ECLI:NL:RBOBR:2023:2150

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
22/896
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van advocaatkosten door de Raad voor rechtsbijstand

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 11 mei 2023, wordt het beroep van eiser tegen de terugvordering van € 23.078,72 aan advocaatkosten beoordeeld. De Raad voor rechtsbijstand had op 29 september 2021 besloten tot terugvordering na beoordeling van het inkomen en vermogen van eiser. Eiser had een toevoeging gekregen voor een strafzaak, maar de Raad concludeerde dat hij met terugwerkende kracht geen recht had op vergoeding van de kosten. Eiser betwistte de terugvordering en voerde aan dat de Raad geen rekening had gehouden met een conservatoir beslag op zijn vermogen en dat de terugvordering strijdig was met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de Raad onvoldoende onderzoek had verricht naar de omstandigheden van eiser en dat de terugvordering niet evenredig was. De rechtbank vernietigde het besluit van de Raad en droeg deze op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het terugvorderingsbesluit werd geschorst tot zes weken na het nieuwe besluit. Eiser kreeg ook een vergoeding van het griffierecht en proceskosten toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/896

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.A.W. Nillesen),
en

het bestuur van de Raad voor rechtsbijstand (de Raad)

(gemachtigde: B. Niemeyer).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de terugvordering van een bedrag van € 23.078,72 aan advocaatkosten.
1.2
De Raad heeft het besluit van 29 september 2021 na beoordeling van zijn inkomen en vermogen tot terugvordering besloten. Met het bestreden besluit, verzonden 2 maart 2022, op het bezwaar van eiser is de Raad bij de terugvordering gebleven.
1.3
De Raad heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4
De rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. S.A.C. de Ridder in de plaats van de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de Raad.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de terugvordering van advocaatkosten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
3.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
  • Jegens eiser liep een strafzaak in verband met het handelen in illegaal vuurwerk. Eiser is hiervoor in hoger beroep onherroepelijk veroordeeld.
  • Op 15 maart 2019 heeft eiser een toevoeging gekregen voor de strafzaak. Op basis van die beslissing heeft mr. M.A.W. Nilissen werkzaamheden voor eiser verricht. Deze toevoeging is destijds verstrekt zonder beoordeling van het inkomen en vermogen van eiser. De Raad heeft de advocaat van eiser uitbetaald.
  • Het door de Belastingdienst vastgestelde vermogen bedraagt in het peiljaar 2017
€ 72.394,- en ligt daarmee boven de het heffingsvrije vermogen in het peiljaar, zijnde
€ 25.000,-.
  • Na controle van het verzamelinkomen en/of het vermogen van eiser in 2017 heeft de Raad bij beluit van 29 september 2021 bepaald dat eiser met terugwerkende kracht geen recht heeft op een vergoeding van de kosten van zijn advocaat. Dit betekent dat eiser de werkzaamheden van zijn advocaat zelf moet betalen. De Raad vordert een bedrag van € 23.078,72 aan advocaatkosten van eiser.
  • In verband met de strafzaak is door het Openbaar Ministerie een ontnemingszaak gestart waarvoor eiser in eerste aanleg is veroordeeld tot een ontnemingsvordering van € 76.114,01. Dat is meer dan het vermogen in het peiljaar. Het Openbaar Ministerie is hiertegen in hoger beroep gegaan, waarna eiser ook hoger beroep heeft ingesteld.
  • Eiser is uit detentie.
3.2
De Raad legt aan het bestreden besluit ten grondslag dat het bedrag van € 23.078,72 is gebaseerd op gegevens die definitief vastgesteld zijn door de Belastingdienst. De omstandigheid dat eiser een ontnemingsvordering is opgelegd heeft geen invloed op het door de Belastingdienst vastgestelde vermogen over 2017. Peiljaarverlegging naar 2019 biedt geen soelaas omdat het vermogen van eiser boven de grens ligt. De omstandigheid dat er conservatoir beslag is gelegd op het vermogen doet aan de vordering niet af.
Volgens de Raad is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan de Raad had moeten afzien van invordering van de advocaatkosten. Een beleidsmatige kwijtschelding ligt niet in de rede nu de kosten van rechtsbijstand aanzienlijk zijn. Volgens de Raad valt niet uit te sluiten dat de financiële positie van eiser na zijn detentie tot november 2022 in komende jaren dusdanig verbetert dat hij in staat zal zijn de vordering, al dan niet deels, te voldoen.
4.1
Eiser kan zich niet verenigen met de terugvordering. Volgens eiser heeft de Raad ten onrechte geen rekening gehouden met de conservatoire beslag op zijn vermogen. Op grond van de uitspraak van 1 april 2015 [1] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is eiser van mening dat de Raad artikel 34a van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) buiten toepassing had moeten laten wegens strijd met artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast had de Raad moeten beoordelen of eiser over voldoende vermogen beschikt om een raadsman te bekostigen. Volgens eiser staat de ontnemingszaak niet op zichzelf maar moet deze worden aangemerkt als een voortzetting van de vervolging in de hoofdzaak. Door het conservatoir beslag kan eiser niet beschikken over zijn (na genoeg hele) vermogen. Als gevolg daarvan komt eiser niet uit boven het heffingsvrije vermogen. Ook heeft hij hierdoor onvoldoende middelen om de advocaatkosten te voldoen. Daar komt bij dat in hoger beroep de ontnemingsvordering nog hoger zou kunnen uitvallen omdat het Openbaar Ministerie een hoger bedrag heeft gevorderd.
4.2
De Raad stelt dat artikel 6 van het EVRM niet in de weg staat aan het verhalen van de kosten van rechtsbijstand op eiser. Eiser is onherroepelijk veroordeeld en zijn vermogen overschrijdt de wettelijke grens. Het feit dat er conservatoir beslag is gelegd op het vermogen van eiser heeft geen invloed op de beoordeling van het vermogen door de Belastingdienst. De door eiser aangehaalde zaak is niet vergelijkbaar omdat de rechtsbijstand in die zaak nog verleend moest worden. Ook heeft het verhalen van de kosten van rechtsbijstand in deze zaak geen invloed op de rechtsbijstand van eiser in de ontnemingsprocedure. Daarvoor is een last tot toevoeging verstrekt door het Openbaar Ministerie.
4.3
In de door eiser aangehaalde uitspraak over een aanvraag tot toevoeging heeft de Afdeling geoordeeld dat de belangen van een behoorlijke rechtspleging bijstand door een advocaat eisen en dat de Raad, gelet op hetgeen in artikel 94 van de Grondwet is bepaald, was gehouden om artikel 34a van de Wrb buiten toepassing te laten en vervolgens toepassing te geven aan artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het EVRM. In dit kader had de Raad volgens de Afdeling moeten beoordelen of de rechtszoekende feitelijk over voldoende vermogen beschikte om een raadsman te kunnen bekostigen.
4.4
In deze zaak is enkel de vordering van advocaatkosten aan de orde; niet het verlenen van de toevoeging of de weigering daarvan. Voor de bepaling van het vermogen mag de Raad afgaan op de gegevens van de Belastingdienst. Die gegevens worden niet door eiser betwist. Het vonnis in de strafzaak is onherroepelijk. Niet in geschil is dat de Raad bevoegd is tot terugvordering. In het midden kan blijven of artikel 34a van de Wrb buiten toepassing had moeten worden gelaten, omdat eiser bijstand heeft gehad van een advocaat.
4.5
Artikel 43, derde lid, van de Wrb is een bevoegdheid en geen verplichting en de Raad zal moeten beoordelen of terugvordering evenredig is. Dit vereist een onderzoek naar de omstandigheden van het geval. In dit geval heeft de Raad geen enkel onderzoek verricht voor het nemen van het terugvorderingsbesluit. Desgevraagd heeft de Raad ter zitting aangegeven dat de terugvordering een automatisch proces is waarbij het besluit geautomatiseerd wordt genomen zonder noemenswaardige menselijke tussenkomst. Een dergelijke manier van besluitvorming past na de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022 (Harderwijk) [2] niet meer bij het gebruik van bevoegdheden. De Raad had de mogelijkheid dit te herstellen in de bezwaarprocedure maar heeft dit nagelaten. De opmerking dat eiser een betalingsregeling kan treffen is een doekje voor het bloeden. Niet valt in te zien waarom in deze zaak terugvordering noodzakelijk was op dat moment. De Raad had kunnen wachten met terugvordering tot een onherroepelijke uitspraak in het hoger beroep in de ontnemingszaak. Ook had de Raad nader onderzoek kunnen verrichten naar de feitelijke mogelijkheden van eiser om terug te betalen of beter kunnen inschatten hoe de financiële positie van eiser zich zou ontwikkelen. De rechtbank ziet niet in wat de toegevoegde waarde is om terug te vorderen in de wetenschap dat eiser niet terug kan betalen. Nu is onvoldoende duidelijk of terugvordering wel evenredig is in verhouding tot de doelen van de wet.
5. Het bestreden besluit is dus genomen in strijd met artikel 4:84 en artikel 7:11 van de Awb. Daarom zal het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtbank draagt de Raad op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen twaalf weken na dagtekening van deze uitspraak. Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding het terugvorderingsbesluit te schorsen tot en met zes weken nadat de Raad een nieuw besluit op het bezwaar van eiser heeft genomen.
6. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 4 maart 2021;
  • draagt de Raad op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • schorst het terugvorderingsbesluit van 29 september 2021 tot en met zes weken na het nieuwe besluit op het bezwaar van eiser;
  • bepaalt dat de Raad het griffierecht van € 50,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt de Raad tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet op de rechtsbijstand (Wrb)

Artikel 43, derde lid, van de Wrb

Indien een raadsman is aangewezen krachtens artikel 39, 40 of 41 van het Wetboek van Strafvordering en indien de uitspraak tegen de veroordeelde onherroepelijk is geworden, kan het bestuur het bedrag ter hoogte van de vergoeding, bedoeld in artikel 37, vorderen van de veroordeelde wiens financiële draagkracht de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt. Omtrent de verplichting tot betaling door de veroordeelde zijn de artikelen 25, derde tot en met vijfde lid, 34a, 34b, 34c en 34d van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat onder «de rechtzoekende» steeds wordt verstaan: de veroordeelde. Bij gebreke van volledige betaling kan het bestuur na een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van de Algemene wet bestuursrecht het bedrag invorderen bij dwangbevel als bedoeld in artikel 4:114 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 34f van de Wrb

1. De rechtzoekende is het bedrag dat in het kader van de verlening van rechtsbijstand door het bestuur is betaald aan de rechtsbijstandverlener verschuldigd aan het bestuur, indien de rechtzoekende op grond van het besluit, bedoeld in artikel 34d, eerste lid, geen recht heeft op de verlening van rechtsbijstand.
2Het bestuur vordert het bedrag, bedoeld in het eerste lid, van de rechtzoekende, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten.
3Bij het vaststellen van de termijn of de termijnen waarbinnen moet worden betaald, houdt het bestuur rekening met de draagkracht van de rechtzoekende.
4Bij gebreke van volledige betaling kan het bestuur na een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van de Algemene wet bestuursrecht invorderen bij dwangbevel als bedoeld in artikel 4:114 van de Algemene wet bestuursrecht.