ECLI:NL:RBOBR:2023:3037

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 juni 2023
Publicatiedatum
21 juni 2023
Zaaknummer
10055658_E15062023
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vorderingen huurovereenkomst tussen broer en zus met betrekking tot woonboerderij

In deze zaak heeft de kantonrechter op 15 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en de bewindvoerder van [rechthebbende]. [Eiser] vorderde de ontbinding van een vermeende huurovereenkomst met betrekking tot een woonboerderij die hij in 1998 aan zijn zus [rechthebbende] ter beschikking had gesteld. Hij stelde dat er een mondelinge huurovereenkomst bestond, maar de bewindvoerder betwistte dit en voerde aan dat er geen tegenprestatie was geleverd voor het gebruik van de woning. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen bewijs was voor het bestaan van een huurovereenkomst, aangezien [rechthebbende] nooit betalingen had gedaan voor het gebruik van de woning. De rechter concludeerde dat de vorderingen van [eiser] op basis van deze bevindingen moesten worden afgewezen. Tevens werd [eiser] veroordeeld in de proceskosten van de bewindvoerder, vastgesteld op € 398,00, te vermeerderen met wettelijke rente indien niet tijdig voldaan. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer: 10055658 CV EXPL 22-4985
Vonnis in het incident en in de hoofdzaak van 15 juni 2023
in de zaak van:
[eiser],
wonende in [woonplaats] ,
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
gemachtigde: Deurwaarderskantoor Van Lith B.V.,
t e g e n
[gedaagde],
maat van [bedrijfsnaam bewindvoerder] ,
wonende in [woonplaats] ( [land] ) en kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van:
[rechthebbende], geboren op [geboortedatum] 1949,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
procederend met een toevoeging van de Raad voor Rechtsbijstand met nummer [nummer] ,
gemachtigde: mr. D. Vellinga.
Partijen worden hierna “ [eiser] ” en “de bewindvoerder” genoemd.
[rechthebbende] wordt hierna aangeduid als “ [rechthebbende] ”.

1.Het verloop van de procedure

1.1
In het dossier zitten de volgende processtukken:
de dagvaarding van 15 augustus 2022, met producties;
het schriftelijk verweer in de hoofdzaak, tevens houdende incidenteel verweer tot onbevoegdheid, van 20 oktober 2022 van de bewindvoerder met één productie;
het schriftelijk verweer in het incident van 17 november 2022 van [eiser] , met producties;
e brief van 21 november 2022 van mr. Vellinga met een afschrift van de definitieve toevoeging van [rechthebbende] ;
de brief van 11 mei 2023 van mr. Vellinga met één productie.
1.2
Op 17 mei 2023 zijn het incident en de hoofdzaak gelijktijdig ter zitting behandeld.
Bij die gelegenheid waren aanwezig [eiser] (zonder zijn gemachtigde), de bewindvoerder en mr. D. Vellinga. Partijen hebben tijdens de zitting hun standpunten toegelicht, waarbij door mr. Vellinga gebruik is gemaakt van spreekaantekeningen. Verder hebben partijen vragen van de kantonrechter beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken. Aan het eind van de mondelinge behandeling is bepaald dat vandaag schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.

2.De feiten

2.1
[eiser] en [rechthebbende] staan in broer-zus-relatie tot elkaar.
2.2
Omstreeks 1998 heeft [eiser] de woonboerderij aan de [adres] te [postcode] [plaats] (hierna: de woning) aan [rechthebbende] ter beschikking gesteld. Vervolgens heeft [rechthebbende] (met haar gezin) jarenlang in de woning gewoond.
2.3
De goederen van [rechthebbende] staan sinds 10 maart 2022 onder bewind als bedoeld in artikel 1:431 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
2.4
Wegens medische redenen woont [rechthebbende] thans niet meer in de woning en zal zij in de toekomst ook niet meer terugkeren naar de woning.
2.5
Op dit moment maakt alleen de zoon van [rechthebbende] nog gebruik van de woning.

3.De vordering van [eiser] in de hoofdzaak

3.1
[eiser] vordert, kort weergegeven:
de tussen partijen geldende huurovereenkomst met betrekking tot de woning te ontbinden;
de bewindvoerder te veroordelen de woning te ontruimen;
de bewindvoerder te veroordelen tot betaling van € 70.176,38 (waarvan € 65.000,00 aan huurachterstand, € 1.675,85 aan buitengerechtelijke incassokosten en € 3.500,53 aan vervallen wettelijke rente), te vermeerderen met de wettelijke rente over € 65.000,00;
de bewindvoerder te veroordelen tot betaling van € 1.000,00 per maand aan gebruiksvergoeding voor elke periode vanaf 1 september 2022, te vermeerderen met de wettelijke rente;
de bewindvoerder te veroordelen in de proceskosten
het vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2
[eiser] legt, samengevat, aan zijn vordering het volgende ten grondslag.
Omstreeks 1998 heeft hij mondeling een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd met [rechthebbende] gesloten met betrekking tot de woning. Zij hebben toen onderling afspraken gemaakt, bijvoorbeeld dat [rechthebbende] als goed huisvader zorg zou dragen voor de spullen van [eiser] die in de woning aanwezig zijn, en dat zij voor het onderhoud van de woning zorg zou dragen. Op enig moment heeft hij geconstateerd dat [rechthebbende] al jaren het afgesproken onderhoud niet heeft verricht. Daardoor ziet hij zich genoodzaakt om haar alsnog aan de mondelinge afspraak te houden, te weten betaling van € 1.000,00 per maand aan huur. Omdat de huurachterstand inmiddels 65 maanden bedraagt, is sprake van een dermate ernstige tekortkoming dat van hem niet kan worden gevergd dat de huurovereenkomst nog langer wordt voortgezet. De ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning zijn daarom gerechtvaardigd.

4.Het verweer van de bewindvoerder in de hoofdzaak en de eis in het incident

4.1
In de hoofdzaak concludeert de bewindvoerder tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente. In het incident concludeert de bewindvoerder tot onbevoegdheid van de kantonrechter en verzoekt zij op grond van artikel 71 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) tot verwijzing van de zaak naar de civiele kamer van deze rechtbank.
4.2
Het door de bewindvoerder in de hoofdzaak gevoerde verweer en het opgeworpen onbevoegdheidsverweer hangen nauw met elkaar samen, en komen in de kern neer op het volgende.
De bewindvoerder betwist dat sprake is van een (mondelinge) huurovereenkomst tussen [eiser] en [rechthebbende] ten aanzien van de woning. [eiser] heeft de woning jarenlang aan [rechthebbende] in gebruik gegeven zonder dat er enige, bepaalbare, tegenprestatie tegenover heeft gestaan. Sinds haar intrek in de woning in 1998 heeft [rechthebbende] geen enkele vergoeding aan [eiser] betaald voor het gebruik van de woning en is zij ook in de afgelopen 25 jaar nooit verzocht een bedrag aan [eiser] te voldoen. Er is dus niet voldaan aan de eisen van artikel 7:201 BW, zodat de vorderingen in de hoofdzaak moeten worden afgewezen. Omdat geen sprake is van een huurovereenkomst (maar van een bruikleenovereenkomst in de zin van artikel 7A:1777 e.v. BW) is de kantonrechter op grond van artikel 93 onder a en c Rv overigens ook niet bevoegd om de vordering van [eiser] in de hoofdzaak te beoordelen.

5.Het verweer van [eiser] in het incident

5.1
[eiser] blijft bij zijn standpunt dat sprake is van een (mondelinge) huurovereenkomst. Hij concludeert dan ook tot afwijzing van het incident, met veroordeling van de bewindvoerder in de proceskosten. De details van zijn verweer in het incident komen hierna bij de beoordeling, voor zover relevant, aan de orde.

6.De beoordeling in de hoofdzaak en in het incident

6.1
De grondslag van de door [eiser] in de hoofdzaak ingestelde vorderingen berust op de stelling dat tussen hem en zijn zus [rechthebbende] in of omstreeks 1998 een mondelinge huurovereenkomst met betrekking tot de woning is gesloten. De bewindvoerder betwist (namens [rechthebbende] ) het bestaan van een huurovereenkomst. De kernvraag in deze procedure is dus of er tussen [eiser] en [rechthebbende] op enig moment een huurovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de woning. Deze vraag moet in de hoofdzaak worden beoordeeld. Gelet hierop zal de beoordeling van het door de bewindvoerder opgeworpen (bevoegdheids)incident in het kader van de hoofdzaak worden meegenomen.
6.2
Artikel 7:201 lid 1 BW omschrijft de huurovereenkomst als:
“Huur is de overeenkomst waarbij de ene partij, de verhuurder, zich verbindt aan de andere partij, de huurder, een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie.”De kenmerken van huur zijn dus het verschaffen van het gebruik van een zaak door de verhuurder en het verrichten van een tegenprestatie hiervoor door de huurder. Ontbreekt één van de essentialia “gebruik” of “tegenprestatie” dan is geen sprake van huur, maar van een andersoortige overeenkomst. Een “tegenprestatie” houdt kort gezegd in, dat er iets tegenover het gebruik van de zaak moet staan. De huurder moet een voldoende bepaalbare tegenprestatie leveren. Of daarvan sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval.
6.3
Vast staat dat [eiser] vanaf omstreeks 1998 de woning aan [rechthebbende] ter beschikking heeft gesteld en dat zij daar sindsdien ook jarenlang onafgebroken heeft gewoond. Aan het eerste vereiste van huur in de zin van artikel 7:201 lid 1 BW, gebruik, is dus voldaan. Verder staat vast dat [eiser] en [rechthebbende] in dat kader geen afspraken op schrift hebben gesteld. Dit zorgt er mede voor dat niet zonder meer kan worden afgeleid dat ook aan het tweede vereiste van artikel 7:201 lid 1 BW, tegenprestatie, is voldaan. In dit geval is niet voldaan aan die tweede vereiste. Dit wordt toegelicht als volgt.
6.4
Niet gebleken is dat [rechthebbende] in de afgelopen ruim 25 jaar één of meerdere betalingen heeft gedaan aan [eiser] voor het gebruik van de woning. Weliswaar heeft [eiser] ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een huurovereenkomst gewezen op een betaling van ƒ 1.750,00 uit september 1997 (productie 4 bij conclusie van antwoord in het incident), maar -nog afgezien van het feit dat de kopie van het rekeningafschrift slecht leesbaar is- dit is onvoldoende om ook maar een aanwijzing te kunnen zijn dat er in 1997 sprake was van een huurovereenkomst. Op dit bankafschrift is namelijk alleen te lezen dat het gaat om een “storting rekening courant”. Hieruit kan op geen enkele manier worden afgeleid dat het om een (huur)betaling zou gaan verband houdend met het gebruik van de woning. Bovendien is niet gebleken dat [eiser] in al die jaren om (huur)betaling aan [rechthebbende] heeft gevraagd. Tijdens de zitting heeft [eiser] verklaard dat hij in zijn goedheid ruim 25 jaar lang heeft getolereerd dat zijn zus zonder enige vergoeding te betalen in de woning woonde terwijl hij de hypotheek en alle andere kosten heeft betaald. Deze verklaring wijst niet in de richting van het bestaan van een huurovereenkomst, integendeel. Wat [eiser] verder heeft aangevoerd, bijvoorbeeld over de door [rechthebbende] uit te voeren onderhoudswerkzaamheden aan de woning, maakt het voorgaande niet anders. Daarnaast heeft [eiser] in punt 3 van zijn conclusie van antwoord in het incident vermeld:
“De stelling dat er sprake is van een (mondelinge) huurovereenkomst kan enkel bevestigd worden door [eiser] zelf en mevrouw [rechthebbende] .”Vast staat dat [rechthebbende] wegens haar medische beperkingen (dementie) niet meer in staat is om een (betrouwbare) verklaring af te leggen. Gelet hierop en gelet op de overige hiervoor genoemde omstandigheden wordt daarom niet toegekomen aan het geven van een bewijsopdracht. [eiser] heeft onvoldoende aangevoerd om ook maar het vermoeden aan te nemen dat er sprake zou kunnen zijn van een huurovereenkomst.
6.5
De conclusie is dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een huurovereenkomst. Dit betekent dat de grondslag van de door [eiser] in de hoofdzaak ingestelde vorderingen ontbreekt, zodat die vorderingen worden afgewezen.
6.6
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van de bewindvoerder, bij niet tijdige voldoening te vermeerderen met de wettelijke rente. Die kosten worden vastgesteld op € 398,00 aan salaris gemachtigde. De kantonrechter kent 2 punten x € 199,00 per punt toe (1 punt voor het indienen van de conclusie van antwoord in de hoofdzaak tevens exceptie van onbevoegdheid en 1 punt voor het bijwonen van de zitting). Er is geen reden voor een afzonderlijke proceskostenveroordeling in het incident, omdat het door de bewindvoerder gevoerde verweer in de hoofdzaak en het door haar ingestelde incident nauw met elkaar samenhangen, en bovendien gelijktijdig ter zitting zijn behandeld.

7.De beslissing

De kantonrechter:
7.1
wijst de vorderingen van [eiser] af;
7.2
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de kant van de bewindvoerder tot vandaag vastgesteld op € 398,00 wegens gemachtigden-salaris (niet met btw belast), te vermeerderen met de wettelijke rente als de proceskosten niet uiterlijk veertien dagen na betekening van het vonnis zijn voldaan;
7.3
verklaart dit vonnis waar het de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Roeterdink, kantonrechter, en is op donderdag 15 juni 2023 in het openbaar uitgesproken.