ECLI:NL:RBOBR:2023:2052

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 mei 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
C/01/380341 / HA ZA 22-159
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling door een vereniging van gelden aan de erfgenamen van de voormalig penningmeester

In deze civiele zaak vorderde de R.K.V.V. D.E.S.O., een voetbalvereniging uit Oss, terugbetaling van een bedrag van € 72.159,80 van de erfgenamen van de voormalig penningmeester, de heer [erflater]. De vereniging stelde dat er geen rechtsgrond bestond voor de terugbetaling die de heer [erflater] aan zichzelf had gedaan. De rechtbank Oost-Brabant oordeelde dat DESO niet voldoende had aangetoond dat de terugbetalingen onrechtmatig waren. De rechtbank concludeerde dat de terugbetalingen niet onderhevig waren aan voorwaarden en dat de heer [erflater] recht had op terugbetaling van de leningen die hij aan DESO had verstrekt. DESO had niet aangetoond dat de terugbetalingen ongerechtvaardigd waren of dat er sprake was van onverschuldigde betaling. De rechtbank wees de vorderingen van DESO af en veroordeelde de vereniging in de proceskosten van de gedaagden, die in totaal € 3.667,00 bedroegen. Dit vonnis werd uitgesproken op 3 mei 2023.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant
Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/380341 / HA ZA 22-159
Vonnis van 3 mei 2023
in de zaak van
de vereniging
R.K.V.V. D.E.S.O.,
te Oss,
eisende partij,
hierna te noemen: DESO,
advocaat: mr. P.L.M.F. Roosendaal te Oss,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. J.J. Geuze te Best.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 7 maart 2022 met producties 1 tot en met 10;
- de conclusie van antwoord van 11 mei 2022 met producties 1 tot en met 7;
- het tussenvonnis van 25 mei 2022;
- de akte vermindering eis van de zijde van DESO van 20 maart 2023;
- de mondelinge behandeling van 20 maart 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
DESO is een voetbalvereniging in Oss. De heer [erflater] was in de periode van [periode] penningmeester van DESO.
2.2.
De heer [erflater] is op [datum] 2020 overleden. Mevrouw [gedaagde sub 1] (gedaagde sub 1) is de voormalig echtgenote en mevrouw [gedaagde sub 2] (gedaagde sub 2) is de dochter van (wijlen) de heer [erflater] .
2.3.
De heer [erflater] was bestuurder van [bedrijf]
2.4.
In de periode dat de heer [erflater] penningmeester van DESO was, hebben hij en zijn vennootschap [bedrijf] meerdere malen geld ter beschikking gesteld aan DESO door het overboeken van geld vanaf de bankrekeningen van de heer [erflater] en [bedrijf] naar DESO. Ook heeft de heer [erflater] in diezelfde periode vanuit DESO diverse bedragen van in totaal € 72.159,80 overgemaakt naar zichzelf en diverse bedragen van in totaal € 10.342,00 aan [bedrijf] (hierna: “de terugbetalingen”).
2.5.
Na het aftreden van de heer [erflater] als penningmeester van DESO in [jaar] is tussen hem en DESO een geschil ontstaan over de betalingen van de heer [erflater] aan DESO. De heer [erflater] stelde zich op het standpunt dat de betalingen die hij aan DESO verrichtte leningen waren die DESO moest terugbetalen. Het geschil heeft geleid tot een gerechtelijke procedure bij de rechtbank Oost-Brabant. In die procedure vorderde de heer [erflater] van DESO betaling van een bedrag van € 197.858,78. [bedrijf] vorderde van DESO betaling van € 40.928,19. De grondslag van de vorderingen was terugbetaling van verstrekte leningen.
2.6.
Voor zover voor onderhavige procedure relevant heeft de rechtbank Oost-Brabant bij vonnis van 23 januari 2019 de vorderingen van de heer [erflater] en [bedrijf] tot terugbetaling van genoemde bedragen afgewezen (zaak-/rolnummer C/01/329509 / HA ZA 18-28).
2.7.
De heer [erflater] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Gedurende de hoger beroepsprocedure is hij komen te overlijden. De hoger beroepsprocedure is voortgezet door zijn erven, zijnde [gedaagden] . Bij arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 september 2021 heeft het hof het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd (zaaknummer 200.255.861/01).
2.8.
Bij brief van 14 oktober 2021 heeft DESO [gedaagden] en [bedrijf] gesommeerd over te gaan tot betaling van een bedrag van in totaal € 103.402,30. [gedaagden] en [bedrijf] hebben niet betaald.
2.9.
Op [datum] 2022 heeft de rechtbank Oost-Brabant [bedrijf] failliet verklaard.

3.Het geschil

3.1.
DESO vordert - samengevat – veroordeling van [gedaagden] tot betaling van (na vermindering van eis) € 72.159,80, vermeerderd met rente en kosten. Ook vordert DESO een verklaring voor recht inhoudende i) dat de heer [erflater] jegens DESO onrechtmatig heeft gehandeld door gelden vanuit DESO aan hemzelf over te maken en ii) dat [gedaagden] gehouden zijn vanuit de nalatenschap van de heer [erflater] de schade van DESO te vergoeden.
3.2.
DESO legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. Voor de terugbetalingen vanuit DESO aan de heer [erflater] bestond geen rechtsgrond. Bovendien hebben de andere bestuursleden van DESO niet ingestemd met de terugbetalingen, terwijl instemming van het bestuur wel vereist was. Beide omstandigheden leiden er op zichzelf toe dat de heer [erflater] onrechtmatig heeft gehandeld door de terugbetalingen aan zichzelf te verrichten. Het ontbreken van een rechtsgrond voor de terugbetalingen levert tevens een ongerechtvaardigde verrijking en een onverschuldigde betaling op.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer en concluderen dat DESO niet-ontvankelijk is in haar vordering. Tevens concluderen zij tot afwijzing van de vorderingen van DESO met veroordeling van DESO in de proceskosten, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Is DESO ontvankelijk in haar vordering?
4.1.1.
[gedaagden] hebben zich ter zitting primair op het standpunt gesteld dat DESO niet in deze procedure kan worden ontvangen en dus niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Daartoe hebben [gedaagden] gesteld dat DESO niet over een procesbesluit beschikt dat strekt tot het voeren van verweer in onderhavige procedure. DESO heeft ter zitting erkend dat de vereniging geen procesbesluit heeft genomen.
4.1.2.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.3.
Artikel 2:45 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat het bestuur een vereniging vertegenwoordigt. Lid 2 van genoemd artikel regelt dat de statuten van de vereniging kunnen bepalen dat een bestuurder de vereniging slechts met medewerking van een of meerdere anderen mag vertegenwoordigen. Lid 3 luidt als volgt:
“Bevoegdheid tot vertegenwoordiging die aan het bestuur of aan een bestuurder toekomt, is onbeperkt en onvoorwaardelijk, voor zover uit de wet niet anders voortvloeit. Een wettelijk toegelaten of voorgeschreven beperking van of voorwaarde voor de bevoegdheid tot vertegenwoordiging kan slechts door de vereniging worden ingeroepen.”
4.1.4.
Op grond van artikel 2:45 BW is het bestuur van DESO dus bevoegd om de vereniging te vertegenwoordigen. De statuten van DESO kunnen echter voorschrijven dat het bestuur een besluit van een ander orgaan van de vereniging, bijvoorbeeld de algemene ledenvergadering, nodig heeft om verweer te kunnen voeren in een gerechtelijke procedure. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet gebleken. Gelet op voormelde wettelijke bepalingen hebben [gedaagden] namelijk hun stelling dat het ontbreken van een procesbesluit van DESO tot niet-ontvankelijkheid moet leiden onvoldoende onderbouwd. [gedaagden] hebben niet, onder verwijzing naar en met overlegging van de statuten van DESO, toegelicht dat daaruit volgt dat het bestuur van DESO niet onvoorwaardelijk en onbeperkt de bevoegdheid heeft DESO te vertegenwoordigen. Maar zelfs als de statuten hadden voorgeschreven dat een procesbesluit benodigd was, dan had het ontbreken daarvan op grond van artikel 2:45 lid 3 BW slechts door de vereniging aan het bestuur kunnen worden ingeroepen en niet door [gedaagden] als procespartij. DESO kan dus in haar vorderingen worden ontvangen.
4.2.
Rechtsvragen
4.2.1.
Vast staat dat de heer [erflater] gedurende de periode dat hij penningmeester was van DESO via bancaire overboekingen geld aan DESO ter beschikking heeft gesteld. Ook staat vast dat de heer [erflater] in diezelfde periode en ook via bancaire overboekingen geld vanuit DESO aan zichzelf heeft overgemaakt (de terugbetalingen). De vraag die de rechtbank moet beoordelen, is of de terugbetalingen leiden tot een verplichting tot het vergoeden van schade op grond van onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW). Ook moet de rechtbank beoordelen of de terugbetalingen leiden tot een ongedaanmakingsverplichting op grond van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW).
4.3.
Rechtsgrond van de terugbetalingen in het licht van gezag van gewijsde
4.3.1.
DESO heeft ter zitting aangevoerd dat zij zich aanvankelijk, namelijk in de eerdere procedure bij de rechtbank en het gerechtshof, op het standpunt stelde dat de betalingen van de heer [erflater] aan DESO sponsoring betrof, maar zij dat standpunt in onderhavige procedure niet handhaaft. DESO heeft ter toelichting aangevoerd dat de rechtbank in haar vonnis van 23 januari 2019 en het gerechtshof in haar arrest van 14 september 2021 hebben geoordeeld dat de betalingen die de heer [erflater] aan DESO verrichtte leningen waren die DESO moest terugbetalen op het moment dat de kantine voldoende winst maakte. DESO heeft gesteld dat zij in onderhavige procedure rechtens gehouden is van het oordeel van de rechtbank en het gerechtshof over de rechtsgrond van de betalingen als zijnde een overeenkomst van lening, uit te gaan. De rechtbank begrijpt de stellingen van de DESO zo dat zij een beroep doet op gezag van gewijsde zoals bedoeld in artikel 236 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
4.3.2.
Artikel 236 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in een geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Het gaat erom dat de beslissing in de eerste procedure in de weg staat aan een nieuw oordeel over de rechtsbetrekking dat in de andere procedure wordt gevraagd, in die zin dat dit nieuwe oordeel zou kunnen leiden tot een vonnis dat zich naar zijn uitkomst niet met het eerdere vonnis verdraagt. Met andere woorden: de ratio is dat geen tegenstrijdige rechterlijke beslissingen mogen ontstaan. Een beperking daarbij is nog dat alleen eindbeslissingen zonder welke het dictum niet gedragen kunnen worden onder het gezag van gewijsde vallen. Niet elke overweging in een vonnis of een arrest valt dus onder het gezag van gewijsde, maar alleen de overwegingen die nodig zijn om het dictum te dragen.
4.3.3.
De vraag die nu speelt, is of de rechtbank ten aanzien van de rechtsgrond van terugbetalingen uit moet gaan van het vonnis van de rechtbank en, of, het arrest van het gerechtshof of dat de rechtbank zelfstandig de rechtsgrond voor de terugbetalingen zal moeten vaststellen. De rechtbank zal deze vraag beantwoorden aan de hand van het hiervoor weergegeven toetsingskader.
4.3.4.
In de procedures bij de rechtbank en het gerechtshof stonden de betalingen centraal die de heer [erflater] had verricht áán DESO. Van die betalingen vorderde de heer [erflater] , en na zijn overlijden [gedaagden] , namelijk betaling. De vordering van de heer [erflater] zag niet op de terugbetalingen. Vaststaat daarom dat zowel het gerechtshof als de rechtbank geen eindbeslissing hebben genomen over de rechtsgrond van de terugbetalingen op zichzelf.
4.3.5.
Wel hebben de rechtbank en het gerechtshof het volgende overwogen ten aanzien van de terugbetalingen. In het vonnis van de rechtbank overweegt zij in rechtsoverweging 4.7.:

(…) Dat er feitelijk betalingen zijn verricht door R.K.V.V. D.E.S.O. aan [erflater] en [bedrijf] , heeft R.K.V.V. D.E.S.O. echter niet betwist. Waarom deze betalingen zijn verricht als er geen sprake is van aflossingen, is door R.K.V.V. D.E.S.O. niet toegelicht. (…)
4.3.6.
Het gerechtshof overweegt in rechtsoverweging 6.8. van zijn arrest over de omvang van de vorderingen het volgende:
“(…) Als onbestreden oordeel van de rechtbank dient in beroep tot uitgangspunt dat [erflater] in de periode van 2011 tot en met 2017 in ieder geval een (totaal)bedrag van
€ 271.000,-- en [bedrijf] toen in ieder beval een bedrag van € 37.200,-- ten behoeve van
DESO hebben overgemaakt. Als niet (voldoende) betwist staat verder vast dat die toen ten
behoeve van DESO verstrekte bedragen bestonden uit zowel sponsorbijdragen als
geldleningen waarop DESO in de loop der jaren ook al daadwerkelijk heeft afgelost. Naast
die door DESO ontvangen sponsorbijdragen en die door DESO al afgeloste geldleningen, is
volgens [gedaagden] nog steeds sprake van een door [erflater] in die periode
uitgeleend (totaal)bedrag van € 197.858,78 en door [bedrijf] toen uitgeleende bedragen van
€ 27.200,-- en € 13.728,19. Met de vorderingen A en B eisen [gedaagden] terugbetaling
daarvan door DESO aan [erflater] (vordering A) en aan [bedrijf] (vordering B).(…)”
4.3.7.
Indien de rechtbank de overwegingen van de rechtbank en het gerechtshof uitlegt en beschouwt dan volgt daaruit dat niet is komen vast te staan dat de overwegingen van de rechtbank en het gerechtshof ook zien op de bedragen waarvan in onderhavige procedure terugbetaling wordt gevorderd. De rechtbank overweegt dat DESO geen toelichting heeft gegeven over de terugbetalingen. Het gerechtshof heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan of en zo ja, welke overeenkomsten tussen DESO en de heer [erflater] zijn gesloten, op welke geldbedragen de overeenkomsten zagen, wat die overeenkomsten inhielden en onder welke voorwaarden de afspraken waren gemaakt. Het gerechtshof heeft daarover namelijk geen inhoudelijk oordeel gegeven, maar in rechtsoverwegingen 6.11 en 6.12.1 geoordeeld dat [gedaagden] de stelplicht en eventuele bewijslast hadden van de feiten waaruit volgt dat de door de heer [erflater] verstrekte bedragen aan DESO geldleningen waren onder de opschortende tijdsbepaling die DESO zou moeten terugbetalen wanneer de kantine-opbrengsten DESO daartoe in staat zullen stelden, maar aan deze stelplicht niet hebben voldaan. Dat de terugbetalingen waarover partijen in onderhavige procedure het niet eens zijn mede onderwerp waren van de overwegingen van eerder de rechtbank en daarna het gerechtshof is niet gebleken.
4.3.8.
De conclusie is dat de overwegingen van de rechtbank en het gerechtshof in onderhavige procedure geen bindende kracht hebben ten aanzien van de onderhavige terugbetalingen van DESO aan de heer [erflater] . De rechtbank zal in onderhavige procedure dus zelfstandig een oordeel geven over de rechtsgrond van de terugbetalingen in het licht van wat DESO en [gedaagden] hierover hebben aangevoerd.
4.4.
Onrechtmatige daad: mocht de heer [erflater] aan zichzelf terugbetalen?
4.4.1.
DESO heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de heer [erflater] (zelfstandig) verrichten van de terugbetalingen terwijl een rechtsgrond ontbrak onrechtmatig is jegens DESO. [gedaagden] betwisten dat een rechtsgrond ontbrak en voeren daartoe aan dat de betalingen aan DESO leningen betroffen die terugbetaald moeten worden.
4.4.2.
De rechtbank oordeelt als volgt en neemt daarbij de volgende omstandigheden in aanmerking.
4.4.3.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat de heer [erflater] regelmatig geld overmaakte aan DESO en ook de terugbetalingen aan zichzelf verrichtte. Zowel DESO als [gedaagden] stellen dat de rechtsgrond van deze betalingen leningen zijn. Nu niet gesteld of anderszins gebleken is dat er een andere rechtsgrond dan geldlening aan de betalingen van de heer [erflater] aan DESO ten grondslag heeft gelegen, zal de rechtbank daarvan uitgaan. Partijen hebben echter geen concrete toelichting gegeven over de totstandkoming van de overeenkomst(en) van geldlening waar de terugbetalingen op zien, zodat niet valt vast te stellen wat de voorwaarden van die geldlening(en) waren. Het is überhaupt onduidelijk om hoeveel verschillende overeenkomsten het ging. Het vermoeden rijst dat er eigenlijk nooit echt concrete afspraken zijn gemaakt tussen DESO en de heer [erflater] over de geldlening(en) die ten grondslag ligt/liggen aan deze terugbetaling. De gang van zaken doet ook vermoeden dat de heer [erflater] (ook namens DESO) bepaalde wanneer er betalingen, dan wel terugbetalingen nodig waren.
4.4.4.
Wat betreft de termijn voor terugbetaling van de leningen heeft DESO gesteld dat zij pas hoefde terug te betalen als de opbrengsten van de kantine voldoende was om DESO in staat te stellen de lening terug te betalen. [gedaagden] hebben betwist dat deze nadere voorwaarde over het tijdstip van de terugbetaling is overeengekomen. De stelplicht rust in deze op DESO.
4.4.5.
Ter onderbouwing van haar stelling dat de lening pas terugbetaald hoefde te worden als de kantine voldoende winst maakte, heeft DESO slechts verwezen naar het eerdere vonnis van de rechtbank en het arrest van het gerechtshof. In die procedure stelde de heer [erflater] dat sprake was van geldleningen met een dergelijke voorwaarde, maar 1) niet is duidelijk of dat ook gold voor de geldleningen waar deze terugbetalingen op zien en 2) de erven van de heer [erflater] stellen in deze procedure dat de overeenkomsten waar de onderhavige terugbetalingen op zien niet een dergelijke voorwaarde voor terugbetaling bevatten. Zoals gezegd, is het überhaupt onduidelijk hoeveel verschillende overeenkomsten indertijd tussen partijen zijn gesloten. DESO heeft geen nadere feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat er tussen haar en de heer [erflater] afspraken zijn gemaakt over de voorwaarden voor terugbetaling van deze leningen. Het had op de weg gelegen van DESO feiten aan te dragen waaruit de gemaakte afspraken volgden. Nu die feiten ontbreken en [gedaagden] de stellingen van DESO betwisten, oordeelt de rechtbank dat DESO onvoldoende heeft gesteld dat de leningen pas terugbetaald hoefden te worden als de kantine voldoende winst maakte.
4.4.6.
Op grond van artikel 6:38 BW is een verbintenis terstond opeisbaar als een tijdsbepaling voor de nakoming ontbreekt. De vordering van de heer [erflater] tot terugbetaling van lening door DESO was daarom in beginsel terstond opeisbaar. Nu vaststaat dat de vordering tot terugbetaling van de lening opeisbaar was ten tijde van de terugbetaling en er geen nadere voorwaarden voor de terugbetalingen bestonden, valt niet in te zien waarom de terugbetalingen door de heer [erflater] onrechtmatig zijn. Zonder nadere toelichting van DESO, die zij niet heeft gegeven, is de rechtbank niet gebleken waarom DESO de gelden wél mocht ontvangen, maar het terugbetalen daarvan tot een onrechtmatige daad leidde.
4.5.
Geen ongerechtvaardigde verrijking en onverschuldigde betaling
4.5.1.
Nu niet is komen vast te staan dat aan de terugbetaling van de geldleningen nadere voorwaarden waren verbonden en deze bedragen dus opeisbaar waren, staat ook niet vast dat - voor zover er al een verrijking en een verarming is geweest - deze ongerechtvaardigd is geweest. Het beroep van DESO op ongerechtvaardigde verrijking wordt daarom afgewezen. Hetzelfde moet gelden voor het beroep op onverschuldigde betaling nu niet vast is komen te staan dat de betaling onverschuldigd is geweest.
4.6.
Toestemming van het bestuur
4.6.1.
DESO heeft nog aangevoerd dat ook het ontbreken van toestemming van het bestuur van DESO voor de terugbetalingen tot een zelfstandige onrechtmatige daad leidt. DESO heeft haar stelling naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende onderbouwd. Het had op de weg gelegen van DESO om onder verwijzing naar bijvoorbeeld de statuten nader toe te lichten op welke wijze het ontbreken van toestemming van het bestuur van DESO tot onrechtmatige handelen van de heer [erflater] als penningmeester leidde.
4.7.
De rechtbank benadrukt dat het oordeel in dit vonnis alleen ziet op de terugbetalingen die in deze procedure ter discussie staan en de overeenkomst(en) die daaraan ten grondslag ligt/liggen.
4.8.
Proceskosten
4.8.1.
DESO is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagden] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
2.366,00
(2,00 punten × € 1.183,00)
Totaal
3.667,00
4.8.2.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van DESO af,
5.2.
veroordeelt DESO in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot dit vonnis vastgesteld op € 3.667,00,
5.3.
veroordeelt DESO in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als DESO niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F.C. Veelenturf en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2023.