ECLI:NL:RBOBR:2023:238

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 januari 2023
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
21/860
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een werkneemster in het kader van de Wet WIA en de weigering van een IVA-uitkering door het UWV

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiseres tegen de beslissing van het UWV om geen IVA-uitkering toe te kennen aan werkneemster. De rechtbank stelt vast dat het UWV werkneemster volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt heeft geacht. Eiseres, de werkgever, is het hier niet mee eens en voert aan dat werkneemster wel degelijk recht heeft op een IVA-uitkering. De rechtbank behandelt de argumenten van eiseres, waaronder de claim dat de verzekeringsarts onvoldoende onderzoek heeft gedaan en dat de door het UWV geselecteerde functies niet geschikt zijn voor werkneemster.

De rechtbank legt uit dat de beoordeling van arbeidsongeschiktheid gebonden is aan een wettelijk kader, zoals vastgelegd in de Wet WIA. De rechtbank concludeert dat het UWV zorgvuldig heeft gehandeld in zijn besluitvorming en dat de verzekeringsarts voldoende informatie heeft verzameld om tot zijn conclusie te komen. De rechtbank wijst erop dat de verzekeringsarts B&B geen persoonlijk contact met werkneemster heeft gehad, maar dat dit in dit geval niet noodzakelijk was gezien de beschikbare informatie.

Uiteindelijk komt de rechtbank tot de conclusie dat het UWV terecht heeft geoordeeld dat werkneemster geen recht heeft op een IVA-uitkering, omdat de geselecteerde functies binnen haar belastbaarheid vallen. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/860

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 januari 2023 in de zaak tussen

[eiseres] ., uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. P.H. Lammerts),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: S. Elfert).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam]uit [woonplaats] (werkneemster)
(gemachtigde: mr. R.F.J. van de Pol).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het niet toekennen van een IVA-uitkering aan [naam] (werkneemster) door het UWV.
1.1
Met het besluit van 28 mei 2020 heeft het UWV aangekondigd dat de loongerelateerde WGA-uitkering van werkneemster met ingang van 16 augustus 2020 wordt omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Daarbij is aangenomen dat werkneemster volledig, maar niet ook duurzaam arbeidsongeschikt is.
1.2
Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat zij vindt dat werkneemster in aanmerking moet komen voor een IVA-uitkering. Met het bestreden besluit van 2 maart 2021 heeft het UWV het bezwaar gegrond verklaard, maar zijn de gevolgen van het besluit van 28 mei 2020 ongewijzigd gebleven.
1.3
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.4
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
De rechtbank heeft het beroep op 4 oktober 2022 door middel van een online-beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het UWV. Werkneemster is niet verschenen.
1.6
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek niet gesloten, maar is eiseres in de gelegenheid gesteld met een reactie te komen op het kort voor de zitting ingediende verweerschrift van het UWV. Op 14 oktober 2022 heeft eiseres een reactie gegeven. Het UWV heeft hierop weer gereageerd op 5 december 2022. Op 15 december 2022 heeft de rechtbank partijen een brief gestuurd met de mededeling dat zij een nadere zitting niet nodig acht. Omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben aangegeven wel behoefte te hebben aan een nadere zitting, heeft de rechtbank op 17 januari 2023 het onderzoek gesloten en partijen daarover bij brief van diezelfde datum geïnformeerd.

Totstandkoming van het besluit

2.1
Werkneemster, geboren in 1988, was sinds januari 2013 werkzaam als teamleider receptie en projecten bij eiseres voor gemiddeld 31,95 uur per week. Op 3 juli 2017 meldde zij zich ziek.
2.2
Bij het naderen van het einde van de wachttijd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft werkneemster op 21 maart 2019 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend bij het UWV. Dat heeft ertoe geleid dat aan werkneemster bij besluit van 26 juni 2019 een WIA-uitkering werd toegekend. Daarbij werd aangenomen dat werkneemster volledig, maar niet duurzaam, arbeidsongeschikt is.
2.3
Eiseres heeft tegen het besluit van 26 juni 2019 bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld tegen het besluit van 11 februari 2020 waarbij dat bezwaar ongegrond werd verklaard. Eiseres voerde aan dat sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid waardoor een IVA-uitkering had moeten worden toegekend. Dit beroep van eiseres is door de rechtbank ongegrond verklaard. [1]
2.4
Enkele maanden nadat het UWV de hiervoor genoemde beslissing op bezwaar had genomen, werd het (onder 1.1 genoemde) besluit van 28 mei 2020 afgegeven. Dat heeft geleid tot de besluitvorming zoals is weergegeven onder punt 2 van deze uitspraak.

Standpunten van partijen

3. In het bestreden besluit heeft het UWV zich op het standpunt gesteld dat werkneemster onveranderd volledig arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep (B&B) verwacht dat er verbetering mogelijk is. Uit de functionele mogelijkhedenlijst (FML) waarin alleen de duurzame beperkingen zijn vastgelegd (hierna: de fictieve FML), volgt een (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid van 74,66%. Omdat dit minder is dan 80%, is er volgens het UWV geen sprake van duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid. Werkneemster heeft om die reden geen recht op een IVA-uitkering.
4. Eiseres is het daar niet mee eens. Zij voert allereerst aan dat de verzekeringsarts B&B geen persoonlijk contact heeft gehad met werkneemster, terwijl de primaire arts géén verzekeringsarts was. Het verbaast eiseres dat de verzekeringsarts B&B louter op basis van dossieronderzoek tot de conclusie komt dat een aantal beperkingen niet duurzaam te achten is. Daarnaast stelt eiseres dat de urenbeperking van 10 uur per week, zoals die in de FML is opgenomen, niet meer zal verbeteren. Werkneemster heeft behoefte aan regelmatige behandelingen, die zijn gericht op behoud en niet op verbetering, en niet in te zien is hoe het UWV tot de slotsom komt dat deze behandelingen op termijn zullen verminderen en dat daardoor de duurbeperking zal afnemen. Verder voert eiseres -kort samengevat- aan dat werkneemster op een fors aantal andere items weldegelijk duurzaam beperkt is, in tegenstelling tot wat de verzekeringsarts B&B aangeeft, en dat zij ten onrechte niet beperkt geacht is op het gebied van fijnmechanisch handwerk, werken met muis en toetsenbord, en autorijden. Arbeidskundig voert eiseres aan dat de geselecteerde voorbeeldfuncties van wikkelaar en pakketbezorger de (duurzame) beperkingen van werkneemster overschrijden. Deze functies zijn daarom ongeschikt.
5. Werkneemster heeft in deze procedure geen standpunt ingenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Wettelijk kader
6. Bij het beoordelen van iemands arbeidsongeschiktheid is de rechtbank gebonden aan een wettelijk kader en let daarbij ook op hoe dat wettelijk kader in de rechtspraak is uitgelegd. Voor de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid is het wettelijk kader vastgelegd in artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA. Daarin staat dat iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als hij duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Dit verlies aan verdiencapaciteit moet het rechtstreeks gevolg zijn van objectief medisch vast te stellen ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling.
7. In het tweede lid van dit artikel staat dat onder duurzaam wordt verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam ook verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
8. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in een uitspraak aangegeven hoe dit wettelijk kader moet worden uitgelegd. [2] Hierin heeft de CRvB geoordeeld dat de verzekeringsarts zich ingevolge de wetsgeschiedenis een oordeel moet vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid. Hierbij moet de verzekeringsarts een inschatting maken van de herstelkansen. Met herstelkansen wordt bedoeld een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokkene. Bij de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen bij de betrokkene. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna moet daarom berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele betrokkene aan de orde zijn. Als de inschatting van de kans op herstel is gebaseerd op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele betrokkene.
De zorgvuldigheid van de besluitvorming
9.1
De eisen waaraan de besluitvorming van het UWV moet voldoen, vloeien voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb). Rapporten van verzekeringsartsen moeten blijk geven van een zorgvuldig onderzoek en moeten deugdelijk gemotiveerd, inzichtelijk en consistent zijn. Als een rapport van een verzekeringsarts niet voldoet aan de kwaliteitseisen die in artikel 4 van het Sb zijn neergelegd, kan het bestreden besluit alleen al om die reden geen stand houden. Daar staat tegenover dat als eiseres vindt dat werkneemster meer beperkt is dan door het UWV is aangenomen, eiseres dat ook moet toelichten en onderbouwen (met medische informatie). De enkele stelling dat werkneemster meer beperkt is dan dat door het UWV is aangenomen is onvoldoende.
9.2
Tegen die achtergrond is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek van het UWV voldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij is het volgende van belang.
9.3
De primaire arts (géén verzekeringsarts) heeft het dossier bestudeerd en heeft werkneemster gezien op het spreekuur van 20 oktober 2020. Daar is een anamnese afgenomen inclusief dagverhaal. Ook heeft de verzekeringsarts werkneemster observerend onderzocht. De primaire arts heeft zijn bevindingen vastgelegd in het rapport van 6 januari 2021 en de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 20 januari 2021. De bevindingen van de primaire arts zijn getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts.
9.4
De verzekeringsarts B&B heeft kennisgenomen van het dossier en van de bezwaargronden. De verzekeringsarts B&B heeft zijn bevindingen neergelegd in de rapportage van 23 februari 2021. Ook heeft de verzekeringsarts B&B op 23 februari 2021 een fictieve FML opgesteld, waarin enkel de duurzame beperkingen van werkneemster zijn opgenomen. De rechtbank heeft geen reden om te oordelen dat de verzekeringsarts B&B aanvullend onderzoek had moeten verrichten.
9.5
Eiseres heeft aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat de verzekeringsarts B&B geen persoonlijk contact met werkneemster heeft gehad, terwijl de primaire arts, die dat wel heeft gehad, geen verzekeringsarts is. De rechtbank volgt eiseres hier niet in. Het UWV kan afzien van een spreekuurcontact indien daar een afdoende motivering voor gegeven wordt. In dit geval heeft de verzekeringsarts B&B in het rapport van 27 september 2022 toegelicht dat in de bezwaarfase enkel de duurzaamheid van de beperkingen in geschil was. Voor die beoordeling was voldoende informatie beschikbaar, gelet op de eerdere beoordeling, de diverse stukken van de behandelaars, en het feit dat werkneemster is gezien door de primaire arts. De rechtbank begrijpt het standpunt van het UWV aldus dat een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde had. In het licht van wat het UWV daarover heeft gezegd, heeft de rechtbank geen reden om daaraan te twijfelen.
De medische beoordeling
10.1
Allereerst stelt de rechtbank vast dat eiseres in het aanvullend beroepschrift van 12 september 2022 bepleit dat werkneemster duurzaam beperkt is op het gebied van autorijden, werken met muis en toetsenbord, en fijnmechanisch handwerk. Deze beperkingen zijn echter niet opgenomen in de FML van 20 januari 2021. Op de zitting is gebleken dat eiseres derhalve aanvullende beperkingen bepleit. De rechtbank zal, voordat zij overgaat naar de bespreking van de duurzaamheid van de beperkingen, eerst ingaan op deze bepleite aanvullende beperkingen.
10.2
De verzekeringsarts B&B heeft in het rapport van 28 april 2021 al toegelicht dat er bij werkneemster geen sprake is van een ziektebeeld dat leidt tot ‘het niet hebben van een vaste hand’. Ook heeft werkneemster dat tijdens het spreekuur van 20 oktober 2020 niet aangegeven. De verzekeringsarts B&B ziet daarom geen reden voor aanvullende beperkingen ten aanzien van fijnmechanisch handwerk. In de rapportage van 28 november 2022 schrijft de verzekeringsarts B&B dat dit ook opgaat voor autorijden en werken met muis en toetsenbord.
10.3
Op de zitting heeft de rechtbank besproken dat eiseres (nader) moet onderbouwen waaruit deze aanvullende beperkingen – die pas in beroep voor het eerst worden genoemd – zouden blijken, ook omdat niet duidelijk is waar deze op gebaseerd zijn. Eiseres is daar na afloop van de zitting toe in de gelegenheid gesteld en heeft vervolgens bij brief van 14 oktober 2022 gereageerd. De rechtbank vast dat eiseres in deze reactie weliswaar wederom noemt dat de aanvullende beperkingen dienen te worden opgenomen, maar dat niet nader onderbouwd wordt waarom dit het geval is. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de hierboven genoemde toelichtingen van de verzekeringsarts B&B. Dat betekent ook, dat de rechtbank geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 20 januari 2021. Omdat de geclaimde aanvullende beperkingen niet medisch objectiveerbaar zijn, is evenmin aanleiding om in zoverre te twijfelen aan de juistheid van de fictieve FML van 23 februari 2021 waarin deze beperkingen (ook) niet zijn opgenomen.
11. Bij het onderzoek naar de duurzaamheid hanteert het Uwv het beoordelingskader
“Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (het beoordelingskader). Ingevolge dit beoordelingskader wordt duurzaamheid aangenomen indien verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten dan wel niet of nauwelijks valt te verwachten. Daarnaast bevat het beoordelingskader een stappenplan ter vaststelling van de prognose van de arbeidsbeperkingen van de uitkeringsgerechtigde, uitgaande van de medische situatie op het moment van de beoordeling. Samengevat weergegeven behelst stap 1 de beoordeling door de verzekeringsarts of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval indien sprake is van een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Stap 2 instrueert de verzekeringsarts te beoordelen in hoeverre verbetering in het eerstkomende jaar te verwachten is. In dat geval gaat de verzekeringsarts na of er een redelijke of goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden (stap 2a), dan wel of verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten (stap 2b). Stap 3 geeft criteria voor de beantwoording van de vraag of na het eerste jaar nog verbetering van de belastbaarheid is te verwachten. Dat is alleen het geval als van een behandeling vaststaat dat die eerst op langere termijn gericht kan zijn op verbetering van de belastbaarheid.
12.1
Het UWV is ermee bekend dat werkneemster lijdt aan reumatoïde artritis, waarvan door de verzekeringsartsen is vastgesteld dat dit een chronisch progressieve aandoening is en waarbij maximaal kan worden gestreefd naar stabilisatie van het klachtenpatroon (stap 1). Om die reden zijn in de fictieve FML de beperkingen die zijn opgenomen voor de artritis identiek aan de beperkingen zoals die in de FML van 20 januari 2021 zijn opgenomen, met uitzondering van de urenbeperking.
12.2
Door de verzekeringsarts B&B is in de rapporten van 23 februari 2021 en 28 april 2021 toegelicht dat de urenbeperking in de fictieve FML afwijkt van de urenbeperking die in de FML van 20 januari 2021 is opgenomen omdat verwacht mag worden dat werkneemster op termijn minder intensieve behandelingen nodig zal hebben. Werkneemster zal nooit langer dan 4 uur per dag belastbaar zijn (stap 2). Maar als de behandelingen minder worden, kan de belastbaarheid per week verbeteren naar 5 x 4 uur per dag, dus 20 uur per week, terwijl dat op de datum in geding slechts 10 uur per week is. In de rapportage van 28 november 2022 schrijft de verzekeringsarts B&B nog dat de onderliggende ziektebeelden, te weten rustige reumatoïde artritis en fibromyalgie, niet dermate ernstig zijn dat zij een duurzame urenbeperking van 10 uur per week (= 2 uur per dag) rechtvaardigen.
12.3
Dat eiseres heeft aangevoerd dat werkneemster bij haar huidige werkgever hooguit 10 uur per week kan werken en zij vindt dat dit het maximum is, doet daar niet aan af. Een WIA-beoordeling als onderhavige is immers een theoretische beoordeling. Dat is inherent aan het toetsingskader dat daarbij moet worden gevolgd
13. De verzekeringsarts B&B heeft toegelicht dat werkneemster, naast de reumatoïde artritis, eveneens lijdt aan fibromyalgie. Om die reden zijn in de FML van 20 januari 2021 beperkingen opgenomen op de items duwen/trekken, tillen/dragen, traplopen, zitten tijdens werk, afwisseling van houding en fysiek hoog handelingstempo. De verzekeringsarts B&B heeft in de rapporten van 23 februari 2021 en 28 april 2021 toegelicht dat werkneemster op de datum in geding pas sinds vrij kortgeleden weet dat een deel van de klachten wordt veroorzaakt door fibromyalgie, en dat daarvoor nu een gerichte behandeling kan plaatsvinden, waarbij de focus ligt op het omgaan met de klachten en de psychische en sociale component. Er is daarom een redelijk goede verwachting dat een aantal van de fysieke beperkingen binnen een jaar na de datum in geding in enige mate kan verbeteren (stap 1). De rechtbank ziet geen reden om daaraan te twijfelen. Eiseres voert weliswaar aan dat zij vindt dat een aantal beperkingen die het gevolg zijn van de fibromyalgie duurzaam is, maar zij geeft niet aan waarom dat het geval is en waarom deze beperkingen volgens haar niet nog kunnen verbeteren zodra een gerichte behandeling wordt ingezet.
De arbeidskundige beoordeling
14. Uitgaand van de juistheid van de fictieve FML die op 23 februari 2021 is opgesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde voorbeeldfuncties de fictieve belastbaarheid van werkneemster overschrijden. De zogeheten knelpunten zijn door de arbeidsdeskundige B&B van een adequate toelichting voorzien in (de bijlage bij) het rapport van 1 maart 2021. Anders dan eiseres stelt, is werkneemster niet beperkt voor fijnmechanisch handwerk en evenmin voor het hanteren van de pengreep. In zoverre overschrijdt de functie van wikkelaar de belastbaarheid van werkneemster dus niet. Ten aanzien van de functie van pakketbezorger geldt dat maximaal 30 minuten achtereen hoeft te worden gezeten, waardoor dit geen overschrijding van de belastbaarheid van werkneemster is (zij kan immers tot 30 minuten achtereen zitten, zo volgt uit item 5.1 van de FML). Werkneemster is verder niet beperkt voor professioneel autorijden of het hanteren van de bolgreep (in verband met het hanteren van de versnellingspook), waardoor ook om deze reden geen overschrijding van de belastbaarheid plaatsvindt.

Conclusie en gevolgen

15. Gelet op het voorgaande heeft het UWV werkneemster terecht een IVA-uitkering geweigerd. Dat betekent dat het beroep van eiseres ongegrond is. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L. Burg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Rechtbank Oost-Brabant 19 april 2022, SHE 20/718 (niet gepubliceerd).
2.CRvB 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896.