Beoordeling door de rechtbank
Beslistermijn overschreden?
2. Verweerder heeft in het besluit van 20 december 2021 gezegd dat eiseres niet in aanmerking komt voor het minimale compensatiebedrag van € 30.000. Eiseres heeft
op 3 augustus 2021 bezwaar gemaakt tegen dit besluit dat haar op 3 augustus 2021 al telefonisch was meegedeeld. Verweerder heeft dit bezwaar in behandeling genomen.
3. In artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat het bestuursorgaan binnen zes weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken beslist op het bezwaarschrift, Dat is 12 weken als een bezwaarcommissie van artikel 7:13 is ingesteld. In artikel 6.2, eerste lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen staan langere beslistermijnen. Die hebben echter alleen betrekking op aanvragen, en niet op besluiten op bezwaar. Dit betekent dat de termijnen in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb van toepassing zijn.
4. Partijen zijn het erover eens dat de beslistermijn op het bezwaar tegen het besluit van 20 december 2021, is overschreden. Vast staat ook dat eiseres verweerder op 15 juli 2022 in gebreke heeft gesteld en dat sindsdien twee weken zijn verstreken.
5. Verweerder heeft erkend dat de dwangsomregeling van paragraaf 4.1.3.2 van de Awb van toepassing is en dat een dwangsom door verweerder is verbeurd. De rechtbank sluit zich daarbij aan. Omdat verweerder nog geen dwangsombeschikking heeft afgegeven, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de dwangsom zelf vaststellen.
6. Verweerder heeft tot op heden niet beslist op het verzoek om herbeoordeling. Sinds de ontvangst van de ingebrekestelling door verweerder op 15 juli 2022 zijn op het moment dat de rechtbank deze uitspraak doet, meer dan 42 dagen verstreken. Daarom stelt de rechtbank vast dat verweerder de maximale dwangsom van € 1.442,- heeft verbeurd.
Binnen welke termijn moet verweerder beslissen?
7. Omdat verweerder nog geen besluit op het bezwaar heeft genomen, bepaalt de rechtbank ook dat verweerder dit alsnog moet doen. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet het bestuursorgaan dit in beginsel doen binnen twee weken na het verzenden van de uitspraak. Verweerder heeft op grond van het derde lid van artikel 8:55d, van de Awb, gemotiveerd verzocht om een langere termijn, namelijk tien weken, verlengd met een termijn van zeven weken in verband met de hoorzitting van de bezwaarschriftenadviescommissie.
Lijn van de rechtbank voor 8:55d bij kinderopvangtoeslag herbeoordelingen
8. De rechtbank heeft in een eerdere zaak over het niet tijdig beslissen bij zaken over de herbeoordeling van het recht op kinderopvangtoeslag over toepassing van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb, de volgende lijn uitgezet.
7. De rechtbank is van oordeel dat een termijn recht moet doen aan de reële mogelijkheid om zorgvuldig op een verzoek of bezwaar te beslissen, maar ook aan het belang om binnen afzienbare tijd een beslissing te ontvangen.
8. Bij beroepen gericht tegen het niet tijdig beslissen op een herbeoordelingsverzoek over het recht op kinderopvangtoeslag of op een bezwaar tegen de uitkomst daarvan, houdt de rechtbank de lijn aan dat in die gevallen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat afgeweken moet worden van de standaardtermijn van twee weken. Dit gelet op het zeer groot aantal aanvragen voor herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag dat bij verweerder is binnengekomen, veel meer dan was voorzien. Dat geldt ook voor het aantal bezwaren. Deze aanvragen en bezwaarschriften moeten allemaal zorgvuldig worden beoordeeld.
9. Deze omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank een nadere beslistermijn van 12 weken. Die termijn gaat lopen op de dag na de datum van het verweerschrift van 13 december 2022. Dit omdat verweerder in die eerdere zaken heeft toegelicht ongeveer 12 weken nodig te hebben om alsnog te beslissen. In sommige zaken verzoekt verweerder in het verweerschrift om een langere termijn, maar ook dan is de rechtbank van oordeel dat vanaf indiening van het verweerschrift een termijn van twaalf weken moet gelden.
10. In de situatie dat na het indienen van het verweerschrift tot aan de datum van de uitspraak van de rechtbank meer dan 12 weken zijn verstreken, houdt de rechtbank als lijn aan dat zij ondanks de bijzondere omstandigheden, geen aanleiding ziet om op grond van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb af te wijken van de standaardtermijn van twee weken.
Lijn van de rechtbank bij besluit tot afwijzing van minimale bedrag van € 30.000,-
11. De rechtbank vindt dat de lijn die wordt gebruikt bij de termijn van 8:55d voor het niet tijdig beslissen op verzoeken om herbeoordeling van het recht op kinderopvangtoeslag ook moet worden toegepast bij het niet tijdig beslissen op een bezwaar tegen een besluit tot afwijzing van het minimale compensatiebedrag van € 30.000,-.
Wat betekent die lijn voor deze zaak?
12. De lijn van rechtbank betekent in beginsel dat de rechtbank 12 weken toekent voor het beslissen op het bezwaar vanaf de datum van het verweerschrift.
13. In het verweerschrift van 13 december 2022 heeft verweerder verzocht om een termijn van 10 weken verlengd met een termijn voor de periode in afwachting van de hoorzitting in bezwaar.
14. De rechtbank ziet echter geen reden om de termijn nog te verlengen met een extra termijn voor de periode in afwachting van de hoorzitting in bezwaar. De rechtbank zegt hierna waarom.
15. Verweerder zegt dat er voor de bezwaarschriftenadviescommissie (BAC) een schriftelijke reactie moet worden opgesteld en dat de stukken moeten worden toegezonden. Dat duurt één week. Na de hoorzitting heeft de BAC vier weken nodig voor het uitbrengen van een advies. Het nemen van een beslissing op het bezwaar duurt dan nog eens twee weken: die termijn hangt samen met de vereiste goedkeuring voor de berekening van de vergoeding die een week vraagt.
16. De rechtbank constateert dat verweerder volgens eigen zeggen dus zeven weken nodig heeft voor het bezwaar als geen rekening wordt gehouden met de tijd waarin moet worden gewacht op de daadwerkelijke hoorzitting. De lijn van de rechtbank betekent dat verweerder 12 weken zou krijgen. Dan zijn er vijf weken over om daadwerkelijk een hoorzitting te houden. Ook bij de door verweerder zelf gevraagde 10 weken zijn er dan nog drie weken over. De rechtbank vindt dat verweerder niet heeft onderbouwd dat vijf - of zelfs drie - weken onvoldoende is.
17. Als verweerder bedoelt dat de exacte termijn nodig voor het daadwerkelijk houden van een hoorzitting pas bekend is als duidelijk is wanneer de hoorzitting wordt gehouden, ziet de rechtbank ook daarin geen reden om in het verzoek van verweerder mee te gaan. Het verzoek lijkt er dan immers op neer te komen dat de termijn waarbinnen verweerder moet beslissen pas concreet wordt vanaf het moment dat duidelijk is wanneer de hoorzitting wordt gehouden. Dat betekent dat die termijn onzeker wordt en afhankelijk van de keuzes van verweerder. Als de reden van het verzoek van verweerder is dat er een tekort is aan capaciteit voor het houden van hoorzittingen, vindt de rechtbank dat ook onvoldoende. Zeker nu het hier gaat om de kinderopvangtoeslagaffaire kan de oplossing niet zijn dat degene die een beroep niet tijdig beslissen instelt, moet wachten tot verweerder voldoende capaciteit heeft en dat dus in die tijd geen dwangsom wordt opgelegd.
18. De rechtbank constateert dat verweerder op het moment dat deze uitspraak wordt gedaan al ruim over de termijn van 12 weken heen is en dat verweerder niet heeft aangegeven of en wanneer een hoorzitting in bezwaar plaats zal vinden. Daarom zal de rechtbank bepalen dat verweerder binnen twee weken na de verzending van deze uitspraak alsnog op het bezwaar van eiseres moet beslissen.
19. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom verbeurt als hij die termijn van twee weken overschrijdt. De rechtbank stelt de hoogte van deze dwangsom vast op € 100,- per dag dat de termijn overschreden wordt, met een maximum van € 15.000,-.
20. Het beroep is dus gegrond. Verweerder moet ook het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50, (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837, en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat hij alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden en of er een dwangsom verschuldigd is.