ECLI:NL:RBOBR:2023:2154

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
21/1501 E
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een omgevingsvergunning in het kader van geurbelasting en handhaving

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 11 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de handhaving van een omgevingsvergunning. De eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. V. Wösten, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Land van Cuijk, dat hun verzoek om handhaving van een illegaal gebouwde stal heeft afgewezen. De rechtbank heeft eerder een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het college niet voldoende had onderzocht of de gewijzigde uitvoering van de luchtwasser in stal 3 in overeenstemming was met de verleende vergunning. De rechtbank heeft het college de gelegenheid gegeven om het geconstateerde gebrek te herstellen, maar het college heeft in zijn aanvullende motivering niet overtuigend aangetoond dat er geen omgevingsvergunning nodig was voor de gewijzigde uitvoering.

De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een hogere geurbelasting dan in de vergunning is aangenomen, en dat de gewijzigde uitvoering niet in overeenstemming is met de voor de inrichting verleende vergunning. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om binnen 12 weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het college ook het door de eisers betaalde griffierecht en de proceskosten moet vergoeden. De rechtbank concludeert dat de handhaving niet onevenredig is, maar dat het college onvoldoende mogelijkheden heeft onderzocht om de illegale situatie te legaliseren. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in het openbaar bestuur en de noodzaak voor het college om adequaat te reageren op de geconstateerde gebreken.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/1501E

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 mei 2023 in de zaak tussen

[eisers] ,uit [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. V. Wösten),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Land van Cuijk (voorheen de gemeente Grave), verweerder
(gemachtigde: mr. G. Lucas).

Als derde-partij neemt aan het geding deel: Varkenshouderij [naam] te [vestigingsplaats]

(gemachtigde: mr. W.P.N. Remie).

Procesverloop

Met het besluit van 9 juli 2020 (primair besluit) heeft verweerder een verzoek om handhaving vanwege het illegaal oprichten en in werking brengen van stal 3 op het perceel [adres] afgewezen.
Met het besluit van 11 mei 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 5 april 2022 op zitting behandeld, gelijktijdig met het beroep in de zaak SHE 21/1500. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens de derde-partij zijn de gemachtigde en [namen] verschenen.
In de tussenuitspraak van 20 mei 2022 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Eisers en de derde-partij hebben hierop schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, geoordeeld dat verweerder heeft nagelaten de omstandigheden van het geval (de gewijzigde uitvoering van de luchtwasser) te onderzoeken. Verweerder heeft volstaan met de vaststelling dat de emissiepunten gelijk zijn gebleven, maar er zijn nog meer factoren die relevant zijn voor het maken van een berekening van de geurbelasting, zoals de uittredesnelheid van de luchtstroom. De rechtbank kan niet op voorhand uitsluiten dat die factoren niet zijn gewijzigd door de gewijzigde uitvoering van de luchtwasser, met als gevolg dat er een andere geurbelasting optreedt dan is berekend in de revisievergunning uit 2013. De rechtbank heeft verweerder de volgende aanwijzingen gegeven voor het herstel:
- Verweerder zal zelf een nieuwe V-Stacksberekening moeten laten uitvoeren.
- Verweerder zal in zijn herstelpoging moeten onderbouwen of (en zo ja, waarom) voor de gewijzigde uitvoering van de luchtwasser in stal 3 een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, noodzakelijk is, gelet op artikel 2.4, eerste lid van het Besluit omgevingsrecht.
3. Verweerder heeft een aanvullende motivering gegeven op 4 juli 2022. Hierbij heeft verweerder in kaart gebracht wat precies de verschillen zijn vanwege de andere uitvoering van de luchtwasser, toegesneden op de relevante parameters voor een V-Stacksberekening. Dit ziet met name op de oppervlakte van het uitstroomoppervlak. Vervolgens zijn V-stacksberekeningen gemaakt (met V-Stacks 2010 en V-Stacks 2020) in vier scenario’s ten behoeve van de voorgrondbelasting. In alle vier scenario’s is het object [adres] (de woning van eiser [naam] ) 0,5 OUE zwaarder belast en de overige objecten minder zwaar belast. Ook is een berekening van de achtergrondbelasting gemaakt. De afwijkingen leiden volgens verweerder niet tot andere of nadeliger gevolgen voor de achtergrondbelasting. Verweerder is van mening dat, gelet op artikel 2.4, eerste lid van het Besluit omgevingsrecht, voor de gewijzigde uitvoering van de luchtwasser in stal 3 geen omgevingsvergunning noodzakelijk is, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De afwijking is van ondergeschikt belang en kan in een toekomstige vergunningaanvraag op de juiste manier worden ingetekend op de milieutekening.
4.1
Eisers vragen zich af waarom dit zoveel moeite kost en of er iets aan de hand is. Burgers kunnen zo niet vertrouwen op een zorgvuldig openbaar bestuur. Eisers zoeken een route om de verklaring te vinden voor dit in hun ogen ontoelaatbare optreden van verweerder.
4.2
De derde-partij kan zich verenigen met de aanvullende motivering.
4.3
Eisers hebben de vaststelling van de feiten en omstandigheden en de V-Stacksberekeningen niet bestreden. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor twijfel over de juistheid van deze vaststelling en berekeningen.
4.4
Verweerder is van mening dat geen vergunning noodzakelijk is, gelet op artikel 2.4, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Hierin is bepaald dat in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2°, van de Wabo geen omgevingsvergunning is vereist met betrekking tot veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning en de daaraan verbonden voorschriften. De rechtbank is het hier niet mee eens. In voorschrift 7.1.1 van de onderliggende milieuvergunning is slechts bepaald dat stal 3 met het gecombineerd luchtwassysteem BWL 2009.12 moet zijn uitgevoerd. In voorschrift 7.4 is een geurrendementsmeting voorgeschreven. De rechtbank ziet geen aanwijzingen dat de inrichting in werking is in afwijking van de voorschriften van de vergunning.
In de tekst van de vergunning is de geurbelasting vanwege stal 3 ook beoordeeld op basis van een V-Stacksberekening. De geurbelasting in de aangevraagde situatie op object [adres] is in de vier scenario’s 0,5 dan wel 0,6 OUE lager dan de geurbelasting vanwege stal 3 met de feitelijk gewijzigde uitvoering van de luchtwasser. Er is dus sprake van een hogere geurbelasting dan de belasting waarvan in de vergunning wordt uitgegaan. Daarom is de rechtbank van oordeel dat gewijzigde uitvoering niet in overeenstemming met de voor de inrichting verleende vergunning. Er is dus wel sprake van een overtreding van artikel 2.1 eerste lid onder e, van de Wabo en verweerders conclusie dat geen (legaliserende) vergunning op grond van artikel 2.1., eerste lid onder e, van de Wabo nodig is, is onjuist.
4.5
De vervolgvraag is of handhavend optreden niet onevenredig is. In de aanvullende motivering wordt geen antwoord gegeven op deze vraag. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een geringe overtreding. Het is de rechtbank uit talloze vergelijkbare zaken bekend dat een verschil van 1 OUE voor mensen niet of nauwelijks waarneembaar is. Bovendien neemt door de gewijzigde uitvoering de geurbelasting op verder weg gelegen objecten af. De toepasselijke geurnorm in de gemeentelijke geurverordening van 14 OUE wordt niet overschreden. Onder deze omstandigheden is het niet evenredig om derde-partij te gelasten de luchtwasser te wijzigen naar de in 2013 vergunde situatie. Dat wil niet zeggen dat verweerder ook minder verstrekkende maatregelen had kunnen opleggen. Zo is het wenselijk om de feitelijke illegale situatie in overeenstemming te laten brengen met de vergunde situatie. Verweerder kan de derde-partij gelasten om een aanvraag in te dienen om de overtreding te legaliseren. Deze en andere mogelijkheden heeft verweerder in het bestreden besluit of in de aanvullende motivering onvoldoende onderzocht.
5. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Omdat verweerder in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek niet heeft hersteld en de rechtbank geen heil ziet in een tweede herstelpoging, draagt de rechtbank verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers met inachtneming van deze uitspraak, binnen 12 weken na dagtekening van deze uitspraak.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoeden en krijgen eisers een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,00, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 837,00 en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837,00), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.092,50.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen 12 weken na dagtekening van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,00 aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.092,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. D.J. de Lange en mr. R. Grimbergen, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. van der Meiden, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2023
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.