ECLI:NL:RBOBR:2023:1885

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
01/249324-22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van primair tenlastegelegde overtreding van artikel 6 Wegenverkeerswet en veroordeling voor artikel 5 Wegenverkeerswet na verkeersongeval met dodelijke afloop

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 21 april 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een verkeersongeval op 30 mei 2022 te Uden, waarbij een fietster om het leven kwam. De verdachte, bestuurder van een BMW, was aangeklaagd voor het veroorzaken van dit ongeval door aanmerkelijk onoplettend te rijden, wat een overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet zou zijn. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was om vast te stellen dat de verdachte aanmerkelijk onoplettend heeft gereden, en heeft hem daarom vrijgesproken van de primair tenlastegelegde overtreding.

De rechtbank heeft wel vastgesteld dat het handelen van de verdachte gevaarzetting opleverde in de zin van artikel 5 van de Wegenverkeerswet. De verdachte had onvoldoende aandacht voor het verkeer en heeft de fietster pas opgemerkt op het moment van de botsing. Dit leidde tot de conclusie dat de verdachte wel degelijk gevaar heeft veroorzaakt, wat resulteerde in de dood van de fietster. De rechtbank heeft de verdachte daarom veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,00, subsidiair 20 dagen hechtenis.

De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder het feit dat hij geen strafblad heeft en dat het ongeval een grote impact op hem heeft gehad. De rechtbank heeft benadrukt dat de straf moet passen bij de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.246324.22
Datum uitspraak: 21 april 2023
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
wonende te [adres] ,
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 7 april 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 2 maart 2023.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 30 mei 2022 te Uden, gemeente Maashorst, althans in Nederland,
als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, merk BMW), daarmede rijdende over de weg, te weten de [naam straat] , zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend,
- over die weg te rijden zonder (voldoende) aandacht bij het weggedeelte voor hem, verdachte, te houden en/of niet voldoende aandacht te hebben voor het op die weg bevindende verkeer en/of de veiligheid op die weg en/of
- een voor hem, verdachte, in dezelfde richting rijdende fietser niet en/of niet tijdig op te merken en/of
- niet voldoende ruimte tussen de door hem, verdachte, bestuurde personenauto en die fietser te laten en/of tegen die fietser aan te rijden,

waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) werd gedood;

subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 30 mei 2022 te Uden, gemeente Maashorst, althans in Nederland,
als bestuurder van een voertuig (personenauto, merk BMW), daarmee rijdende op de weg, te weten de [naam straat] ,
- niet voldoende aandacht bij het weggedeelte voor hem, verdachte, heeft gehouden en/of niet voldoende aandacht voor het op die weg bevindende verkeer en/of de veiligheid op die weg heeft gehad en/of
- een voor hem, verdachte, in dezelfde richting rijdende fietser niet en/of niet tijdig heeft opgemerkt en/of
- niet voldoende ruimte tussen de door hem, verdachte, bestuurde personenauto en die fietser heeft gelaten en/of tegen die fietser aan is gereden,

door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Inleiding.
Verdachte wordt verweten dat hij als bestuurder van een personenauto zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een fietster, [slachtoffer] , is overleden. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het verkeersongeval aan verdachte te wijten is en van welke mate van schuld daarbij dient te worden uitgegaan (primair) dan wel of sprake is geweest van het veroorzaken van gevaar of hinder (subsidiair).
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de primair ten laste gelegde overtreding van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) wettig en overtuigend bewezen kan worden, omdat het handelen van verdachte kan worden aangemerkt als aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend. Immers, verdachte heeft gedurende langere tijd niet goed opgelet. Het zicht was goed, er was geen sprake van schaduw van bomen op de weg die het zicht belemmerde, de fiets van het slachtoffer was voorzien van fietstassen met rode accenten en de zon was niet zodanig fel dat sprake was van verblinding bij verdachte. Desondanks heeft verdachte het slachtoffer langere tijd niet gezien, wat tot de conclusie leidt dat verdachte onvoldoende aandacht heeft gehad voor de weg. Het ongeval heeft geleid tot de dood van de fietster.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de primair ten laste gelegde overtreding van artikel 6 WVW niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. Zij heeft daarbij verwezen naar een onderzoek van de
Australian National University, waaruit blijkt dat bij automobilisten sprake kan zijn van
inattentional blindnessin situaties waarin sprake is van een enorme hoeveelheid sensorische informatie. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er slechts sprake is geweest van een enkel moment van onoplettendheid en dat het subsidiair ten laste gelegde wel wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Het oordeel van de rechtbank.
De bewijsmiddelen
De door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen zijn uitgewerkt in de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlage. De inhoud daarvan dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Juridisch kader
Het schuldvereiste in de zin van artikel 6 WVW heeft betrekking op de relatie tussen het gedrag van de verdachte en het verkeersongeval. Voor een bewezenverklaring van het misdrijf ex artikel 6 WVW moet kunnen worden vastgesteld dat verdachte zich zodanig heeft gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Voor deze ‘schuld’ is een min of meer grove of aanmerkelijke schuld vereist. Deze vorm van schuld wordt wel aangeduid als (aanmerkelijke) onvoorzichtigheid, onachtzaamheid of onoplettendheid. Deze onvoorzichtigheid moet bovendien verwijtbaar zijn. Het gaat bij ‘schuld’ in deze zin dus in de kern om een ‘aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid’. Niet elk tekortschieten, niet elke verkeersovertreding is voldoende voor het aannemen van schuld. Het gaat om de vraag of de verdachte objectief gezien een ernstige fout heeft gemaakt dan wel of het rijgedrag aanmerkelijk onder de maat is gebleven van wat van een bestuurder van een motorvoertuig wordt geëist. Niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Of sprake is van een dergelijke mate van schuld hangt af van het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij is de weging en selectie van het beschikbare bewijsmateriaal voorbehouden aan de feitenrechter.
Vrijspraak primair
De rechtbank acht het primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen, nu het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om vast te stellen dat verdachte aanmerkelijk onoplettend gereden heeft. De rechtbank kan niet vaststellen hoe lang en over welke afstand verdachte zicht moet hebben gehad op [slachtoffer] , waardoor niet is komen vast te staan dat verdachte gedurende langere tijd niet heeft opgelet. Nu niet is uit te sluiten dat sprake is geweest van een kort moment van onoplettendheid en er geen sprake is van bijkomende omstandigheden, zoals het overschrijden van de maximumsnelheid, het rijden onder invloed in de zin van artikel 8 WVW, het gebruik van een mobiele telefoon of het bedienen van de radio, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW.
Het subsidiair tenlastegelegde
De rechtbank is van oordeel dat het handelen van verdachte wel gevaarzetting oplevert in de zin van artikel 5 WVW. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte tegen [slachtoffer] is gebotst, die in dezelfde rijrichting voor hem fietste. Verdachte reed op een rechte weg en het zicht was goed. Op basis daarvan is de rechtbank van oordeel dat verdachte onvoldoende aandacht heeft gehad voor de weg en het verkeer voor hem. Hij heeft [slachtoffer] pas op het moment van, of net voor, de botsing opgemerkt, terwijl hij haar al eerder had moeten zien. Daardoor heeft hij gevaar veroorzaakt. Dit gevaar heeft zich helaas ook verwezenlijkt in de botsing met [slachtoffer] , als gevolg waarvan zij is overleden.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
(subsidiair)
op 30 mei 2022 te Uden, gemeente Maashorst, als bestuurder van een voertuig (personenauto, merk BMW), daarmee rijdende op de weg, te weten de [naam straat] ,
- niet voldoende aandacht bij het weggedeelte voor hem, verdachte, heeft gehouden en niet voldoende aandacht voor het op die weg bevindende verkeer en de veiligheid op die weg heeft gehad en
- een voor hem, verdachte, in dezelfde richting rijdende fietser niet tijdig heeft opgemerkt en
- niet voldoende ruimte tussen de door hem, verdachte, bestuurde personenauto en die fietser heeft gelaten en tegen die fietser aan is gereden,

door welke gedragingen van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft voor het primair tenlastegelegde een taakstraf van 240 uur geëist, subsidiair 120 dagen hechtenis, alsmede een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 18 maanden met een proeftijd van twee jaar.
De officier van justitie heeft bij het formuleren van haar eis rekening gehouden met de omstandigheden dat verdachte geen strafblad heeft, dat hij zijn medeleven heeft betuigd aan de nabestaanden en dat verdachte zijn rijbewijs niet kan missen in verband met zijn werk.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft door zijn handelen gevaar op de weg veroorzaakt. Helaas heeft dit gevaar zich verwezenlijkt en is [slachtoffer] als gevolg van het ongeval overleden. Aan de nabestaanden is daardoor onomkeerbaar leed toegebracht. Mogelijk zal geen enkele straf dit leed verzachten.
De rechtbank houdt in strafmatigende zin rekening met de omstandigheden dat verdachte geen strafblad heeft en tot het ongeluk meer dan 40 jaar lang probleemloos auto heeft gereden. Het ongeluk heeft een grote impact op hem gehad en hij heeft na het overlijden van [slachtoffer] contact gehad met de nabestaanden om zijn medeleven te betuigen.
Bij het bepalen van de strafmodaliteit en de hoogte van de straf kijkt de rechtbank, bij gebrek aan oriëntatiepunten ten aanzien van overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet, naar wat in soortgelijke zaken wordt opgelegd. De rechtbank overweegt daarbij dat het verschil tussen een bewezenverklaring ter zake van overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet en een bewezenverklaring ter zake van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet is gelegen in de mate van verwijtbaarheid van het verkeersgedrag waardoor de aanrijding is veroorzaakt en dat die mate in het geval van overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet gering is, ondanks dat dergelijke overtredingen tragische gevolgen kunnen hebben, zoals in de onderhavige zaak. Dit vertaalt zich in een beduidend andere, lichtere strafmaat dan wanneer artikel 6 van de Wegenverkeerswet is overtreden en dus ook tot een lichtere straf dan de officier van justitie heeft gevorderd.
Alles afwegende acht de rechtbank het opleggen van een geldboete van € 1.000,00 subsidiair twintig dagen hechtenis passend en geboden.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
23, 24c Wetboek van Strafrecht
5, 177 Wegenverkeerswet 1994.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder primair is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het ten laste gelegde onder subsidiair bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de overtreding:
(subsidiair)
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.

een geldboete ter hoogte van € 1.000,00 subsidiair 20 dagen hechtenis.

Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.C.L. Pechaczek, voorzitter,
mr. S.J.W. Hermans en mr. A.M.F. de Rooij, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H. Wildeman, griffier,
en is uitgesproken op 21 april 2023.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen bij het proces-verbaal van de politie eenheid Oost-Brabant, Dienst Regionale Operationele Samenwerking, Afdeling Infrastructuur, Team Verkeer, Opsporing Team Verkeer Oost-Brabant, genummerd PL2100-2022112481, afgesloten op 20 september 2022, aantal doorgenummerde bladzijden: 50.