ECLI:NL:RBOBR:2023:2181

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
12 mei 2023
Zaaknummer
10359976
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een ambtenaar wegens ernstig verwijtbaar handelen met betrekking tot belastingaangiften

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 16 mei 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een ambtenaar, [verweerder], die werkzaam was bij de Belastingdienst. De verzoekende partij, de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën), heeft verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerder]. Dit handelen bestond uit het jarenlang indienen van onjuiste belastingaangiften, waarbij hij buitenlandse bankrekeningen niet heeft opgegeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat [verweerder] in de periode van 2006 tot en met 2016 onjuiste aangiften heeft gedaan, wat heeft geleid tot een te lage belastingheffing. Ondanks dat hij een vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst heeft gesloten en een navordering heeft betaald, heeft hij nagelaten zijn fiscale verplichtingen na te komen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat [verweerder] als ambtenaar bij de Belastingdienst een extra verantwoordelijkheid heeft om zijn fiscale verplichtingen na te komen. Het niet naleven van deze verplichtingen is in strijd met de kernwaarden van de Belastingdienst, zoals geloofwaardigheid en zorgvuldigheid. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de ernstige verwijtbaarheid van [verweerder] zodanig is dat de arbeidsovereenkomst niet kan voortduren. De ontbinding is per 1 juni 2023 ingegaan, en [verweerder] heeft geen recht op een transitievergoeding vanwege zijn ernstig verwijtbare handelen. Tevens is hij veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKOOST-BRABANT
Civiel recht
Zittingsplaats Eindhoven
Zaak-/rekestnummer: 10359976 \ EJ VERZ 23-102
Beschikking van 16 mei 2023
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN FINANCIËN),
zetelende te Den Haag,
verzoekende partij,
hierna te noemen: de Staat,
gemachtigden: mr. Z. Wagenaar-Meijer en mr. J. Helmer te ‘s-Gravenhage,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verwerende partij,
hierna te noemen: [verweerder] ,
gemachtigde: mr. K.C.T. Putman, D.A.S. Rechtsbijstand.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties;
- het verweerschrift met producties;
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling op 13 april 2023 en de spreekaantekeningen die aan de zijde van de Staat ter gelegenheid daarvan zijn overgelegd en voorgedragen.
1.2.
Tot slot is een datum voor de beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verweerder] , geboren op [geboortedatum] 1966, is sinds 20 oktober 1997 in dienst bij de Staat, te weten bij de Belastingdienst als onderdeel van het ministerie van Financiën. [verweerder] heeft bedrijfseconomie aan de HEAO gestudeerd en is bij de Belastingdienst intern opgeleid tot controleur. Hij vervulde laatstelijk de functie van toezichtmedewerker bij de directie Midden- en Kleinbedrijf (MKB). Daarnaast is [verweerder] op eigen initiatief afgestudeerd als civiel jurist.
2.2.
Op de arbeidsovereenkomst met [verweerder] is de Ambtenarenwet van toepassing. In de Ambtenarenwet (1929) stond in artikel 125ter:

Het bevoegd gezag en de ambtenaar zijn verplicht zich als een goed werkgever en een goed ambtenaar te gedragen.’
In artikel 6 Ambtenarenwet (2017), dat thans van toepassing is op de arbeidsrelatie van partijen, is bepaald:

1. De ambtenaar is gehouden de bij of krachtens de wet op hem rustende en uit zijn functie voorvloeiende verplichtingen te vervullen en zich ook overigens te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt.
2. Het niet naleven van het eerste lid geldt voor de toepassing van het Burgerlijk Wetboek als een tekortkoming in het nakomen van de plichten welke de arbeidsovereenkomst aan de ambtenaar oplegt.
2.3.
In het Algemeen Rijksambtenaren Reglement dat tot 1 januari 2020 de arbeidsrelatie tussen partijen beheerste stond:

Artikel 50
1 De ambtenaar is gehouden de plichten uit zijn functie voortvloeiende nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen, zoals een goed ambtenaar betaamt.
(…)
Artikel 80
1 De ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan deswege disciplinair worden gestraft.
2 Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.’
2.4.
Gedurende het dienstverband van [verweerder] heeft de Belastingdienst via brochures bij de medewerkers onder de aandacht gebracht wat ‘Een integere Belastingdienst’ inhoudt. Zo staan in de brochure uit 2009 (en 2014) onder andere de basiswaarden genoemd: geloofwaardigheid, verantwoordelijkheid en zorgvuldigheid. Tevens wordt uitgelegd dat van een goed ambtenaar wordt verwacht dat deze geen dingen doet die het aanzien van de Belastingdienst of het imago van de medewerkers van de Belastingdienst kunnen schaden. Praktijkvoorbeelden op en buiten het werk worden aangehaald.
2.5.
Sinds 2016 geldt als rijksbreed kader de Gedragscode Integriteit Rijk waarin een nadere uitwerking wordt gegeven van goed ambtenaarschap en wat wordt begrepen onder integriteit.
2.6.
In het Personeelsreglement van het ministerie van Financiën dat thans van toepassing is op de arbeidsrelatie tussen partijen staat onder andere:

Paragraaf 13.1.3.:
Het Ministerie van Financiën heeft een grote verantwoordelijkheid in het opstellen en het evalueren van én in het toezien op de naleving van fiscale wet- en regelgeving. Dit gegeven en het feit dat Financiën uw werkgever is betekent dat het belangrijk is dat u uw fiscale verplichtingen naleeft. Dat past bij de integriteit die u als ambtenaar heeft.
Paragraaf 13.7.2.: Wat wordt er van u verwacht?
Op alle medewerkers van Financiën is – net als op alle andere burgers – de fiscale wet- en regelgeving van toepassing. Dit betekent onder meer dat u precies dezelfde fiscale rechten en verplichtingen hebt zoals elke andere burger. (…)
Werken bij het ministerie van Financiën betekent dat u zo zorgvuldig en nauwgezet mogelijk dient te zijn in de nakoming van uw fiscale verplichtingen.’
2.7.
De Belastingdienst heeft bij brief van 20 februari 2018 aan [verweerder] medegedeeld dat er naar hem een onderzoek is gestart, omdat hij en/of zijn (fiscale) partner tenminste één rekening heeft (gehad) bij de Luxemburgse bank Banque et Caisse d'Epargne de l'État (hierna: BCEE) en het vermoeden bestond dat in de ingediende aangiften inkomstenbelasting daarvan geen opgaaf is gedaan. [verweerder] werd verzocht een 'Verklaring verificatie buitenlands vermogen' in te vullen.
2.8.
Bij brief van 18 oktober 2018 heeft [verweerder] onder andere aan de inspecteur medegedeeld:

De hoogte en herkomst van de gestorte bedragen
Er zijn twee stortingsmomenten geweest gedurende het bestaan van de rekening. De eerste periode was in de jaren negentig bij de opening van de rekening en kort daarna. De tweede periode was eind 2011 tot begin 2012 toen de BCEE wenste dat de structuur van de rekening zou wijzigen in verban met me in werking gaan tredende strengere bancaire regelgeving, zoals de FACTA en gelijkende Europese regels. De hoogte van de stortingen in de jaren negentig herinner ik mij niet exact meer. Ik heb diverse berekeningen uitgevoerd en bedragen afgeleid van de wel bekende gegevens. Mogelijk is bij opening van de rekening en kort daarna een bedrag van om en nabij de € 90.000 ingelegd. Dit zou overeenkomen met een rond bedrag van destijds in Nederlandse guldens van FL. 200.000.
De herkomst van dit bedrag laat zich eenvoudiger verklaren. In de jaren negentig werd door de Duitse, Deense, Belgische en Luxemburgse banken actief spaargeld geworven in Nederland. Nederlandse banken openden zelf ook kantoren in Luxemburg om het wegvloeien van al te veel spaargeld op te vangen. Het ingelegde geld was in mijn geval dan ook spaargeld dat tot dan toe in Nederland was aangehouden. Dit spaargeld werd verdiend via arbeidsinkomsten. Vanwege het thuiswonend zijn en door visuele handicap beperkte consumptiepatroon kon nagenoeg het gehele inkomen opgespaard worden. Om het arbeidsinkomen aan te tonen heb ik de aanslagen inkomsten belasting van 1992 tot en met 1996 bijgevoegd. Het spaargeld is daarnaast ook nog voor een aanzienlijk deel afkomstig van de ontvangen bruidsschat van mijn buitenlandse schoonouders en van ontvangen handgiften van diverse familieleden.
Uit de door de BCEE verstrekte informatie blijkt dat de eerstvolgende storting pas plaats vond op 20 oktober 2011. Dat is correct want vanaf de opening tot eind 2011 heeft de rekening een slapend bestaan gehad en is er geen contact geweest met de BCEE. De storing van 20 oktober 2011 bedroeg € 49.500.
De herkomst van dit bedrag is de verkoopopbrengst van mijn voorraad wijn. Ik 2011 heb ik mijn voorraad wijn in drie tranches verkocht. Door de plotselinge grote vraag uit China was de prijs van de wijn extreem gestegen. (…)
Volgens de gegevens van de BCEE heeft er op 3 februari 2012 een storting van € 95.000 plaats gevonden. De herkomst van dit bedrag is voor € 40.000 het erfdeel in de nalatenschap van mijn overleden moeder en voor € 55.000 spaargeld opgespaard in de jaren 2003 tot en met 2011. Dit spaargeld is wederom verkregen uit arbeidsinkomen en handgiften van (schoon)ouders en andere familieleden.
2.9.
Op 20 mei 2021 is tussen enerzijds de Belastingdienst (partij B) en anderzijds [verweerder] en zijn echtgenote (partij A) een 'Vaststellingsovereenkomst Verhuld Vermogen' (hierna: de vaststellingsovereenkomst) gesloten. In de vaststellingsovereenkomst staat onder meer:

Omschrijving (buitenlandse) inkomens- en/of vermogensbestanddelen:
Inkomens- en/of vermogensbestanddelen gehouden door Partij A bij de (buitenlandse) bankinstelling BCEE te Luxemburg onder rekeningnummer(s).
  • (…) openingsdatum 7 november 1995
  • (…) openingsdatum 7 november 1995
  • (…) openingsdatum 7 november 1995
  • (…) Fukui Bank
(…)
Omschrijving herkomst van het vermogen:
Over de bron/herkomst van de inkomens- en/of vermogenbestanddelen is verklaard: In 1995 zijn de bovengenoemde rekeningen bij de BCEE te Luxemburg geopend. Partij A heeft schriftelijk op 18 oktober 2018 een nadere toelichting gegeven over de herkomst van het vermogen. Het vermogen op deze rekening is afkomstig van spaargelden uit Nederland. In de jaren negentig werd er door o.a. Luxemburgse banken actief spaargeld geworven in Nederland. Nederlandse banken openden zelf ook kantoren in Luxemburg om het wegvloeien van al deze spaargelden te voorkomen. Op 7 november 1995 zijn de bovengenoemde rekeningen geopend door de heer [verweerder] . Het ingelegde geld was onder meer afkomstig van spaargeld verdiend in Nederland. Daarnaast zijn de gelden afkomstig van een ontvangen bruidsschat van de buitenlandse schoonouders en ontvangen handgiften van diverse familieleden. Daarnaast heeft er in 2011 een storting plaatsgevonden die betrekking had op de verkoopopbrengst van een wijnvoorraad. In 2012 heeft er een storting plaatsgevonden welke betrekking had op het erfdeel afkomstig uit de nalatenschap van de overleden moeder van de heer [verweerder] en gespaard vermogen.
De rekening bij de Fukui bank stamt nog uit de kindertijd van mevrouw [moeder verweerder] . In 1997 is zij in Nederland komen wonen. De rekening is zonder saldo in beheer gebleven bij de ouders. In 2014 zijn de rekeningen bij de BCEE gesloten en zijn de gelden overgemaakt naar de rekening bij de Fukui bank. Omdat de Japanse Yen in 2014 sterk ondergewaardeerd was zijn alle effecten bij de BCEE verkocht en zijn er Japanse Yens voor gekocht. De valutabelegging is in 2017 verkocht en overgeboekt naar De ING bank in Nederland.
Uitgangspunt van deze vaststellingsovereenkomst is het feit dat Partij A opzettelijk onjuist aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft gedaan over de jaren 2006 tot en met 2016. Gelet op de heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting 2006 tot en met 2016 leidt dit tot navordering/correctie van de reeds ingediende aangifte(n) van een totaalbedrag van € 32.550 (…) bestaande uit € 25.469 te betalen belasting en € 7.081 te betalen belastingrente.
(…)
Vergrijpboete
Besloten is geen vergrijpboete op te leggen. Zoals gesteld in uw reactie van 10 december 2020 heeft mw. [moeder verweerder] (hierna te noemen belastingplichtige) geen weet gehad van het bestaan van enig buitenlands vermogen. Eerst vanaf 2014 heeft belastingplichtige notie genomen van het feit dat er sprake was van buitenlands vermogen. Echter gezien het feit dat belastingplichtige geen enkele kennis heeft van de Japanse en Nederlandse fiscale wetgeving wordt er ook voor de jaren 2014 tot en met 2016 geen vergrijpboete opgelegd. Belastingplichtige heeft volledig vertrouwd op, en mocht ook volledig vertrouwen op de fiscale kennis van haar partner, de heer [verweerder].’
2.10.
Bij brief van 9 juni 2022 heeft de inspecteur een adviesaanvraag bij de 'Commissie ontheffing geheimhoudingsplicht fiscale integriteit' ingediend. Bij brief van 31 augustus 2022 is ontheffing verleend van de fiscale geheimhoudingsplicht om de werkgever te informeren over een vermoeden van een ernstige integriteitsschending door [verweerder] .
2.11.
Op 1 november 2022 heeft de Staat het Onderzoeksbureau Integriteit Financiën (OIF) gevraagd of het nodig is om verder onderzoek naar het handelen van [verweerder] te doen. Het OIF heeft kenbaar gemaakt dat nader onderzoek niet nodig is.
2.12.
Bij brief van 21 november 2022 is [verweerder] door de Staat uitgenodigd voor een gesprek met de regiodirecteur MKB Eindhoven, de adviseur rechtspositie en een arbeidsjurist. In deze brief is opgenomen dat het vermoeden bestaat van een ernstige integriteitsschending en dat daarvoor mogelijk een straf zal worden opgelegd.
2.13.
Op 30 november 2022 heeft het gesprek met [verweerder] plaatsgevonden. [verweerder] heeft medegedeeld dat hij telkens naar eer en geweten zijn belastingaangiftes heeft ingevuld. Hem is medegedeeld dat hij wordt geschorst en dat de Staat voornemens is een ontbindingsprocedure op te starten. Na dit gesprek heeft [verweerder] zich dezelfde dag bij
e-mailbericht ziek gemeld met terugwerkende kracht tot 28 januari 2022.
2.14.
Bij brief van 8 december 2022 is [verweerder] door zijn werkgever geschorst.
2.15.
Na ontvangen medische informatie door de bedrijfsarts heeft deze op 9 maart 2023 aan partijen teruggekoppeld dat [verweerder] al jaren bekend is met een beperkt zicht en dat hij inmiddels in het dagelijks functioneren afhankelijk is van hulp van derden. [verweerder] wordt volledig arbeidsongeschikt geacht.

3.Het verzoek

3.1.
De Staat verzoekt bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad,
I. de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden:
  • primair op grond van artikel 7:686 BW in verbinding met artikel 6 lid 2 Aw;
  • subsidiair op grond van artikel 7:671b in verbinding met artikel 7:669 lid 1 en 3, sub e BW;
  • meer subsidiair op grond van artikel 7:671b in verbinding met artikel 7:669 lid 1 en 3, sub g BW;
  • meest subsidiair op grond van artikel 7:671b in verbinding met artikel 7:669 lid 1 en 3, sub i BW;
II. bij een ontbinding van de arbeidsovereenkomst deze dadelijk te ontbinden op de voet van artikel 7:686 BW;
III. bij het bepalen van de einddatum van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:669 lid 1 en 3, sub e BW geen rekening te houden met de opzegtermijn van [verweerder] en de arbeidsovereenkomst dadelijk te ontbinden, nu de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder] ;
IV. bij het bepalen van de einddatum van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:669 lid 1 en 3, sub g of i BW rekening te houden met de duur gelegen tussen de ontvangst van het verzoekschrift en de dagtekening van de ontbindingsbeschikking;
V. voor recht te verklaren dat [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten en dientengevolge geen recht heeft op een transitievergoeding ten laste van de Staat;
VI. [verweerder] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
De Staat heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat zij de arbeidsovereenkomst met [verweerder] , als ambtenaar werkzaam voor de Belastingdienst, wil beëindigen omdat hij jarenlang onjuiste aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) heeft gedaan door daarin niet de buitenlandse bankrekeningen op te geven. Vervolgens heeft hij geen gebruik gemaakt van de inkeerregeling, maar heeft hij zijn onjuiste aangiftegedrag voortgezet. Tevens heeft [verweerder] pogingen ondernomen om de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de inspecteur) te beïnvloeden teneinde zijn onjuiste aangiften buiten het zicht van de Staat als werkgever te houden. Ook heeft [verweerder] tegenstrijdige verklaringen afgelegd en zijn leidinggevende niet geïnformeerd. Met dit gedrag, ieder op zich en in onderlinge samenhang beschouwd, heeft hij op ontoelaatbare wijze de integriteit van de Staat zeer ernstig aangetast en kan van de Staat niet verwacht worden [verweerder] nog langer in dienst te houden.
3.3.
[verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en concludeert primair tot afwijzing van het verzochte. Subsidiair vordert hij een vergoeding wanneer wordt ontbonden op de e-, g- of i-grond, te vermeerderen met de wettelijke rente en dat rekening wordt gehouden met de geldende opzegtermijn. Dit alles met veroordeling van de Staat in de (proces)kosten.
3.4.
[verweerder] voert aan altijd naar eer en geweten zijn belastingaangiften te hebben ingevuld en daarom geen gebruik te hebben gemaakt van de inkeerregeling. Hij heeft de inspecteur niet beïnvloed of tegenstrijdige verklaringen over de buitenlandse bankrekeningen afgelegd. Ook was het voor hem niet duidelijk dat hij het tegen hem ingestelde onderzoek had moeten melden aan zijn leidinggevende. Hij heeft gedurende 25 jaar uitstekend gefunctioneerd. Een ontbinding van de arbeidsovereenkomst is, mede gelet op de ingrijpende gevolgen die dat voor hem mee zal brengen, niet gerechtvaardigd.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden. In geval van ontbinding moet ook worden beoordeeld of aan [verweerder] een vergoeding dient te worden toegekend.
Ontbinding
4.2.
Uit artikel 7:671b lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden als daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669 lid 3 BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015 (Stcrt. 2015/12685) zijn daarvoor nadere regels gesteld (Ontslagregeling). In artikel 7:686 BW is bepaald dat voornoemde bepalingen een ontbinding wegens een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst niet uitsluiten.
Opzegverbod
4.3.
[verweerder] is arbeidsongeschikt zodat een opzegverbod geldt. Dit opzegverbod staat gezien artikel 7:671b lid 6 BW echter niet in de weg aan een ontbinding, omdat het verzoek geen verband houdt met de ziekte van [verweerder] .
Wanprestatie
4.4.
Op een ontbindingsverzoek op de voet van artikel 7:686 BW zijn tevens de artikelen 6:265 tot en met 6:278 BW van toepassing, waarbij opgemerkt wordt dat een ontbinding van de arbeidsovereenkomst alleen door de rechter kan worden uitgesproken. De Hoge Raad heeft in dit verband geoordeeld dat het moet gaan om een ‘ernstige wanprestatie’, namelijk een wanprestatie van zodanige aard dat zij het ingrijpende gevolg van een ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan rechtvaardigen (HR 20 april 1990, NJ 1990, 702). De ratio van de eis van ‘ernstige wanprestatie’ is gelegen in (het in stand houden van) de bescherming die het wettelijk stelsel met betrekking tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever aan de werknemer beoogt te bieden. De werkgever moet kunnen aantonen dat de werknemer structureel of in ernstige mate niet voldoet aan zijn verplichtingen die uit de arbeidsovereenkomst voortvloeien. Zo zal een geringe fout die zich slechts eenmalig heeft voorgedaan in beginsel onvoldoende grond opleveren voor een ontbinding wegens wanprestatie.
4.5.
Vooropgesteld wordt dat van (toezicht-)medewerkers werkzaam bij de Belastingdienst een extra mate van geloofwaardigheid, verantwoordelijkheid en zorgvuldigheid mag worden verwacht zoals vastgelegd in interne gedragscodes. Daaronder valt tevens een verhoogde graad van integriteit ten aanzien van de persoonlijke fiscale verplichtingen. Naleving van de fiscale regelgeving door medewerkers van de Belastingdienst is essentieel voor het waarborgen van het vertrouwen dat burgers en ondernemingen in de Belastingdienst mogen stellen.
4.6.
Op grond van de stukken, in het bijzonder de vaststellingsovereenkomst, staat vast dat [verweerder] gedurende de jaren 2006 tot en met 2016 onjuiste aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft gedaan door geen melding te maken van buitenlandse bankrekeningen die op zijn naam waren gesteld. Daardoor is [verweerder] in Nederland voor een te laag bedrag aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen. [verweerder] heeft in dat verband een vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst gesloten en een navordering/correctie betaald van € 32.550,- bestaande uit € 25.469,- aan te betalen belasting en € 7.081,- aan te betalen belastingrente. [verweerder] heeft betoogd dat hij de aangiften niet opzettelijk onjuist heeft ingevuld, omdat hij destijds niet economisch gerechtigd zou zijn geweest tot de buitenlandse rekeningen die op zijn naam stonden. Hij stelt, dat het vermogen op de bankrekening(en) een bruidsschat betrof waarover zijn Japanse schoonouders het beheer hadden. In dit verband heeft de Staat echter terecht gewezen op de verklaring van [verweerder] van 18 oktober 2018 waarin hij aan de inspecteur kenbaar heeft gemaakt de bankrekening in 1995 in Luxemburg te hebben geopend om daar onder andere zijn spaargeld, opgebouwd uit in Nederland genoten loon, op te zetten. Verder heeft hij daarbij verklaard in 2011 nog een storting te hebben gedaan naar aanleiding van de verkoop van zijn wijnvoorraad en in 2012 het erfdeel van zijn moeder, spaargeld en ontvangen gelden van zijn schoonouders naar de buitenlandse rekening(en) te hebben overgemaakt. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat [verweerder] als toezichtmedewerker van de Belastingdienst niet kan volhouden dat hij het vermogen op de bankrekeningen die op zijn naam stonden in Luxemburg niet had hoeven te betrekken in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Desondanks heeft hij gedurende ten minste tien jaar en dus structureel telkens opnieuw er voor gekozen geen opgave van zijn buitenlandse bankrekeningen te doen in zijn aangiften en daarbij ook geen gebruik te maken van de Inkeerregeling.
4.7.
[verweerder] heeft nog aangevoerd dat de door hem in 2011 en 2012 ingelegde gelden terugbetalingen aan zijn schoonouders betroffen. De stortingen dienden als aflossing van een schuld aan de schoonouders beschouwd te worden, die was ontstaan door twee verhuizingen en herinrichting van de woningen. Hij heeft echter nagelaten zijn gewijzigde standpunt omtrent de stortingen in 2011 en 2012 nader te onderbouwen zodat daaraan voorbij wordt gegaan, nog afgezien van het feit dat de genoemde reden voor de stortingen hem niet ontslaat van de verplichting daarvan opgave te doen in zijn aangiften.
4.8.
De opmerking van [verweerder] , dat vele aangiftes in een eerder stadium door de Belastingdienst zijn goedgekeurd, kan hem evenmin baten. Zoals [verweerder] zelf onderschrijft is daarin enkel onderzoek ingesteld naar de opgevoerde uitgaven voor ziektekosten. Wat betreft andere door hem ingevulde posten kan daar dan ook geen gerechtvaardigd vertrouwen uit ontleend worden dat hij zijn aangiften juist en volledig zou hebben ingediend. Te meer omdat de Belastingdienst destijds vanwege het bankgeheim in Luxemburg niet kon weten dat [verweerder] daar bankrekeningen aanhield. Op [verweerder] rustte de plicht om van die rekeningen in zijn aangiften melding te maken. Hij heeft er voor gekozen dat niet te doen en dat kan hem in ernstige mate worden verweten. Dat uiteindelijk geen vergrijpboete aan hem en zijn echtgenote is opgelegd door de inspecteur, hij zijn medewerking aan het interne onderzoek heeft verricht en de navordering heeft betaald, maakt dit niet anders.
4.9.
De slotsom is dat [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld jegens de Staat. Gelet op de genoemde feiten en omstandigheden is aan de maatstaf voor ontbinding op grond van artikel 7:686 BW voldaan. De overige feiten die de Staat aan het ontbindingsverzoek ten grondslag heeft gelegd kunnen daarbij buiten beschouwing blijven.
4.10.
[verweerder] heeft structureel in strijd gehandeld met de kernwaarden van de Belastingdienst: geloofwaardigheid, verantwoordelijkheid en zorgvuldigheid door jarenlang onjuiste belastingaangiftes in te dienen waardoor hij telkens te weinig belasting heeft afgedragen in Nederland. Daardoor is hij niet meer geloofwaardig en betrouwbaar en schaadt hij het ambt en de Belastingdienst, ook al heeft hij geruime tijd naar tevredenheid gefunctioneerd. Dit levert een ernstige tekortkoming aan de zijde van [verweerder] in de nakoming van de arbeidsovereenkomst op. De kantonrechter is zich ervan bewust dat de gevolgen voor [verweerder] gelet op zijn medische beperkingen groot kunnen zijn, maar dat neemt niet weg dat hij zich ingevolge de Ambtenarenwet niet gedragen heeft zoals van een goed ambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst verwacht mocht worden. Van de Staat kan in redelijkheid niet worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
4.11.
Het primaire verzoek van de Staat zal daarom worden toegewezen en de arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden wegens wanprestatie. Van herplaatsing van [verweerder] binnen een redelijke termijn kan geen sprake zijn gelet op zijn ernstig verwijtbaar handelen. Het einde van de arbeidsovereenkomst zal worden bepaald op 1 juni 2023.
4.12.
Voorts heeft de Staat verzocht voor recht te verklaren dat [verweerder] geen recht heeft op de transitievergoeding. Bij de beoordeling van dat verzoek wordt vooropgesteld dat de werknemer op grond van artikel 7:673 lid 1 BW in beginsel recht heeft op de transitievergoeding in de daar omschreven gevallen. Op dat recht bestaan enkele uitzonderingen. Eén van die uitzonderingen doet zich voor indien het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer (artikel 7:673 lid 7 aanhef en onder c BW). Deze uitzonderingsgrond heeft een beperkte reikwijdte en moet terughoudend worden toegepast. De werknemer kan zijn recht op een transitievergoeding alleen kwijtraken in uitzonderlijke gevallen, waarin evident is dat het tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst leidende handelen of nalaten van de werknemer niet slechts als verwijtbaar, maar als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt. Bij de beoordeling of deze uitzonderingsgrond van toepassing is, moeten worden betrokken de omstandigheden van het geval voor zover deze van invloed zijn op de verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de werknemer dat tot het ontslag heeft geleid. Naar het oordeel van de kantonrechter doet deze uitzonderingssituatie zich in dit geval voor aangezien sprake is van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [verweerder] . Daarvoor wordt verwezen naar hetgeen hierboven in de randnummers 4.5 tot en met 4.8 is overwogen. De verzochte verklaring voor recht wordt dan ook toegewezen.
4.13.
Aan het gevorderde onder III en IV wordt niet meer toegekomen.
Proceskosten
4.14.
[verweerder] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten worden vastgesteld op:
griffierecht € 126,00
salaris gemachtigde
€ 793,00
totaal € 919,00
4.15.
Tevens wordt [verweerder] veroordeeld tot betaling van de nakosten tot een bedrag van € 132,00, voor zover die kosten daadwerkelijk door de Staat gemaakt worden.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 juni 2023;
5.2.
verklaart voor recht dat [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten en daarom geen recht heeft op een transitievergoeding ten laste van de Staat;
5.3.
veroordeelt [verweerder] tot betaling van de proceskosten, die aan de kant van de Staat tot en met vandaag worden vastgesteld op € 919,00;
5.4.
veroordeelt [verweerder] tot betaling van de nakosten tot een bedrag van € 132,00, voor zover die kosten daadwerkelijk door de Staat worden gemaakt;
5.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het verzoek voor het overige af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.J. Roeterdink, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 16 mei 2023.