ECLI:NL:RBOBR:2023:1954

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
C/01/378146 / HA ZA 22-27
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid assurantietussenpersoon voor schending zorgplicht en schadevergoeding

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, vordert de eiseres, een besloten vennootschap, schadevergoeding van de gedaagde assurantietussenpersoon wegens schending van de zorgplicht. De eiseres stelt dat de gedaagde tekortgeschoten is in zijn verplichtingen door niet adequaat te adviseren over de dekking van de schadeverzekering, wat heeft geleid tot een schade-uitkering die door de verzekeraar is geweigerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde als assurantietussenpersoon niet de zorg heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verwacht. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde had moeten weten dat wateraccumulatie niet was meeverzekerd onder de Gebouwenverzekering en dat hij de eiseres hierover had moeten informeren. De rechtbank concludeert dat er een causaal verband bestaat tussen de tekortkoming van de gedaagde en de schade die de eiseres heeft geleden. De rechtbank wijst de vordering van de eiseres toe en veroordeelt de gedaagde tot betaling van een schadevergoeding van € 341.723,25, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast wordt de gedaagde veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten en onderzoekskosten, alsook in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 26 april 2023.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/378146 / HA ZA 22-27
Vonnis van 26 april 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat: mr. E.C.M.J. van Kempen te Boxmeer,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaten: mr. M.C. Franken-Schoemaker en mr. F.E. Kerkvliet.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] (hierna in mannelijk enkelvoud) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 4 mei 2022
  • de akte ten behoeve van de mondelinge behandeling tevens overlegging producties (40 tot
en met 47) van [eiseres] van 9 januari 2023
  • de akte overlegging producties (48 tot en met 54) van [eiseres] van 14 februari 2023
  • de akte overlegging productie (7) van [gedaagde] van 7 maart 2023
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 7 maart 2023 met aangehecht de
spreekaantekeningen van mr. Van Kempen en mr. Kerkvliet
- het bericht van mr. Franken-Schoemaker met opmerkingen over het proces-verbaal van
12 april 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] houdt zich bezig met de verhuur en het beheer van onroerend goed. De heer [A] is (indirect) directeur/aandeelhouder van [eiseres] .
[eiseres] maakt onderdeel uit van de [B] . [B] (hierna: [B] ) is de rechtsvoorgangster van [eiseres] .
2.2.
[eiseres] is onder andere eigenaar van een bedrijfsgebouw (kantoor en bedrijfshal) staande en gelegen aan [adres 1] in [plaats] . Voorheen was [B] eigenaar van dit bedrijfsgebouw (hierna te noemen: ‘ [naam bedrijfsgebouw 1] ’). [eiseres] is ook eigenaar van een aantal nabijgelegen bedrijfsgebouwen/hallen.
2.3.
Vòòr 1 januari 2016 waren de schadeverzekeringen van de [B] via de Rabobank ondergebracht bij Interpolis. [gedaagde] was werkzaam bij de Rabobank en beheerde deze verzekeringen. Nadat hij in 2014 als zelfstandig assurantie tussenpersoon aan het werk is gegaan, heeft hij in 2015 aan de [B] gevraagd om naar hem over te stappen.
In september 2015 heeft de [B] een makelaarsverklaring aan [gedaagde] afgegeven, op grond waarvan hij namens de [B] als adviseur en bemiddelaar mocht optreden bij het aangaan, wijzigen en beëindigen van schadeverzekeringen.
2.4.
Op 23 oktober 2015 heeft de [B] met [gedaagde] een bemiddelings-overeenkomst gesloten op grond waarvan zij aan [gedaagde] opdracht heeft gegeven om op te treden als haar assurantietussenpersoon voor de schadeverzekeringen.
Daarbij is ook overeengekomen dat [gedaagde] een verzekeringstender zou opzetten en begeleiden, waarvoor hij een eenmalige fee van € 10.000,00 zou ontvangen. [gedaagde] heeft deze tender eind 2015 uitgevoerd.
2.5.
Naar aanleiding daarvan heeft de [B] met ingang van 1 januari 2016 bij Nationale Nederlanden (NN) een aantal schadeverzekeringen afgesloten, waaronder een Gebouwenverzekering, een Bedrijfsschadeverzekering en een Inventaris-Goederen verzekering.
Op de polis Gebouwenverzekering staan de volgende verzekerde gebouwen vermeld:
  • [adres 2] ( [naam bedrijfsgebouw 2] )
  • [adres 3] ( [naam bedrijfsgebouw 3] )
  • [adres 4] ( [naam bedrijfsgebouw 4] )
  • [adres 10] ( [naam bedrijfsgebouw 1] )
  • [adres 5] ( [naam bedrijfsgebouw 5] )
  • [adres 6] ( [naam bedrijfsgebouw 6] )
  • [adres 7] ( [naam bedrijfsgebouw 7] )
  • [adres 8] ( [naam bedrijfsgebouw 8] )
  • [adres 9]
Ook staat op deze polis opgenomen dat de polisvoorwaarden P.G.3 Perfect Gebouwenverzekering gelden.
2.6.
Op 27 mei 2019 heeft [B] bij [naam bedrijfsgebouw 1] een bouwtechnische keuring NEN 2767 laten verrichten door [C] . Zij heeft een rapport uitgebracht d.d.
18 september 2019 (productie 22 bij de dagvaarding).
2.7.
Op 26 juni 2020 is tijdens hevige regenval het dak van [naam bedrijfsgebouw 1] gedeeltelijk ingestort als gevolg van wateraccumulatie (berging van water op het dakvlak). Hierdoor is schade ontstaan aan het bedrijfsgebouw en de inventaris.
2.8.
Op 9 juli 2020 heeft [gedaagde] in een e-mail aan NN (productie 11 bij de dagvaarding) het volgende geschreven:
“Er is na de technische risico inspectie een offerte afgegeven voor het brandrisico door Nationale Nederlanden in de vorm van 3 verschillende polissen: gebouwen, inventaris/goederen en bedrijfsstagnatie. Op de inventaris/goederen en de bedrijfsstagnatie is een clausule toegevoegd (extreme neerslag) waardoor wateraccumulatie op die polissen onder de dekking valt. Op de gebouwenpolis is die clausule niet toegevoegd.
-de polissen zijn per 1 januari 2016 ingegaan.
[…]
Schade
Op vrijdag 27 juni 2020 rond 22.40 uur is het dak van het pand ingestort en hebben we melding gedaan van de schade bij Nationale Nederlanden. Voor de inventaris/goederen en bedrijfsstagnatie (huurder) valt wateraccumulatie onder de dekking van de polis bij Nationale Nederlanden, maar voor het gebouw (onze relatie in de hoedanigheid als pandeigenaar) niet. Er is m.b.t. de claim op de gebouwenverzekering onder voorbehoud van polis-dekking expertise geregeld door Nationale Nederlanden.
Kennis van de risico's van wateraccumulatie door Nationale Nederlanden
Nationale Nederlanden gaf mij vorige week desgevraagd aan dat wateraccumulatie standaard niet is meeverzekerd voor gebouwen, maar ook niet voor de inventaris/goederen en bedrijfsstagnatie. Nationale Nederlanden vond het risico voor wat betreft de inventaris/goederen en bedrijfsstagnatie wel acceptabel en heeft voor die dekkingen een insluitingsclausule opgenomen, maar voor de gebouwen niet. Dat risico vond Nationale Nederlanden te groot. Gebouwen met platte daken en verzekerde sommen tot € 500.000 zouden wel acceptabel zijn en worden nu ook standaard geaccepteerd. In het geval van [B] ging het om 9 gebouwen op één polis met
een totale verzekerde som van ruim € 20.000.000.
Daaruit concludeer ik derhalve dat Nationale Nederlanden bewust dekking heeft willen bieden voor wateraccumulatie aan de inventaris/goederen en bedrijfsstagnatie (want op die polissen is door de acceptant bewust én pro actief de clausule extreme neerslag toegevoegd). Nationale Nederlanden heeft derhalve ook bewust die clausule NIET toegevoegd op de gebouwenpolis, omdat Nationale Nederlanden dat risico te groot vond. Nationale Nederlanden heeft echter verzuimd om dat mede te delen aan mij en aan de klant. Ook uit de technische risico inspectie in 2015 en de herinspectie in 2018 is nimmer aangegeven dat wateraccumulatieschade aan de gebouwen door Nationale
Nederlanden als een dermate groot risico wordt gezien, dat men dat niet wenst te verzekeren. Ook is de klant niet gewezen op mogelijke schadebeperkende maatregelen op dat vlak. Juist die informatie is voor een verzekerde (en tussenpersoon) van wezenlijk belang. […].
Mail klant inzake extreme weersomstandigheden
Bovendien heeft onze relatie mij in 2016 een mail gezonden die men van een andere tussenpersoon (LTO Noord Verzekeringen) had ontvangen. Die mail wijst op de mogelijke gevolgen van extreme weersomstandigheden en men vraagt in hoeverre ze zelf hiervoor verzekerd zijn. Mijn antwoord heb ik tevens bijgevoegd (zie bijlagen) en daaruit blijkt dat ik destijds kennis miste omtrent het grote onverzekerde risico dat onze relatie liep als gevolg van wateraccumulatie aan het gebouw. Kennis die
Nationale Nederlanden wel had, maar dus verzuimd had (met mij en onze relatie) te delen. […]”.
2.9.
In opdracht van NN heeft EMN Expertise onderzoek gedaan naar de schade. EMN Expertise heeft vervolgens Adviesbureau [E] ingeschakeld. Zij heeft op 21 augustus 2020 haar rapport uitgebracht (productie 9 bij de dagvaarding). Op
14 januari 2021 heeft zij de schade namens NN samen met verzekerde vastgesteld op een bedrag van € 362.177,44 exclusief btw.
2.10.
In een e-mail van 7 september 2020 bericht NN aan [B] dat de door haar ingediende schade niet valt onder de dekking van de Gebouwenverzekering nu de oorzaak van de schade niet valt onder de in artikel 3.6. of 3.7. van de polis opgenomen gedekte gebeurtenissen.
2.11.
Bij brief van 22 september 2020 heeft [B] [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de geleden schade vanwege het ontbreken van een passende dekking.
2.12.
Op 18 maart 2021 heeft Adinex een rapport uitgebracht aan De Vereende, de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde] . Bij brief van 22 maart 2021 heeft De Vereende aan de advocaat van [B] bericht dat het causale verband tussen het verwijt dat zij [gedaagde] maakt en de schade die zij vordert ontbreekt, zodat zij niet zal overgaan tot vergoeding van de door [B] gevorderde schade.
2.13.
In opdracht van [eiseres] heeft ingenieursbureau [F] de rapportages van [E] en Adinex doorgenomen en beoordeeld. Zij heeft op 16 juni 2021 haar rapport uitgebracht.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert, samengevat, om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren dat [gedaagde] toerekenbaar tekort geschoten is in de nakoming van haar verplichtingen en/of onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] , alsmede dat [gedaagde] zich de belangen van [eiseres] onvoldoende heeft aangetrokken en niet zorgvuldig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de door [eiseres] geleden schade;
2. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiseres] ten titel van schadevergoeding een bedrag van € 360.942,00 schadevergoeding, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente;
3. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiseres] ter zake buitengerechtelijke kosten een bedrag van kosten € 13.282,49 en subsidiair een bedrag van € 3.579,71 conform artikel 6:96 lid 5 BW alsmede de onderzoekskosten van € 2.716,25, vermeerderd met de wettelijke rente;
4. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen staat vast dat NN een schade-uitkering onder de Gebouwen-verzekering van 10 maart 2016 (hierna: ‘de Gebouwenverzekering 2016), aan [B] (thans [eiseres] ) heeft geweigerd, nu de schade niet door één van de gedekte gebeurtenissen is veroorzaakt.
4.2.
[eiseres] stelt dat [gedaagde] als assurantietussenpersoon in het kader van zijn advisering en bemiddeling bij de totstandkoming van deze schadeverzekering, toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van zijn zorgplicht jegens [eiseres] . [gedaagde] betwist dit. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Schending zorgplicht door [gedaagde] ?
4.3.
De overeenkomst tussen [gedaagde] en [eiseres] is een overeenkomst van opdracht waarop de artikelen 7:400 BW e.v. van toepassing zijn. De maatstaf die moet worden gehanteerd ter bepaling van de omvang van de zorgplicht is, volgens vaste jurisprudentie, dat een assurantietussenpersoon tegenover zijn opdrachtgever de zorg dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelende beroepsgenoot mag worden verwacht. In dat verband heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 10 januari 2003 (NJ 2003, 375) overwogen dat de zorgplicht van een assurantietussenpersoon een actieve en voortdurende bemoeienis met alle tot zijn portefeuille behorende verzekeringen vergt, om te bewerkstelligen dat de belangen van zijn opdrachtgever ter zake van elk van die verzekeringen steeds adequaat gediend zijn. Tot deze taak hoort in beginsel ook dat de assurantiepersoon aan de hand van feiten en omstandigheden die hem bekend zijn of behoren te zijn, de verzekeringnemer tijdig opmerkzaam maakt op de gevolgen die deze (kunnen) hebben voor de dekking van de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen.
Van een assurantietussenpersoon mag worden verwacht dat hij de verzekeringnemers voldoende vaak en voldoende indringend waarschuwt voor de gevolgen van mogelijke onderverzekering en verder dat hij de verzekeringnemers voldoende deskundig en voldoende actief behulpzaam is bij het toetsen of sprake is van onderverzekering (Gerechtshof Amsterdam 25 februari 2012, ECLI:NL:GHAMS:2014:569).
4.4.
Vaststaat dat de Gebouwenverzekering 2016 geen dekking verleent tegen het risico van extreme neerslag / wateraccumulatie. Uit correspondentie van [gedaagde] aan NN (zie r.o. 2.8.) blijkt dat bij hem, voorafgaand aan het schadevoorval, de kennis ontbrak dat wateraccumulatie (wateropeenhoping) niet was meeverzekerd.
4.5.
[eiseres] betoogt dat [gedaagde] wist of behoorde te weten dat extreme neerslag, waaronder wateraccumulatie, onder de Gebouwenverzekering 2016 niet gedekt was. Volgens [eiseres] kon [gedaagde] dit afleiden uit de door NN aan [gedaagde] uitgebrachte offerte, aangeduid als “Premie Indicatie Formulier Zekerheidcombinatie voor Bedrijven”. [eiseres] heeft dit formulier als productie 12 bij de dagvaarding in het geding gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat hierop onder het kopje:
“Bijzonderheden / Dekking”alleen bij de Bedrijfsschadeverzekering en de Inventaris-Goederen verzekering melding wordt gemaakt van
“Perfectdekking + overspanning/inductie door bliksem +extreme neerslag(onderstreept door de rechtbank). Deze laatste toevoeging ontbreekt bij de Gebouwen-verzekering. De rechtbank is met [eiseres] van oordeel dat [gedaagde] hieruit had kunnen en moeten afleiden dat extreme neerslag onder de Gebouwenverzekering niet gedekt was.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] ook erkend dat hij dit wel had kunnen weten. Hij heeft verklaard:
“Ik heb drie verzekeringen (gebouwen, bedrijfsstagnatie en inventaris/goederen) gezamenlijk getenderd. Indien het resultaat zou zijn geweest dat het niet interessant was voor [eiseres] zou dat ertoe geleid hebben dat wij geen zaken met elkaar hadden gedaan. Ik wist niet dat dekking tegen het risico van wateraccumulatie voor 2 verzekeringen wel getenderd was en voor de Gebouwenverzekering niet. Als ik dat geweten had, dan was dat niet gebeurd. U vraagt mij of ik het had kunnen weten.Ja. Ik had het kunnen weten. De betreffende clausule ontbrak op het kleine gedeelte van de Gebouwenverzekeringen, terwijl die clausule wel op de andere polisbladen van de inventaris/goederen- en bedrijfsstagnatieverzekering stond”.(onderstreept door de rechtbank)
4.6.
[eiseres] heeft onweersproken gesteld dat bij het oversluiten van de verzekerings-polissen door [gedaagde] als uitgangspunt gold dat er minimaal vergelijkbare verzekeringsvoorwaarden moesten gelden en dat de overdracht zou leiden tot een betere premiestelling dan de toenmalige premies bij Interpolis. Deze bedoeling van partijen blijkt ook uit een e-mail van [gedaagde] gericht aan [D] (van [B] ) van 26 oktober 2015 (productie 8 bij de dagvaarding), waarin staat
: “Ik neem aan dat je (…) bedoelt, dat er wel minimaal vergelijkbaarbare voorwaarden moeten gelden en dat er een betere premiestelling dan de huidige premies bij Interpolis moeten komen.” Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] hierover het volgende verklaard:
“Wij hebben aangegeven dat wanneer wij de overweging zouden maken om met hem mee te gaan, dat moest gebeuren onder de voorwaarden waarop wij op dat moment verzekerd waren”.
4.7.
[eiseres] heeft [gedaagde] als specialist op het gebied van verzekeringen de kans gegeven om de verzekeringsportefeuille voor hem over te sluiten. Als assurantie-tussenpersoon ligt het op de weg van [gedaagde] om te waken over de gerechtvaardigde belangen van [eiseres] . In het licht van voorgaande overwegingen diende hij er daarom (in het bijzonder) op toe te zien dat er minimaal vergelijkbare verzekeringsvoorwaarden golden. Op grond van de stellingen van [eiseres] , die door [gedaagde] niet of niet gemotiveerd zijn betwist, gaat de rechtbank er vanuit dat wateraccumulatie wel bij Interpolis onder de Bedrijven Compact Polis was meeverzekerd. Dit was naar het oordeel van de rechtbank voor [gedaagde] reden te meer om te controleren of extreme neerslag / wateraccumulatie ook op de polis van NN was meeverzekerd. Op grond van de hiervoor omschreven zorgplicht en de in r.o. 4.5. geschetste omstandigheden mocht van [gedaagde] als assurantietussenpersoon verwacht worden dat hij ermee bekend was dat de clausule/dekking ‘extreme neerslag’ bij de Gebouwenverzekering ontbrak, dat hij [eiseres] daarvan expliciet op de hoogte zou stellen en dat hij haar ook zou informeren over de gevolgen die het ontbreken van deze clausule kan hebben voor de dekking van de door [eiseres] verzekerde schade. Nu [gedaagde] dit niet heeft gedaan is hij tekortgeschoten in zijn zorgplicht jegens [eiseres] . Op grond van artikel 6:74 BW is [gedaagde] in beginsel aansprakelijk voor de schade die [eiseres] als gevolg daarvan heeft geleden.
De gevorderde verklaring voor recht zal daarom worden toegewezen, op de wijze zoals in het dictum vermeld.
Causaal verband tussen de beroepsfout van [gedaagde] en de door [eiseres] gestelde schade
4.8.
Vervolgens is de vraag aan de orde of er sprake is van causaal verband tussen de tekortkoming van [gedaagde] en de schade, met andere woorden: of de schade die [eiseres] stelt te hebben geleden te wijten is aan de beroepsfout van [gedaagde] . Bij de vaststelling van het causaal verband komt het aan op de beantwoording van de vraag wat [eiseres] feitelijk zou hebben gedaan zonder de beroepsfout van [gedaagde] .
De stelplicht en de bewijslast van het causaal verband rusten ingevolge de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op [eiseres] . Er is geen reden om hiervan af te wijken.
4.9.
[eiseres] stelt dat zij schade lijdt als gevolg van de tekortkoming van [gedaagde] , omdat, indien de tekortkoming van [gedaagde] wordt weggedacht, het zeer aannemelijk is dat [gedaagde] aan [B] het advies zou hebben gegeven om met ingang van
1 januari 2016 bij NN een aanvullende dekking voor extreme neerslag of wateraccumulatie af te sluiten. Volgens [eiseres] zou dit advies zijn opgevolgd, zou [B] tijdig het risico van wateraccumulatie hebben meeverzekerd en zou het schadevoorval van 26 juni 2020 gedekt zijn geweest. Zij betoogt dat NN wel preventieve maatregelen zou hebben geëist, zoals het verrichten van aanvullend constructief onderzoek, herstel van eventuele tekortkomingen en het aanbrengen van een noodafvoersysteem, maar dat zij die direct zou hebben laten uitvoeren.
[eiseres] gaat ook in op de situatie wanneer NN niet bereid zou zijn geweest om wateraccumulatie aanvullend te verzekeren. Zij stelt dat [gedaagde] haar hierover dan had moeten informeren en haar erop had moeten wijzen dat op de bestaande Gebouwenverzekering van Interpolis het risico van wateraccumulatie wel verzekerd was. Volgens [eiseres] is aannemelijk dat zij dan had onderzocht waar dekking kon worden verkregen en kan er vanuit worden gegaan dat de gebouwenverzekering dan bij Interpolis voortgezet zou zijn en de schade onder deze verzekering gedekt zou zijn geweest.
4.10.
[gedaagde] heeft betwist dat de schade van [eiseres] in causaal verband staat met zijn tekortkoming of fout. Hij noemt 3 alternatieven waarvoor [eiseres] in theorie had kunnen kiezen wanneer hij zijn zorgplicht niet had geschonden. Dit zijn:
1) het risico ongedekt laten
2) dekking tegen dat risico bij NN verkrijgen
3) de polis bij Interpolis in stand laten.
4.11.
Dat [eiseres] voor het eerste alternatief zou hebben gekozen is door [gedaagde] niet onderbouwd. Dit is naar het oordeel van de rechtbank ook geen reëel scenario. [eiseres] heeft voldoende feiten en / of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat zij het risico van wateraccumulatie gedekt wilde hebben. Zo staat vast dat zij deze dekking via Interpolis (al) had verkregen, wilde zij bij de overgang van haar verzekeringsportefeuille minimaal vergelijkbare verzekeringsvoorwaarden en heeft [gedaagde] in samenspraak met [eiseres] later (in 2021) alsnog kunnen bewerkstelligen dat deze dekking via NN werd verkregen. Dit alles duidt er niet op dat [eiseres] het risico van wateraccumulatie ongedekt wilde laten.
4.12.
Met betrekking tot het tweede scenario heeft [gedaagde] aanvankelijk gesteld dat NN deze dekking niet zou hebben verstrekt. Hij heeft aangevoerd dat NN in 2015/2016 geen dekking verleende tegen het risico van extreme neerslag indien de waarde van het te verzekeren gebouw het bedrag van € 500.000,00 oversteeg. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [gedaagde] dit standpunt echter genuanceerd en heeft hij verklaard dat dit soort panden met een waarde boven de € 500.000,00 niet automatisch voor wateraccumulatie verzekerd konden worden, maar hier wel een mogelijkheid toe bestond indien aan aanvullende voorwaarden werd voldaan. Meer specifiek heeft [gedaagde] gesteld dat NN aan de kwaliteit van de te verzekeren gebouwen nadere zware eisen zou hebben gesteld waardoor [eiseres] in 2016 (om het risico te kunnen verzekeren) verplicht zou zijn geweest om de gebouwen tegen omvangrijke kosten te verbeteren. Dit zou volgens [gedaagde] tevens geleid hebben tot een forse premieverhoging. Hij stelt dat het daarom in de rede zou hebben gelegen dat [eiseres] gekozen zou hebben voor continuering van de polis bij Interpolis (het derde scenario). De rechtbank gaat hier, gelet op de stellingen van [eiseres] en de feitelijke gang van zaken na het schadevoorval, echter niet vanuit. De rechtbank motiveert dit als volgt.
4.13.
Zoals eerder overwogen heeft [gedaagde] er na het schadevoorval in 2021 alsnog voor gezorgd dat wateraccumulatie en sneeuwdruk op de Gebouwenverzekering van NN als verzekerd evenement is opgenomen. Deze aanvullende dekking geldt voor een aantal gebouwen op de polis, waaronder [naam bedrijfsgebouw 1] . Als onweersproken staat vast dat hiervoor een constructeursverklaring nodig was (of een ‘veilig dak verklaring’) en dat alle hiervoor noodzakelijk geachte maatregelen door [eiseres] zijn uitgevoerd. Hiervoor heeft [eiseres] aanzienlijke kosten gemaakt. Gelet op deze feitelijke gang van zaken kan worden aangenomen dat [gedaagde] , indien hij zijn zorgplicht in acht zou hebben genomen, al in 2016 aan [B] geadviseerd zou hebben om extreme neerslag bij NN aanvullend te verzekeren, nu NN die mogelijkheid bood. Weliswaar zouden ook toen werkzaamheden aan de diverse gebouwen nodig zijn geweest, maar [eiseres] heeft gemotiveerd gesteld en onderbouwd dat zij hiertoe bereid zou zijn geweest en dat zij hiervoor ook de financiële middelen had. Zij heeft uiteengezet dat zij in het verleden steeds aanpassingen aan de bedrijfsgebouwen heeft doorgevoerd op basis van preventiemaatregelen en aanbevelingen van Interpolis en zij heeft ook aangevoerd dat de [B] in de periode 2007 tot en met 2018 jaarlijks flinke bedragen aan onderhoud heeft uitgegeven. [gedaagde] heeft dit allemaal niet weersproken. Bovenal blijkt haar bereidheid uit het hiervoor aangehaalde feit dat [eiseres] in 2021 deze dekking alsnog via NN heeft verkregen, hetgeen gepaard ging met de door [gedaagde] genoemde kosten voor aanpassingen en met premiestijging.
Verder speelt een rol dat [gedaagde] drie schadeverzekeringen (waaronder de Gebouwenverzekering) gezamenlijk had getenderd, NN een offerte tegen gunstigere premievoorwaarden had uitgebracht en [gedaagde] niet meer werkzaam was bij de Rabobank. Hij heeft op de mondelinge behandeling verklaard dat hij als zelfstandig tussenpersoon geen verzekeringen bij Interpolis kon afsluiten of continueren nu dit alleen via de Rabobank kon. Dit alles maakt dat bij niet schenden van de zorgplicht het meest aannemelijke scenario zou zijn geweest dat [gedaagde] geadviseerd zou hebben om met ingang van 1 januari 2016 bij NN een aanvullende dekking voor extreme neerslag af te sluiten en dat [eiseres] dit advies zou hebben opgevolgd (alternatief 2). De rechtbank zal daarom bij de verdere beoordeling van het geschil uitgaan van dit hypothetische scenario.
4.14.
[gedaagde] betoogt dat NN in deze hypothetische situatie om verschillende redenen niet tot uitkering van de onderhavige schade zou zijn overgegaan. Hij heeft aanvankelijk gesteld dat constructiefouten aan het pand hieraan in de weg zouden hebben gestaan, maar tijdens de mondelinge behandeling heeft hij dit standpunt niet langer gehandhaafd en verklaard dat er in deze hypothetische situatie door hem geen beroep op een constructiefout wordt gedaan.
4.15.
Een reden waarom NN niet tot schade-uitkering zou zijn overgegaan, zou volgens [gedaagde] gelegen zijn in het feit dat [naam bedrijfsgebouw 1] niet voldeed aan de nadere verzekerings-eisen en voorwaarden die NN aan gebouwen en daken zou hebben gesteld. Zoals hiervoor reeds overwogen, is echter aannemelijk dat [eiseres] de benodigde (herstel- en preventieve) werkzaamheden aan het pand zou hebben verricht, voordat NN tot dekking van het risico van wateraccumulatie zou zijn overgegaan. [gedaagde] heeft onvoldoende onderbouwd dat NN daarna de uitkering van de schade aan [eiseres] zou hebben geweigerd.
4.16.
Verder heeft de e advocaat van [gedaagde] ter zitting aangevoerd dat artikel 3.7. van de polisvoorwaarden PG3 aan uitkering in de weg zou staan, omdat op grond van die bepaling reparatiekosten van daken niet gedekt zouden zijn. Met andere woorden: ook deze polisvoorwaarde zou een weigeringsgrond opleveren. [gedaagde] heeft echter hierover tijdens de mondelinge behandeling het volgende verklaard:
“Ik heb niet gezegd dat NN sowieso niet zou uitkeren. Dat is aan NN, en voor mij is het ook een vraag. Ik weet niet hoe NN met die clausule om gaat. Als zich nu dezelfde schade voordoet als voorheen, ga ik er vanuit dat de schade is verzekerd. Op basis van PG3 verwacht ik dat NN wel tot uitkering zou zijn overgegaan”.
Deze twee standpunten zijn niet met elkaar te verenigen. Daarmee heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd dat artikel 3.7 van de polisvoorwaarden een weigeringsgrond zou opleveren.
4.17.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat voldoende aannemelijk is geworden dat NN in de hypothetische situatie wel tot uitkering zou zijn overgegaan.
Eigen schuld aan het ontstaan van de schade (artikel 6:101 BW)
4.18.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de door [eiseres] gestelde schade aan haar eigen schuld is te wijten.
4.19.
[gedaagde] betoogt in de eerste plaats dat [eiseres] de polisbladen onvoldoende heeft gecontroleerd. Meer concreet rekent hij het [eiseres] (toen nog [B] ) aan dat zij de informatie dat de Gebouwenverzekering geen dekking verleende tegen wateraccumulatie, niet gehaald heeft uit het Premie Indicatie Formulier. Naar het oordeel van de rechtbank is dit verwijt niet terecht. [gedaagde] heeft deze informatie zelf ook niet uit dit formulier gehaald, terwijl dit wel bij uitstek op zijn terrein lag. Daarbij komt dat helemaal niet zeker is dat [eiseres] over dit formulier beschikte. Zij heeft gesteld dat zij dit formulier pas na het schadevoorval heeft ontvangen.
4.20.
In de tweede plaats stelt [gedaagde] dat het voor [eiseres] geen verrassing kon zijn dat wateraccumulatie niet gedekt was. Zij verwijst naar e-mail correspondentie tussen partijen van 2 en 5 december 2016 (producties 16, 17 en 18 bij de dagvaarding) waarin [eiseres] aan [gedaagde] vraagt of zij goed verzekerd is voor extreme weers-omstandigheden. Volgens [gedaagde] kon [eiseres] uit zijn antwoord afleiden dat schade aan het dak niet gedekt was onder de Gebouwenverzekering en had zij naar aanleiding hiervan nadere vragen aan [gedaagde] moeten stellen. De rechtbank gaat daar echter niet in mee. [gedaagde] gaat voorbij aan de strekking van zijn e-mail die erop neer komt dat [eiseres] passend is verzekerd tegen extreme weersomstandigheden. [gedaagde] bericht [eiseres] dat het probleem dat zij noemt (naar aanleiding van de brief die zij van LTO Noord had ontvangen) vooral aan de orde is bij agrarische klanten die vaak een kale brand/storm dekking hebben zonder hagelschade e/o neerslag dekking en dit veel minder in het MKB speelt. [gedaagde] schrijft ook in zijn brief dat de meeste MKB verzekeraars in de standaardvoorwaarden al dekking hebben voor storm, hagel en neerslag. Uit zijn reactie had [eiseres] niet hoeven afleiden dat extreme neerslag of wateraccumulatie onder de Gebouwenverzekering 2016 niet verzekerd was. Op haar rustte dan ook geen nadere onderzoeksplicht naar aanleiding van de e-mail van [gedaagde] van 5 december 2016.
Daarnaast gaat [gedaagde] er aan voorbij dat hij op dat moment zelf ook in de veronderstelling verkeerde dat extreme neerslag / wateraccumulatie gedekt was (hetgeen blijkt uit zijn e-mail in r.o.2.8 en zijn in r.o. 4.5 weergegeven verklaring). Het valt dan niet in te zien dat hij van [eiseres] als diens klant had mogen verwachten dat die van het tegendeel uit zou moeten gaan.
4.21.
Tenslotte betoogt [gedaagde] dat het ontbreken van een noodafvoer op het dak een vorm van eigen schuld oplevert. [gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat het afschot van het dak niet voldeed niet aan de normen, dat in het dak een initiële vervorming aanwezig was en dat de afvoercapaciteit van de dakdoorvoeren ruimschoots tekort schoot. Zij stelt dat [eiseres] daar had moeten doorpakken. Zij had volgens [gedaagde] niet alleen ten aanzien van [naam bedrijfsgebouw 4] maar ook ten aanzien van alle andere hallen de noodzakelijke noodoverstorten (of noodafvoersystemen) moeten plaatsen. Indien zij dit ten aanzien van [naam bedrijfsgebouw 1] had gedaan, zou het dak niet zijn ingestort en had zij geen schade geleden, aldus [gedaagde] . De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De zorgplicht van [gedaagde] strekt ter bescherming van [eiseres] tegen het gevaar zoals zich dat nu heeft verwezenlijkt (geen verzekeringsdekking op de polis van NN tegen extreme neerslag / wateraccumulatie). Bij eigen schuld gaat het erom of [eiseres] eraan heeft bijgedragen dat geen aanvullende dekking is gerealiseerd, bijvoorbeeld doordat zij wist of had moeten weten dat [gedaagde] iets over het hoofd had gezien of een verkeerde inschatting wat betreft de dekking had gemaakt, en zij hier vervolgens niets mee heeft gedaan. Dat dit aan de orde is geweest, blijkt nergens uit. Het niet plaatsen van een noodafvoersysteem staat hier los van. Niet gebleken is dat dit de reden is geweest dat NN uitkering heeft geweigerd, of dat dat hieraan heeft bijgedragen.
4.22.
Op grond van voorgaande overwegingen concludeert de rechtbank dat er geen sprake is van eigen schuld van [eiseres] in de zin van artikel 6:101 BW.
Klachtplicht
4.23.
[gedaagde] stelt zich verder nog op het standpunt dat [eiseres] niet tijdig heeft geklaagd over het tekortschieten van [gedaagde] en daarmee haar klachtplicht als bedoeld in artikel 6:89 BW heeft geschonden. Hiervoor is reeds overwogen dat [gedaagde] in zijn zorgplicht is tekortgeschoten en dat de door [eiseres] geleden schade niet het gevolg is van aan haarzelf toe te rekenen omstandigheden. De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen onder het kopje ‘eigen schuld’ is overwogen. Met betrekking tot het aanvangstijdstip van de klachttermijn had [eiseres] dan ook geen aanleiding om reeds voor het schadevoorval, althans voor het moment dat duidelijk werd dat NN geen dekking zou verlenen, te veronderstellen dat [gedaagde] zijn zorgplicht had geschonden.
Gelet hierop heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd dat [eiseres] te laat heeft geklaagd.
Schade
4.24.
Tussen partijen is niet in geschil dat de schade van [eiseres] gebaseerd moet worden op het bedrag aan misgelopen verzekeringsuitkering. In de dagvaarding vordert [eiseres] in dit verband een schadebedrag van € 360.942,00. Ter onderbouwing van dit bedrag verwijst zij naar het rapport van Adinex (productie 21 bij de dagvaarding, zie r.o. 2.12.). Bij akte van 9 januari 2023 heeft [eiseres] als productie 45 een akte van schadetaxatie van 14 januari 2021 in het geding gebracht, ondertekend door NN en [B] . Hierin is een schadebedrag opgenomen van € 362.177,44.
4.25.
Na het verweer van [gedaagde] dat de uitkering van de verzekeraar beperkt zou zijn geweest tot de werkelijke kosten van herstel, heeft [eiseres] als productie 47 een overzicht van de herstelkosten van het dak in het geding gebracht (inclusief alle bijbehorende facturen). De totale herstelkosten op grond van dit overzicht bedragen
€ 267.570,25 exclusief btw (inclusief de bereddings- en opruimingskosten). [eiseres] vordert daarnaast een bedrag aan huurderving van € 81.653,00. Daarmee komt het totaal op
€ 349.223,25. Naar het oordeel van de rechtbank kan als uitgangspunt worden genomen dat NN dit bedrag (in de hypothetische situatie) aan [eiseres] zou hebben uitgekeerd.
4.26.
[gedaagde] stelt dat het eigen risico van [eiseres] van € 5.000,00 daarop in mindering moet worden gebracht. De rechtbank onderschrijft dit standpunt. Ofschoon [eiseres] betwist dat zij een eigen risico van € 5.000,00 zou hebben gehad, blijkt uit de polis van haar huidige Gebouwenverzekering dat er voor elke gedekte gebeurtenis een eigen risico van € 5.000,00 geldt. Aannemelijk is dat dit in 2016 ook het geval zou zijn geweest.
4.27.
[gedaagde] stelt verder dat de bespaarde premie in mindering dient te strekken op de schade. De rechtbank is het hier mee eens. Indien [eiseres] in de hypothetische situatie meer premie zou hebben betaald dan de premie die zij feitelijk heeft betaald, dient dit als besparing in mindering te worden gebracht op de schade.
[eiseres] heeft erkend dat de premie voor de Gebouwenverzekering in 2022 iets omhoog is gegaan nadat wateraccumulatie en sneeuwdruk op de polis van NN was meeverzekerd. Zij betwist echter dat de premie enkele duizenden euro’s per jaar hoger is geworden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij als producties 42 en 43 de polissen van de gebouwenverzekering van NN van 8 juni 2022, respectievelijk 24 november 2020, in het geding gebracht. Op de polis 8 van juni 2022 is wateraccumulatie en sneeuwdruk verzekerd. Hieruit blijkt dat de premie € 24.740,00 per jaar bedraagt voor alle gebouwen gezamenlijk. Op de polis van november 2020 was wateraccumulatie en sneeuwdruk niet verzekerd. De premie bedroeg toen € 24.254,00 per jaar. Hieruit kan worden afgeleid dat de premie ongeveer € 500,00 is gestegen nadat er door NN dekking tegen het risico van wateraccumulatie en sneeuwdruk is verleend. De rechtbank volgt het standpunt van [gedaagde] dat dit over de jaren 2016 tot en met 2020 een besparing oplevert en begroot deze besparing op een bedrag van € 2.500,00. Dit bedrag wordt in mindering gebracht op de schade.
4.28.
Daarnaast betoogt [gedaagde] dat de kosten van preventieve voorzieningen die [eiseres] had moeten treffen om extra dekking te verkrijgen, in mindering moeten worden gebracht op de schade. Zij stelt dat de schade daarom moet worden verminderd met een bedrag van € 140.892,18. [eiseres] heeft dit gemotiveerd betwist. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
4.29.
Vaststaat dat [eiseres] verbeteringen (preventieve voorzieningen) aan een aantal gebouwen heeft moeten aanbrengen teneinde deze in 2021 op de Gebouwenverzekering van NN verzekerd te krijgen tegen het risico van wateraccumulatie en sneeuwdruk. Op de polis waarop deze dekking vervolgens is verleend, is niet alleen [naam bedrijfsgebouw 1] verzekerd tegen het risico van wateraccumulatie maar zijn ook de [bedrijfsgebouwen] hiervoor verzekerd.
Aangenomen kan worden dat [eiseres] , indien [gedaagde] zijn zorgplicht niet zou hebben geschonden, deze aanvullende dekking met ingang van 1 januari 2016 bij NN zou hebben gevraagd en verkregen en de preventieve voorzieningen in de periode daarvoor, eind 2015, door haar zouden zijn aangebracht. Volgens [eiseres] zou daarmee een bedrag zijn gemoeid van € 55.000,00 (ten aanzien van de [bedrijfsgebouwen] , inclusief het pand in [plaats] ). Na het verweer van [gedaagde] dat deze kosten substantieel hoger zouden hebben gelegen, heeft [eiseres] als productie 41 een kostenoverzicht in het geding gebracht met bijbehorende facturen van de werkzaamheden die zij in 2019, 2020 en 2021 feitelijk heeft laten uitvoeren. Volgens [eiseres] blijkt hieruit dat de kosten van de loodgieter en de dakdekker € 59.280,22 exclusief btw bedroegen en de kosten van het advieswerk € 8.769,51 exclusief btw. Zij stelt dat deze kosten in 2015/2016 lager zouden zijn geweest en schat deze daarom op een bedrag van € 55.000,00 / € 60.000,00.
4.30.
In reactie op deze stukken heeft [gedaagde] er terecht op gewezen dat uit de factuur van Loodgieter [G] van 22 april 2021 volgt dat de kosten ten aanzien van een noodoverstortsysteem voor [bedrijfsgebouwen] € 21.875,00 exclusief btw bedroegen. Uit deze factuur blijkt dat er op 4 november 2020 reeds een bedrag van € 20.000,00 exclusief btw door [eiseres] is betaald. [eiseres] lijkt hier in haar kostenoverzicht (optelling) geen rekening mee te hebben gehouden. Zij heeft onvoldoende weersproken dat dit bedrag (van
€ 20.000,00) nog bij de kosten opgeteld dienen te worden.
[gedaagde] stelt daarnaast dat de optelling dient te worden verhoogd met een bedrag van € 10.500,00 nu JV2 Bouwadvies BV op 26 februari 2019 heeft geadviseerd om 7 noodoverstorten te plaatsen in [naam bedrijfsgebouw 4] . Volgens [gedaagde] zouden deze noodoverstorten in de hypothetische situatie zijn aangebracht. Dit is door [eiseres] onvoldoende gemotiveerd betwist zodat de rechtbank hiervan uitgaat. Gelet hierop dient het door [eiseres] genoemde bedrag aan preventieve voorzieningen te worden verhoogd met € 30.500,00.
[gedaagde] telt daar nog een bedrag van € 54.000,00 exclusief btw bij op. Dit zijn de investeringen voor het aanbrengen van een noodafvoersysteem bij de gebouwen [adressen] (de [bedrijfsgebouwen] en [naam bedrijfsgebouw 8] ). Hij heeft echter onvoldoende onderbouwd dat [eiseres] deze investering (in de hypothetische situatie) zou hebben gedaan. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] verklaard dat de daken van deze hallen in orde zijn en niet gevoelig zijn voor wateraccumulatie en vast staat dat deze hallen niet verzekerd zijn tegen het risico van wateraccumulatie, ook niet vanaf 2021.
4.31.
De rechtbank gaat er daarom vanuit dat [eiseres] in de hypothetische situatie om en nabij de € 85.000,00 exclusief btw aan kosten van preventieve voorzieningen zou hebben gemaakt. De rechtbank houdt daarbij dus ook rekening met de preventieve voorzieningen ten aanzien van de [bedrijfsgebouwen] , omdat zij met [naam bedrijfsgebouw 1] op dezelfde Gebouwenverzekering stonden (en staan) vermeld.
Anders dan [gedaagde] betoogt heeft [eiseres] zich deze kosten echter niet bespaard, omdat deze kosten later (met name in 2020 en 2021) alsnog zijn gemaakt om aanvullende dekking te kunnen verkrijgen. Deze kosten zijn dus hooguit te beschouwen als uitgestelde kosten. Zonder nadere toelichting, die [gedaagde] niet heeft gegeven, valt niet in te zien dat en waarom die uitgestelde kosten als een besparing moeten worden gezien die in mindering mogen worden gebracht op de schade. Deze kosten zal de rechtbank daarom niet in mindering brengen op de schade.
4.32.
Daarnaast stelt [gedaagde] dat er een aftrek nieuw voor oud moet plaatsvinden omdat het dak bijna 30 jaar oud was en [eiseres] zich de kosten heeft uitgespaard die zij anders in de jaren 2020 en verder aan het dak zou hebben gemaakt. De rechtbank gaat hier echter niet in mee. Het gaat immers om het bedrag aan misgelopen verzekeringspenningen. Indien [gedaagde] zijn zorgplicht in acht zou hebben genomen, zou NN hier bij het bepalen van de hoogte van haar schade-uitkering ook geen rekening mee hebben gehouden, zo blijkt uit de akte van schadetaxatie.
4.33.
Gelet hierop wordt de door [eiseres] gevorderde schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 341.723,25.
[eiseres] vordert hierover de wettelijke rente vanaf het schadevoorval (26 juni 2020) dan wel de datum van de aansprakelijkstelling (22 september 2020). [gedaagde] heeft hiertegen ingebracht dat de verzekeraar niet direct verplicht is om de schade na het schadevoorval te vergoeden. Zij betoogt dat de verzekeraar eerst een deel van de schade zal uitkeren en de verplichting tot uitkering van het restant pas ontstaat wanneer de verzekerde de schade met facturen heeft onderbouwd. Zij betoogt dat [eiseres] op dit punt niet heeft voldaan aan haar stelplicht en de verschuldigdheid van de wettelijke rente dan ook niet eerder dan de dag van dagvaarding, dan wel de betreffende factuurdatum, is aangevangen.
De rechtbank wijst de wettelijke rente toe vanaf 22 september 2020 (de datum van de aansprakelijkstelling). Op dat moment had NN aansprakelijkheid afgewezen en was duidelijk dat [eiseres] geen schade-uitkering van haar verzekeraar (NN) zou ontvangen. Op dat moment is dus de schade ontstaan.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.34.
[eiseres] vordert primair veroordeling van [gedaagde] om aan haar te betalen een bedrag van € 13.282,49 en subsidiair een bedrag van € 3.579,71 aan buitengerechtelijke incassokosten. Zij heeft aan de hand van facturen voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht.
4.35.
Het bedrag van € 13.282,49 betreft de volledige juridische kosten die de advocaat van [eiseres] in de buitengerechtelijke fase heeft gemaakt. Voor een dergelijke volledige vergoeding, waarbij wordt afgeweken van de forfaitaire vergoeding, is geen plaats. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen worden toegewezen tot ten hoogste het bedrag van de wettelijke staffel zoals vermeld in artikel 2 van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Dit is een bedrag van € 3.483,62. De gevorderde wettelijke rente daarover is toewijsbaar vanaf de dag van dagvaarding (16 december 2021).
Onderzoekskosten
4.36.
[eiseres] stelt dat [B] genoodzaakt is geweest om een expertisebureau in te schakelen en vordert de onderzoekskosten van ingenieursbureau [F] B.V. van € 2.716,25 exclusief btw. Zij heeft de nota van dit bureau als productie 39 bij de dagvaarding in het geding gebracht. De rechtbank is van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat deze kosten zijn gemaakt in het kader van de vaststelling van de schade en aansprakelijkheid. [gedaagde] en diens beroepsaansprakelijkheidverzekeraar namen immers met een beroep op het rapport van Adinex het standpunt in dat NN sowieso niet tot uitkering zou zijn overgegaan vanwege constructiefouten. [eiseres] heeft [F] ingeschakeld om dat rapport (alsmede het rapport van de schadeexpert van NN) te beoordelen. Daarmee is voldoende komen vast te staan dat deze kosten zijn gemaakt in het kader van de vaststelling van de aansprakelijkheid en de schade. Dat [gedaagde] dit standpunt daarna, tijdens de zitting heeft verlaten (zie r.o 4.14) brengt daar geen verandering in. Ook de hoogte van de kosten acht de rechtbank redelijk. Deze kosten zijn daarom op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW toewijsbaar.
Proceskosten
4.37.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] in de proceskosten worden veroordeeld, aan de zijde van [eiseres] begroot op:
- dagvaarding € 103,38
- griffierecht € 5.737,00
- salaris advocaat € 5.290,00 (2 punten × tarief VI ad € 2.645,00 per punt)
Totaal € 11.130,38
4.38.
De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen op na te melden wijze.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen en/of onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld alsmede niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verwacht en uit dien hoofde aansprakelijk is voor de hierdoor door [eiseres] geleden schade;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van
€ 341.723,25, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 22 september 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 3.483,62 aan buitengerechtelijke kosten en een bedrag van € 2.716,25 aan onderzoekskosten, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding, te weten
16 december 2021, tot aan de dag van algehele voldoening,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] c.s. tot op heden begroot op € 11.130,38, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Bartels en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2023.