeft gezegd: 'Als [persoon 2] op straat staat dan hang je.', althans woorden van dergelijke aard en/of strekking;
Aan verdachte is in de tenlastelegging met parketnummer 03.185636.20 tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 21 april 2020 te [gemeente] ,
munitie van categorie II onder 4 van de Wet wapens en munitie, te weten

53 kogelpatronen (hollowpoint) van het kaliber .22 LR

en/of munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten

2 hagelpatronen van het kaliber 16 Gauge,

voorhanden heeft gehad;

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaardingen geldig zijn. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Beoordeling van het bewijs.

Opmerking vooraf: daar waar in dit vonnis [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) wordt genoemd, wordt hiermee indien van toepassing tevens bedoeld diens rechtsvoorganger [bedrijf 2] (die per 1 juli 2019 is overgegaan in [bedrijf 2] ).
Inleiding.
Op 27 september 2019 deed [bedrijf 2] aangifte van verduistering (in dienstbetrekking), witwassen en valsheid in geschrifte gepleegd in de periode augustus 2018-augustus 2019. [bedrijf 2] was door haar bank, de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG), geïnformeerd over opvallende transacties van haar BNG-rekening naar de bankrekening van [medeverdachte 1] , die op dat moment medewerker van de financiële administratie van [bedrijf 2] was. Er was geconstateerd dat een bedrag van bijna 2,9 miljoen euro van de BNG-rekening van [bedrijf 2] naar de privérekening van [medeverdachte 1] was overgeschreven.
Uit het strafrechtelijk onderzoek dat volgde en uit de verhoren van voornoemde [medeverdachte 1] kwam naar voren dat [medeverdachte 1] op verschillende manieren gedurende een lange periode geld van [bedrijf 2] had onttrokken. Behalve de overschrijvingen van de BNG-rekening van [bedrijf 2] naar zijn eigen betaalrekening, onttrok [medeverdachte 1] ook kasgelden en nam hij met valse machtigingen contant geld op van de Rabobankrekening van [bedrijf 2] . Het totale door [medeverdachte 1] verduisterde bedrag werd geschat op minimaal € 5.081.806,76.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij het van [bedrijf 2] onttrokken geld voor het grootste deel heeft afgegeven aan verdachte, omdat hij door hem onder druk werd gezet.
Verdachte wordt thans -kortgezegd- beschuldigd van het medeplegen van verduistering, gewoontewitwassen, witwassen of schuldwitwassen (subsidiair tenlastegelegd als heling) en afpersing. Daarnaast wordt hem in de zaak met parketnummer 03.135636.20 overtreding van artikel 26 van de Wet Wapens en Munitie verweten.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft ter zake van parketnummer 01.108689.20 vrijspraak gevorderd van het medeplegen van verduistering (feit 1). De overige twee feiten van dit parketnummer kunnen in de visie van het Openbaar Ministerie wel wettig en overtuigend bewezenverklaard worden, waarbij de officier van justitie in het geval van feit 2 uitgaat van gewoontewitwassen. De officier van justitie komt eveneens tot een bewezenverklaring van het onder parketnummer 03.185636.20 ten laste gelegde feit.
Het standpunt van de verdediging.
Door de raadsman van verdachte is op de in de pleitnota aangevoerde gronden integrale vrijspraak bepleit voor de feiten op de dagvaarding met parketnummer 01.108689.20. Ten aanzien van de dagvaarding met parketnummer 03.135636.20 heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank baseert haar oordeel op de inhoud van de bewijsmiddelen zoals opgenomen in de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlage. De inhoud daarvan dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het bewijs voorts nog het volgende.
T.a.v. 01.108689.20 feit 1:
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het dossier geen aanknopingspunten biedt om te veronderstellen dat verdachte enige betrokkenheid bij of wetenschap van de verduistering door [medeverdachte 1] bij [bedrijf 2] heeft gehad. Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van dit feit.
T.a.v. 01.108689.20 feit 3:
Onder feit 3 wordt verdachte verweten dat hij [medeverdachte 1] in de periode van 1 januari 2017 tot en met 16 april 2020 heeft afgeperst, waardoor verdachte een bedrag van € 5.081.806,76 van [medeverdachte 1] heeft ontvangen.
Van afpersing is, voor zover hier van belang, sprake wanneer een verdachte met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen, door geweld of bedreiging met geweld iemand dwingt tot de afgifte van enig goed dat aan een derde toebehoort. Uit de jurisprudentie volgt dat de Hoge Raad een ruime uitleg geeft aan het bestanddeel ‘bedreiging met geweld’: de dreiging hoeft niet concreet te zijn, de dreiging kan ook een ander dan de bedreigde betreffen en de bedreiging omvat ook het geweld dat door een ander dan de afperser zal worden aangewend.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij door verdachte onder druk is gezet om geld aan hem af te staan. Volgens hem heeft verdachte gedreigd dat er anders iets met hem of met zijn gezin zou gebeuren. Hij heeft ook verklaard dat hij al sinds zijn jeugd geld aan verdachte geeft om hem rustig te krijgen en dat hij altijd bang is geweest voor verdachte. Als hij verdachte eens wilde zeggen dat hij geen geld had, dan werd verdachte “helemaal gek”, zo heeft hij verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert afgifte van geld onder zodanige omstandigheden, mits wettig en overtuigend bewezen, als afpersing in de zin van de wet. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat [medeverdachte 1] geld heeft verduisterd bij [bedrijf 2] en dat hij, bij vonnis van heden, is veroordeeld voor het ambtelijk verduisteren van een bedrag van € 4.700.518,78 van [bedrijf 2] in de periode van 1 januari 2014 tot en met 16 april 2020.
De rechtbank stelt voorts vast dat verdachte in de genoemde periode grote hoeveelheden geld heeft ontvangen van [medeverdachte 1] . Dit blijkt uit de verklaring van [medeverdachte 1] , de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2] , de tapgesprekken en uit de verklaring van verdachte zelf.
Verdachte heeft ontkend dat het geld dat hij van [medeverdachte 1] ontving afkomstig was van afpersing van [medeverdachte 1] . Verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat hij in delen geld van [medeverdachte 1] ontving omdat hij € 175.000 van [medeverdachte 1] had geleend. Daarnaast had verdachte geld geleend van woekeraars , een bedrag van € 1,2 miljoen. Dit geld heeft hij gebruikt voor de verbouwing van de woning aan de [adres 2] in [gemeente] . [medeverdachte 1] hielp verdachte met het terugbetalen van deze lening, omdat verdachte door deze woekeraars onder druk werd gezet. Ook om die reden gaf [medeverdachte 1] regelmatig geld aan verdachte. [medeverdachte 1] deed dit omdat hij dit verdachte had beloofd en zij al sinds hun jeugd bevriend zijn, aldus verdachte tijdens de zitting op 5 juni 2023.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte hoe het kwam dat hij over veel geld beschikte en over de redenen waarom [medeverdachte 1] hem regelmatig geld gaf, ongeloofwaardig.
In de eerste plaats constateert de rechtbank dat verdachte ter terechtzitting anders heeft verklaard dan tijdens zijn verhoren, bijvoorbeeld in zijn verhoor op 21 april 2020. Toen was het geld dat verdachte van de woekeraars had geleend bestemd voor [medeverdachte 1] , omdat die in de problemen zat. Verdachte was naar eigen zeggen de tussenpersoon, maar zowel hij als [medeverdachte 1] hadden uiteindelijk nooit geld van de woekeraars ontvangen. In zijn verhoor van 22 april 2020 heeft verdachte dan weer verklaard dat zijn verklaring dat hij door mannen onder druk gezet werd, niet klopt. Dit strookt niet met wat verdachte ter zitting heeft verklaard. Het veranderen van zijn verklaring doet ernstig af aan de betrouwbaarheid ervan.
Verder is de verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd zeer vaag en op geen enkele wijze onderbouwd. Ook vindt die geen steun in het dossier. Verdachte wil geen namen noemen van de woekeraars van wie hij geld heeft geleend of daar meer gegevens over verschaffen. Ook laat hij het na het bestaan van deze lening op enige andere wijze te onderbouwen of aannemelijk te maken. Van het bestaan van een lening tussen [medeverdachte 1] en verdachte is evenmin gebleken. Verdachte heeft op geen enkele wijze het bestaan van een lening onderbouwd en ook in het dossier komt een dergelijke lening op geen enkele wijze naar voren. Daar komt bij dat [medeverdachte 1] een baan had met een beperkt netto-inkomen, over een eigen woning beschikte met bijbehorende vaste lasten en een gezin diende te onderhouden, zodat het niet aannemelijk is dat hij verdachte een lening van € 175.000,- kon verstrekken, laat staan dat hij verdachte daarnaast kon helpen met het terugbetalen van een lening van
€ 1,2 miljoen.
De verklaring van verdachte staat ook haaks op wat medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard, namelijk dat [medeverdachte 1] jarenlang de vaste lasten van haar en verdachte heeft betaald, zonder dat daar een goede reden voor was.
Tot slot acht de rechtbank het uiterst merkwaardig dat verdachte, terwijl hij zogezegd onder druk stond van de woekeraars om zijn lening met rente aan hen terug te betalen, in diezelfde periode gewoon doorgegaan is met de verbouwing van zijn woning in [gemeente] en het doen van dure en luxe uitgaven, zoals de aankoop van meerdere voertuigen en roofvogels. Uit de beslaglijst in het dossier blijkt dat alleen al de bij verdachte inbeslaggenomen voertuigen en aanhangwagens een waarde van ruim € 100.000,- vertegenwoordigden. Het had naar het oordeel van de rechtbank voor de hand gelegen dat verdachte, in tijden van geldnood, deze goederen van de hand had gedaan om zo zijn schuldeisers te kunnen betalen.
Gelet op dit alles schuift de rechtbank de verklaring van verdachte als ongeloofwaardig terzijde.
De rechtbank ziet daarentegen wel redenen om de verklaring van [medeverdachte 1] te volgen. Deze verklaring vindt op meerdere punten steun in het dossier.
In de eerste plaats volgt uit de tapgesprekken tussen verdachte en [medeverdachte 1] dat verdachte in die gesprekken een dreigende sfeer opriep, door [medeverdachte 1] consequent en telkens weer op een dwingende wijze te zeggen dat hij veel geld nodig had en [medeverdachte 1] te wijzen op de gevolgen als verdachte dat geld niet zou hebben; gevolgen niet alleen voor verdachte zelf, maar ook voor derden, zoals zijn ouders, schoonouders, kinderen en toenmalige vrouw. Met dit soort gesprekken zette verdachte [medeverdachte 1] op een dreigende manier onder druk om hem geld te geven en maakte hij [medeverdachte 1] verantwoordelijk voor de gevolgen als hij dat geld niet zou geven. Verdachte dreigde in verschillende gesprekken bovendien met geweld richting hemzelf, zijn familie en richting [medeverdachte 1] en zijn familie. Hij deed dit onder meer door te zinspelen op wat de Russische maffia en onderwereldfiguren met de naam [persoon 1] en [naam] hem zouden aandoen als [medeverdachte 1] geen geld voor verdachte zou regelen. Ook de kogel waar in een ander tapgesprek tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] naar wordt verwezen, is door de politie aangetroffen in de bureaulade van [medeverdachte 1] op het kantoor van [bedrijf 2] . [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij deze kogel van verdachte heeft gekregen en dat verdachte toen heeft gezegd dat [medeverdachte 1] iets kon overkomen als hij zich niet aan de afspraken hield.
De inhoud van de contacten tussen verdachte en [medeverdachte 1] zoals die in de tapgesprekken naar voren komt, brengt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte [medeverdachte 1] afperste om geld van hem te krijgen. De verklaring van verdachte zelf draagt bij aan deze conclusie. Verdachte heeft immers bekend dat hij [medeverdachte 1] onder druk zette en dat hij dat deed door verhalen te verzinnen, bijvoorbeeld over de Russische maffia, [persoon 1] en [naam] , maar ook over de financiële problemen van zijn familie. Dat verdachte dit zelf niet als afpersen beschouwt, maakt dit niet anders.
Hoewel de tapgesprekken betrekking hebben op een beperkte periode in tijd, tonen zij een manier van communiceren tussen verdachte en [medeverdachte 1] die inzicht geeft in de wijze waarop verdachte druk uitoefende op [medeverdachte 1] , en ook de wijze waarop [medeverdachte 1] zich onder druk liet zetten door verdachte. In de uitgewerkte tap-gesprekken zoals opgenomen in de bewijsmiddelen leest de rechtbank dat verdachte [medeverdachte 1] verantwoordelijk maakte voor het welzijn van verdachte en zijn naasten, en dat [medeverdachte 1] die verantwoordelijkheid ook voelde. Dit acht de rechtbank ondersteunend bewijs voor de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij verdachte geld gaf om hem rustig te krijgen en dat [medeverdachte 1] bang was dat verdachte hem, zijn gezin, of de ex-vrouw van verdachte iets aan zou doen. Voor de geloofwaardigheid van de verklaring van [medeverdachte 1] acht de rechtbank naast de tapgesprekken van belang dat [medeverdachte 1] al in 2007 is begonnen met het verduisteren van geld van [bedrijf 2] en dat [medeverdachte 1] vanaf dat moment al dit verduisterde geld afstond aan verdachte en facturen van verdachte (en zijn ex-vrouw [medeverdachte 2] ) vanaf zijn eigen betaalrekening betaalde.
De rechtbank acht in dit verband ook van belang dat het dossier geen aanwijzingen bevat dat [medeverdachte 1] het door hem verduisterde geld voor zichzelf heeft aangewend. Onderzoek naar zijn financiële situatie en levenstandaard leidde tot de conclusie dat [medeverdachte 1] (en zijn gezin) geen onverklaarbare grote uitgaven deed en er geen luxe levenstandaard op na hield. Dit ondersteunt de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij het geld bij [bedrijf 2] alleen verduisterde omdat hij werd afgeperst en dat hij al dat geld aan verdachte (of diens ex-vrouw [medeverdachte 2] ) gaf.
Ten aanzien van verdachte is juist een tegenovergesteld beeld ontstaan na onderzoek van diens financiële situatie. Verdachte deed in de tenlastegelegde periode juist opvallend veel en grote (contante) uitgaven en hield er een levensstandaard op na die niet past bij iemand die een WIA-uitkering ontvangt; hij leidde een luxeleven.
Gelet op al het voorgaande acht de rechtbank de verklaring van [medeverdachte 1] betrouwbaar en aannemelijk. De druk die verdachte blijkens deze verklaring op [medeverdachte 1] uitoefende, kwalificeert de rechtbank als afpersing in de zin van de wet.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan afpersing van [medeverdachte 1] .
T.a.v. 01.108689.20 feit 2:
Onder feit 2 wordt verdachte verweten dat hij zich primair schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen in de periode van 1 januari 2014 tot en met 20 april 2020.
Zoals hiervoor is overwogen heeft verdachte zich van 1 januari 2017 tot en met 20 april 2020 schuldig gemaakt aan afpersing. De rechtbank is van oordeel dat verdachte de ‘opbrengst’ van deze afpersing tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte 4] heeft witgewassen. Verdachte heeft het geld immers voorhanden gehad, deels overgedragen aan medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] en omgezet in goederen. Ook heeft hij de herkomst van het geld verhuld door het geld te laten opvoeren als inkomsten van het bedrijf op naam van de medeverdachte [medeverdachte 4] en door het geld te (laten) storten op bankrekeningen om er vervolgens rekeningen mee te betalen. De rechtbank is verder van oordeel dat verdachte zich ook in de periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2017 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen. Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 1] ook al in 2014 grote geldbedragen verduisterde van [bedrijf 2] . Uit de verklaring van [medeverdachte 1] volgt dat hij dit deed omdat verdachte grote geldbedragen van hem eiste en het dossier wijst uit dat [medeverdachte 1] al het verduisterde geld aan verdachte (of diens ex-vrouw [medeverdachte 2] ) gaf. Dit alles maakt dat de rechtbank van oordeel is dat de bedragen die verdachte tussen 2014 en 2017 van [medeverdachte 1] heeft gekregen, (hoewel niet tenlastegelegd) ook afkomstig zijn van afpersing door verdachte [medeverdachte 1] .
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het - gelet op de zeer grote bedragen die hij van [medeverdachte 1] heeft ontvangen, over een zeer lange periode, terwijl verdachte wist dat [medeverdachte 1] zelf niet (zeer) vermogend was - niet anders kan dan dat [medeverdachte 3] heeft geweten dat het geld dat hij van [medeverdachte 1] ontving afkomstig was van enig misdrijf. Ten aanzien van deze vorm van witwassen acht de rechtbank daarom ook [medeverdachte 1] medepleger van verdachte. [medeverdachte 1] heeft immers het geld verduisterd en – grotendeels na opname van zijn eigen bankrekening – overgedragen aan verdachte, waarna verdachte het geld verder heeft omgezet en uitgegeven.
Omdat de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen acht dat medeverdachte [medeverdachte 2] wist dat het geld afkomstig was uit enig misdrijf, kan zij niet als medepleger van het gewoontewitwassen worden aangemerkt.
De lange periode waarin de witwashandelingen hebben plaatsgevonden, de frequentie en de omvang daarvan maken dat de rechtbank van oordeel is dat er sprake is van een gewoonte.
T.a.v. 01.108689.20 feit 2 en feit 3, de hoogte van het bedrag:
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij 90 tot 95% van het geld dat hij verduisterde, heeft afgedragen aan verdachte. De rechtbank heeft bij vonnis van heden [medeverdachte 1] veroordeeld tot verduistering van een bedrag van € 4.700.518,78. In het voordeel van verdachte zal de rechtbank ervan uitgaan dat verdachte hiervan 90% heeft ontvangen. De rechtbank zal daarom zowel ten aanzien van het gewoontewitwassen, als ten aanzien van de afpersing in de bewezenverklaring het bedrag vaststellen op € 4.230.466,90.
De rechtbank sluit bewust niet aan bij de vermogensvergelijking die met betrekking tot verdachte is opgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank geeft de vermogensvergelijking een incompleet beeld van de uitgaven van verdachte. Uit het dossier volgt immers dat verdachte de meeste uitgaven contant deed. Gelet op het feit dat verdachte telkens contant geld van [medeverdachte 1] ontving, ligt dat ook voor de hand. Dat uit het politieonderzoek geen uitgaven tot een bedrag van € 4.230.466,90 naar voren zijn gekomen maar tot een lager bedrag, is naar het oordeel van de rechtbank te verklaren door het feit dat de geldstroom contant was. Andere uitgaven zullen simpelweg onzichtbaar zijn gebleven. Er zijn in het dossier aanwijzingen dat verdachte andere uitgaven heeft gedaan, zoals de aanschaf van een auto voor een vriend/kennis. De rechtbank gaat daarom uit van het totaalbedrag dat verdachte van [medeverdachte 1] heeft ontvangen uit de afpersing.
T.a.v. 03.135636.20:
De rechtbank acht dit feit met de officier en de verdediging wettig en overtuigend bewezen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
T.a.v. 01.108689.20 feit 2 primair:
in de periode van 1 januari 2014 tot en met 20 april 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers heeft hij, verdachte, en/of zijn mededader(s)
- (telkens) van hoeveelheden geld (tot een totaalbedrag van € 4.230.466,90), de herkomst verhuld, terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten, dat die voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf, en
- (telkens) hoeveelheden geld (tot een totaalbedrag van € 4.230.466,90) verworven en voorhanden gehad en overgedragen en omgezet ,terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten, dat die voorwerpen -onmiddellijk of middellijk- afkomstig waren uit enig misdrijf.
T.a.v. 01.108689.20 feit 3:
meermalen, in de periode van 1 januari 2017 tot en met 16 april 2020 te Bladel, (telkens) met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [medeverdachte 1] (telkens) heeft gedwongen tot de afgifte van hoeveelheden geld (tot een totaalbedrag van € 4.230.466,90), (telkens) geheel of ten dele toebehorende aan [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of die [medeverdachte 1] , welke bedreiging met geweld hierin bestond
dat hij, verdachte,
- aan die [medeverdachte 1] een kogelpatroon heeft gegeven en daarbij of vervolgens tegen die [medeverdachte 1] heeft gezegd -zakelijk weergegeven- dat hij, verdachte, iets aan hem, [medeverdachte 1] , moest geven namens iemand en dat hem, [medeverdachte 1] , daar ook iets mee kon overkomen als hij zich niet aan de afspraken hield en dat het Russische maffia was en dat hij, verdachte, door de Russische maffia onder druk werd gezet en dat hij, verdachte, schulden moest aflossen bij ene [persoon 1] , dat het over een paar miljoen ging en dat die [persoon 1] een onderwereldfiguur was, en
- tegen die [medeverdachte 1] heeft gezegd: 'Je regelt het maar en hoe je het doet doe je het en anders stuur ik ze een keer naar jou.' en/of Nee, jij weet niet eens hoe gek die zijn. Want die pakken de kinderen, die pakken alles hè', en
- tegen die [medeverdachte 1] heeft gezegd: 'Als [persoon 2] op straat staat dan hang je’ .
T.a.v. parketnummer 03.185636.20:
op 21 april 2020 te [gemeente] ,
munitie van categorie II onder 4 van de Wet wapens en munitie, te weten

53 kogelpatronen (hollowpoint) van het kaliber .22 LR

en munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten

2 hagelpatronen van het kaliber 16 Gauge,

voorhanden heeft gehad.

Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen worden slechts gebruikt met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor wat bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
Door de officier van justitie is gevorderd een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van de tijd die door verdachte in voorarrest is doorgebracht.
Het standpunt van de verdediging.
Door de raadsman is bepleit bij oplegging van een straf te volstaan met een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn en strafmatigende persoonlijke omstandigheden.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De ernst van de feiten.
Verdachte heeft zich gedurende een lange periode schuldig gemaakt aan afpersing van een bekende van hem, waarbij deze hem vele miljoenen euro’s heeft afgestaan. Daarnaast heeft hij zich schuldig gemaakt aan het witwassen van de opbrengst van deze afpersing en aan overtreding van de Wet Wapens en Munitie.
De rechtbank rekent verdachte zijn handelen zwaar aan. Verdachte heeft gedurende vele jaren misbruik gemaakt van het overwicht dat hij al sinds hun jeugd op het slachtoffer had. Verdachte heeft het slachtoffer dusdanig bewerkt dat deze zich genoodzaakt zag telkens weer geld aan verdachte te geven waarbij de gevraagde geldbedragen steeds groter werden. De steeds ernstiger dreigementen leidden er toe dat het slachtoffer vele miljoenen verduisterd heeft bij zijn werkgever om zo te kunnen voldoen aan de eisen van verdachte. De werkgever van het slachtoffer was een overheidsinstelling en het geld dat bij deze instelling is verduisterd, was geld dat toebehoorde aan de gemeenschap. Verdachte heeft ruim 4,2 miljoen afhandig gemaakt van het slachtoffer, heeft zich daarmee financieel door het slachtoffer laten onderhouden en van het geld een luxeleven geleid. Door zijn handelen heeft hij op ernstige wijze inbreuk gemaakt op de persoonlijke integriteit van het slachtoffer. Slachtoffers van dergelijke feiten kampen vaak nog lange tijd met de psychische gevolgen daarvan. Dat dit ook in dit geval zo is, is gebleken uit de verklaring die het slachtoffer als getuige ter terechtzitting en eerder bij de politie heeft afgelegd.
Door zijn witwashandelingen heeft verdachte er verder toe bijgedragen dat de opbrengsten van de afpersing aan het zicht zijn onttrokken en dat daaraan een schijnbaar legale herkomst is verschaft. Door dergelijke witwaspraktijken wordt het plegen van criminele activiteiten vergemakkelijkt, bevorderd en in stand gehouden. Daarnaast vormt het witwassen van criminele gelden een bedreiging van de legale economie en een aantasting van de integriteit van het financiële en economische verkeer.
De persoon van verdachte.
Uit het uittreksel uit de Justitiële documentatie blijkt dat verdachte in de afgelopen vijf jaren eenmaal eerder werd veroordeeld wegens overtreding van de Wet Wapens en Munitie. Dit neemt de rechtbank in strafverzwarende zin mee.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen feiten of omstandigheden gebleken die bij strafoplegging in het voordeel van verdachte dienen te worden uitgelegd.
De op te leggen straf.
Kijkend naar de ernst van de feiten, gegeven de lange pleegperiode en het grote bedrag dat door verdachte is afgeperst en witgewassen, is de rechtbank van oordeel dat vanuit het oogpunt van generale preventie geen andere straf passend is dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur. Volstaan met een onvoorwaardelijk strafdeel gelijk aan het voorarrest, zoals door de raadsman is bepleit, zou naar het oordeel van de rechtbank allerminst recht doen aan de ernst van de feiten. Hierbij weegt de rechtbank mee dat verdachte op geen enkele wijze inzicht heeft getoond in de ernst van zijn handelen en daar geen verantwoordelijkheid voor heeft genomen, ook niet richting het slachtoffer. Zelfs ter terechtzitting heeft verdachte de verantwoordelijkheid voor zijn handelen nog bij het slachtoffer willen leggen. Gelet op de lange duur van het laakbare handelen van verdachte is het maar zeer de vraag wanneer dit gestopt zou zijn, als de politie hem met zijn aanhouding niet een halt toe had geroepen.
Met de raadsman en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het recht van de verdachte op een berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is overschreden en dat deze overschrijding verdisconteerd moet worden in de strafoplegging. De Hoge Raad heeft in zijn uitleg van de redelijke termijn als uitgangspunt genomen dat de behandeling van een zaak in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen.
De redelijke termijn is in dit geval aangevangen op het moment dat verdachte door de politie is aangehouden en verhoord, te weten op 20 april 2020. De termijn is derhalve met ruim 14 maanden overschreden, zonder dat de verdediging hiervan een verwijt is te maken. Met deze overschrijding zal de rechtbank, overeenkomstig de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, rekening houden bij de bepaling van de strafmaat.
In het geval de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, zou de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf hebben opgelegd voor de duur van 5,5 jaren. Nu de redelijke termijn met 14 maanden is overschreden zal de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen voor de duur van 5 jaren, overeenkomstig de eis van de officier van justitie.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] .

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
Beoordeling.
De rechtbank verklaart de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk nu de gevorderde schade niet in rechtstreeks verband staat tot (een van) de bewezenverklaarde feiten.
De rechtbank zal de benadeelde partij veroordelen in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil.

De vordering van de benadeelde partij [bedrijf 2] .

De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 4.534.778,78 aan materiële schade plus de wettelijke rente en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij toegewezen kan worden tot het bedrag dat verdachte heeft ontvangen van [medeverdachte 1] . Er is naar het oordeel van het Openbaar Ministerie voldoende causaliteit tussen dit deel van de geleden schade en het aan verdachte tenlastegelegde gewoontewitwassen en de afpersing van [medeverdachte 1] .
Het standpunt van de verdediging.
Primair is door de verdediging niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij in haar vordering bepleit gelet op het gevoerde vrijspraakverweer. Subsidiair dient niet-ontvankelijkheid te volgen omdat de geleden schade in onvoldoende rechtstreeks verband staat tot het tenlastegelegde witwassen. Uiterst subsidiair heeft de raadsman bepleit de vordering te matigen tot het bedrag dat volgt uit de kasopstelling en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren.
Beoordeling.
Gelet op de overwegingen van de rechtbank bij de bespreking van de bewezenverklaarde afpersing en het gewoontewitwassen, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een zodanig nauw verband tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde partij gevorderde schade dat die schade geldt als rechtstreeks door dit handelen toegebracht. Het door verdachte afgeperste en witgewassen geldbedrag is immers rechtstreeks herleidbaar tot het bij [bedrijf 2] verduisterde bedrag. Verder blijkt uit de bewijsmiddelen dat het verduisterde geld voor 90 tot 95 % naar verdachte is gegaan. Bij vonnis van heden heeft de rechtbank medeverdachte [medeverdachte 1] veroordeeld tot verduistering van een bedrag van € 4.700.518,78. Zoals hiervoor overwogen zal de rechtbank er in het voordeel van verdachte van uitgaan dat verdachte hiervan 90% heeft ontvangen. De rechtbank acht dan ook toewijsbaar een materiële schadevergoeding van € 4.230.466,90 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Voor het overige zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering zodat zij deze in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen.
Motivering van de hoofdelijkheid.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het bewezenverklaarde gewoontewitwassen samen met anderen (medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] ) heeft gepleegd. Nu verdachte en zijn mededaders samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde hoofdelijk aansprakelijk voor de schade, waarbij de medeverdachte [medeverdachte 4] slechts aansprakelijk is voor het gedeelte van de schade dat voor haar is toegewezen en verdachte slechts aansprakelijk is voor het gedeelte van de schade dat voor hem is toegewezen. De toewijzing van schadevergoeding zal daarom hoofdelijk worden opgelegd, zodat verdachte wordt bevrijd van deze verplichting indien en voor zover de medeverdachte(n) het aan verdachte toegewezen bedrag betaalt.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel.
De schadevergoedingsmaatregel is een zelfstandige strafrechtelijke maatregel die beoogt een benadeelde van een strafbaar feit te versterken in zijn positie om herstel in de rechtmatige toestand te bewerkstelligen. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag om voor de benadeelde de inspanningen om dat herstel te bereiken, zoveel mogelijk uit handen te nemen. Die inspanningen worden door het opleggen van de maatregel in handen gelegd van het Openbaar Ministerie (de Staat). Nu de benadeelde in de onderhavige zaak evenwel een professionele en kapitaalkrachtige overheidsinstantie betreft, die – zo is uit de behandeling ter terechtzitting gebleken – in staat en bereid is de nodige (civiele) procedures te voeren, verhoudt oplegging van de schadevergoedingsmaatregel zich niet met het doel van die maatregel. Om die reden zal de schadevergoedingsmaatregel niet aan de verdachte worden opgelegd.

Beslag.

De rechtbank zal de teruggave aan verdachte gelasten van de in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerpen, nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van deze goederen. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de inbeslaggenomen luchtbuksen geen goederen betreffen die in dusdanig verband staan met de bewezenverklaarde feiten dat verbeurdverklaring dient te volgen, terwijl evenmin vast staat dat dit goederen zijn die onttrokken dienen te worden aan het verkeer omdat het bezit hiervan in strijd is met de wet of het algemeen belang. Tegen teruggave van de overige goederen heeft de officier van justitie zich niet verzet.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 47, 57, 317, 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26, 55 van de Wet Wapen en Munitie.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat verdachte onder 01.108689.20 feit 1 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen wat verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. 01.108689.20 feit 2:
Een gewoonte maken van het medeplegen van witwassen
T.a.v. 01.108689.20 feit 3:
afpersing
T.a.v. 03.135636.20:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
T.a.v. feit 1:
Vrijspraak
T.a.v. 01.108689.20 feit 2 primair, feit 3 en 03.135636.20:
Een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [bedrijf 2] :
Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [bedrijf 2] , van een bedrag van € 4.230.466,90, bestaande uit materiële schade.
Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover dit bedrag door (een van)
zijn mededader(s) is betaald.
Teruggave inbeslaggenomen goederen, vermeld op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen:
1. STK Harddisk;
1. STK Harddisk;
1. STK Luchtbuks;
1. STK Luchtbuks;
1. STK Luchtbuks;
1. STK Luchtbuks;
1. STK Luchtbuks;
1. STK Rek,
aan de redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken persoon: [verdachte] (verdachte).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.C. Palmboom, voorzitter,
mr. H. Slaar en mr. G.M. Blanken, leden,
in tegenwoordigheid van S.A. Nuyens, griffier,
en is uitgesproken op 6 juli 2023.