ECLI:NL:RBOBR:2023:1624

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
12 april 2023
Zaaknummer
22/945
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van omgevingsvergunning en natuurtoestemming in het kader van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 13 april 2023, wordt het beroep van eiseres, een vennootschap onder firma (VOF), tegen de volledige intrekking van haar omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en milieu, inclusief de natuurtoestemming, behandeld. De rechtbank oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Oirschot ten onrechte is overgegaan tot volledige intrekking van de vergunning. Eiseres had de omgevingsvergunning aangevraagd in het kader van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (SRV) om haar intensieve veehouderij te beëindigen en over te schakelen naar een andere bedrijfsvoering. Een voorwaarde voor het verkrijgen van subsidie is de intrekking van de omgevingsvergunning en de natuurvergunning voor de intensieve veehouderij, maar eiseres wilde 15% van de emissierechten behouden voor de omschakeling.

De rechtbank stelt vast dat eiseres geen aparte natuurvergunning heeft, maar dat de natuurtoestemming onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit gedeeltelijk en geeft het college de opdracht om een nieuw besluit te nemen. De rechtbank concludeert dat het college de omgevingsvergunning gedeeltelijk kan intrekken, en dat de natuurtoestemming niet automatisch vervalt bij de intrekking van de omgevingsvergunning. De rechtbank biedt een oplossingsrichting aan voor eiseres om haar plannen voor de paardenhouderij voort te zetten, en draagt het college op om binnen zes maanden opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiseres voor de gedeeltelijke intrekking van de natuurtoestemming.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/945

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 april 2023 in de zaak tussen

[eiseres] VOF, uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: [naam] ),
en

het college van burgemeester en wethouders van Oirschot, het college

(gemachtigden: E.L.A. Kramer, mr. K.J. Korteweg en Y. Hommels).

Inleiding

1.1
Veel agrariërs maken gebruik van subsidieregelingen, zoals de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (SRV), om hun intensieve veehouderij te beëindigen en om te schakelen naar een andere bedrijfsvoering. Een voorwaarde voor het verkrijgen van subsidie is de intrekking van de omgevingsvergunning en de natuurvergunning voor de intensieve veehouderij. Wel mag 15% van de emissierechten worden gebruikt voor de omschakeling naar een andere bedrijfsvoering. Als alles zou worden ingetrokken, zou de agrariër namelijk niet kunnen omschakelen, want dan zou hij geen bestaande vergunningsrechten hebben om mee te salderen. Deze uitspraak gaat over de veel voorkomende situatie dat een bedrijf geen aparte natuurvergunning heeft, maar een omgevingsvergunning waarbij ook is beslist over de natuurtoestemming. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de volledige intrekking van haar omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en milieu, inclusief de daarbij verleende natuurtoestemming en doet de rechtbank een oplossing aan de hand.
1.2
De rechtbank heeft het beroep op 24 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, [naam] en [naam] , namens eiseres, en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding
2. De rechtbank is van oordeel dat het college ten onrechte is overgegaan tot volledige intrekking van de vergunning. Daarom vernietigt de rechtbank het bestreden besluit gedeeltelijk en geeft zij het college de opdracht om een nieuw besluit te nemen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Eerst zet de rechtbank de feiten op een rij en geeft de rechtbank een korte samenvatting van het bestreden besluit en de beroepsgronden. Daarna geeft de rechtbank de motivering voor haar oordeel.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
  • Op 29 december 2014 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (GS) een omgevingsvergunning eerste fase voor de activiteit milieu (revisie) verleend voor het bedrijf aan de [adres] te [plaats] . De vergunningen zien op het houden van 2.112 gespeende biggen, 140 kraamzeugen, 299 guste en dragende zeugen, 1 dekbeer, 174 opfokzeugen en 2.574 vleesvarkens en de bouw van een varkensstal. GS was het bevoegde gezag, omdat bij het bedrijf ook een kleine stookinstallatie was vergund die werd aangemerkt als een inrichting voor het verwerken van afvalstoffen als bedoeld in artikel 28.4, onder e, van bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht (Bor). In dit besluit heeft GS toestemming verleend voor het verrichten van handelingen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden. In het besluit staat letterlijk dat GS op grond van artikel 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) geen bedenkingen heeft tegen de gevraagde activiteiten.
  • Op 9 april 2015 heeft GS ten behoeve van de bouw van een varkensstal een omgevingsvergunning tweede fase verleend voor de activiteit bouwen. De varkensstal is niet gerealiseerd.
  • De omgevingsvergunning eerste fase en de omgevingsvergunning tweede fase zijn aangemerkt als één omgevingsvergunning (artikel 2.5, achtste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)).
  • Tot 2021 heeft eiseres varkens gehouden.
  • Eiseres wil omschakelen van een intensieve veehouderij naar een paardenhouderij. Zij heeft besloten deel te nemen aan de SRV.
  • Op 9 juli 2021 heeft eiseres bij het college een verzoek ingediend tot intrekking van de omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en milieu. Zij heeft het college ook verzocht om GS te vragen om de verklaring van geen bedenkingen gedeeltelijk in te trekken (met uitzondering van stal 11). Eiseres wil graag 15% van haar vergunde ammoniakemissieruimte behouden voor een doorstart/vervolgactiviteit (de paardenhouderij).
  • In het ontwerpbesluit van 23 september 2021 heeft het college aangegeven dat zij voornemens is om de omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en milieu volledig in te trekken en de verklaring van geen bedenkingen gedeeltelijk, voor 85%, in te trekken. Tegen het ontwerpbesluit zijn geen zienswijzen ingebracht.
Samenvatting van het bestreden besluit
5. Sinds een aanpassing van het Activiteitenbesluit milieubeheer en bijlage 1, onderdeel C, van het Bor is het college het bevoegde gezag. In het besluit van 8 maart 2022 heeft het college de (gehele) omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en milieu, inclusief de (volledige) verklaring van geen bedenkingen in het kader van de Wet natuurbescherming, ingetrokken. Uit het bestreden besluit volgt dat, volgens het college, de verklaring van geen bedenkingen een onderdeel van de verleende omgevingsvergunning is en onlosmakelijk is verbonden met het onderdeel milieu, als bedoeld in de artikelen 2.1, eerste lid, onder e en onder a, van de Wabo. Om die reden kan geen gedeeltelijke intrekking van de verklaring van geen bedenkingen plaatsvinden. In het (bestreden) besluit wordt wel opgemerkt dat eiseres 15% van de referentiesituatie van de ammoniakrechten wil reserveren voor de herontwikkeling, waarmee zij op dat moment mee bezig was.

Behandeling beroepsgronden.

6. Als gevolg van het bestreden besluit zit eiseres in een lastig parket. Zij heeft hierdoor geen enkele natuurtoestemming meer. Als zij nu de paardenhouderij wil oprichten, heeft zij een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) nodig, omdat zij niet intern kan salderen met een referentiesituatie (die is namelijk helemaal ingetrokken). Eiseres is van mening dat het wel mogelijk is om een verklaring van geen bedenkingen gedeeltelijk in te trekken. Een verklaring van geen bedenkingen vervalt niet automatisch wanneer de Wabo-vergunning wordt ingetrokken. Alle vergunde activiteiten (bouwen, milieu en de natuurtoestemming) maken onderdeel uit van dezelfde vergunning. Eiseres heeft niet verzocht om volledige intrekking van de verklaring van geen bedenkingen en zij vindt dat het college de grondslag van de aanvraag heeft verlaten.
7. De rechtbank kijkt eerst hoe de omgevingsvergunning uit 2014 moet worden beschouwd in de huidige wetgeving. Daarna bespreekt de rechtbank of een omgevingsvergunning ook gedeeltelijk kan worden ingetrokken.
Wat is er nu eigenlijk vergund?
8.1
Om deze vraag te beantwoorden moet de rechtbank terug in de tijd. De omgevingsvergunning is verleend op een moment dat de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) nog van toepassing was. Op dat moment gold een vergunningsplicht op basis van artikel 19d van de Nbw 1998 voor projecten of andere handelingen met gevolgen voor Natura 2000-gebieden en een vergunningplicht voor handelingen bij natuurmonumenten (artikel 16 van de Nbw 1998). Men kon een aparte natuurvergunning aanvragen, of de vereiste toestemming kon worden gegeven bij het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning, met toepassing van artikel 46b (voor natuurmonumenten) of 47b (voor Natura 2000-gebieden) van de Nbw 1998. In dat geval haakte de natuurtoestemming aan bij de omgevingsvergunning. De omgevingsvergunning kon pas worden verleend als GS een verklaring van geen bedenkingen had gegeven (artikel 46b en artikel 47b, eerste lid van de Nbw 1998), met toepassing van artikel 16, respectievelijk 19d, van de Natuurbeschermingswet 1998. Als GS ook bevoegd was om te beslissen op de aanvraag voor de omgevingsvergunning, werd de beoordeling (en de toestemming) gegeven in de omgevingsvergunning.
8.2
In dit geval is in de omgevingsvergunning uit 2014 toestemming verleend voor een toename van stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied en een natuurmonument, na extern salderen met een ingetrokken omgevingsvergunning voor een ander bedrijf. In de omgevingsvergunning uit 2014 heeft GS overigens aangegeven dat hij geen bedenkingen heeft tegen de gevraagde activiteiten. De rechtbank beschouwt dit als een toestemming als bedoeld in artikel 46b, tweede lid, en 47b, tweede lid, van de Nbw 1998.
8.3
Wat is de status van een verklaring van geen bedenkingen dan wel een toestemming als bedoeld in artikel 47b, tweede lid, van de Nbw 1998 na de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming (Wnb) per 1 januari 2017? Dat heeft de wetgever geregeld in het overgangsrecht, in artikel 5.16 van het Besluit natuurbescherming. Onderdelen van een omgevingsvergunning die met toepassing van hoofdstuk IX, titel 2, van de Nbw 1998 zijn verleend, gelden als onderdelen van een omgevingsvergunning, verleend voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a, van het Bor. Een verklaring van geen bedenkingen, of een toestemming als bedoeld in artikel 47b, tweede lid, van de Nbw 1998, wordt aangemerkt als een natuurtoestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, in combinatie met artikel 2.2aa, onderdeel a, van het Bor. Dat sluit aan bij het huidige wettelijke systeem. Ook op dit moment kan voor een project een natuurvergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb worden aangevraagd, of een toestemming worden verkregen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder i, van de Wabo. In het laatste geval wordt de toestemming pas verleend als GS heeft verklaard hiertegen geen bedenkingen te hebben (artikel 6.10a van het Bor). Als GS het bevoegd gezag is, dan beslist hij zelf op de aanvraag.
De rechtbank vat het kort samen: een verklaring van geen bedenkingen of een toestemming op basis van de oude Nbw 1998 geldt nu als een aparte toestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder i, van de Wabo. De omgevingsvergunning uit 2014 is dus een vergunning voor het in werking hebben van een inrichting (artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo) en een natuuractiviteit (artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo).
8.4
Overigens voorziet de Wabo slechts in een verplichting om het bestaan van een verklaring van geen bedenkingen te vermelden in de omgevingsvergunning (artikel 2.27, vijfde lid, van de Wabo). Anders dan partijen lijken te veronderstellen, is de verklaring van geen bedenkingen dus geen apart besluitonderdeel dat apart kan worden ingetrokken. Op basis van artikel 2.29 van de Wabo kan een bestuursorgaan dat een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven, verzoeken om intrekking van de omgevingsvergunning voor de activiteit waarvoor de verklaring van geen bedenkingen is afgegeven.
Kan een omgevingsvergunning gedeeltelijk worden ingetrokken?
9.1
Op basis van artikel 2.33, tweede lid, van de Wabo kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover de vergunninghouder daarom heeft verzocht. Daarnaast kan een omgevingsvergunning worden ingetrokken op grond van artikel 2.33 eerste en tweede lid, van de Wabo. Ook de mogelijkheid om een toestemming op basis van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo in te trekken, wordt hierbij genoemd (in artikel 2.33, tweede lid, onder f, van de Wabo). Daarnaast bestaat de hierboven reeds genoemde bevoegdheid op basis van artikel 2.29 van de Wabo.
9.2
In dit geval is de grondslag voor de intrekking van de omgevingsvergunning uit 2014 uitsluitend het verzoek van eiseres. GS heeft niet verzocht om intrekking van de omgevingsvergunning uit 2014 op grond van artikel 2.29 van de Wabo. Het college heeft de omgevingsvergunning niet ingetrokken op basis van artikel 2.33, tweede lid, onder f, van de Wabo. Dit zou overigens alleen kunnen op de gronden genoemd in artikel 5.4, eerste of tweede lid, van de Wnb (zie artikel 5.24 van het Bor), Het is de rechtbank niet gebleken dat het college dit heeft beoordeeld.
9.3
De rechtbank is van oordeel dat, anders dan het college meent, het mogelijk is om de omgevingsvergunning wel gedeeltelijk in te trekken. Dat staat letterlijk in artikel 2.33, tweede lid, van de Wabo. De Wabo bepaalt namelijk niet dat een activiteit die onlosmakelijk is verbonden met een andere activiteit automatisch moet worden ingetrokken als die andere activiteit wordt ingetrokken. Artikel 2.7 van de Wabo, dat gaat over onlosmakelijke samenhang, is alleen van toepassing op de aanvraag voor een omgevingsvergunning en niet op de intrekking van een omgevingsvergunning. Volgens de rechtbank biedt artikel 2.33, tweede lid, van de Wabo wel de mogelijkheid een omgevingsvergunning in te trekken per activiteit (voor de ene activiteit wel en voor de andere activiteit niet). De rechtbank is verder van oordeel dat artikel 2.33 tweede lid, van de Wabo er ook niet aan in de weg staat om een toestemming voor een activiteit gedeeltelijk in te trekken.
De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 december 2013 [1] . Hierin overwoog de Afdeling het volgende: “
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt uit de tekst van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo niet dat de bevoegdheid tot het geheel dan wel gedeeltelijk intrekken van een omgevingsvergunning slechts bestaat als in het geheel geen gebruik is gemaakt van de vergunning. Temeer gezien de woorden ‘voor zover’ in de tekst van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, die erop duiden dat de bevoegdheid tot intrekken ook bestaat wanneer van een deel van de vergunning gedurende drie jaar geen gebruik is gemaakt. Vaststaat dat het stoken van whisky gedurende drie jaar niet binnen de inrichting heeft plaatsgevonden. Het college was dan ook bevoegd om de vergunning met toepassing van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, voor wat betreft het stoken van whisky in te trekken.
In dat geval betrof het een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo voor een inrichting voor het produceren, distilleren en bottelen van alcohol- en niet-alcoholhoudende dranken met en zonder koolzuur, waarbij de vergunning gedeeltelijk werd ingetrokken voor de activiteiten die betrekking hadden op het stoken van whisky. Volgens de rechtbank maakt het niet uit dat het hier om een verzoek om intrekking gaat als bedoeld in artikel 2.33, tweede lid, onder b, van de Wabo, in plaats van een intrekking in verband met het drie jaar niet gebruiken als bedoeld in artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo. Gedeeltelijk intrekken van een toestemming voor een activiteit, ook een natuurtoestemming, kan dus wel. Door de omgevingsvergunning helemaal in te trekken, heeft het college meer gedaan dan waar eiseres om heeft verzocht. Het college is hiermee buiten de grondslag van de aanvraag getreden.
Deze beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

10.1
Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 2.33, tweede lid, onder b, van de Wabo. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit, voor zover hierin de omgevingsvergunning uit 2014 is ingetrokken voor het onderdeel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo (de natuurtoestemming). Dit heeft tot gevolg dat eiseres geen omgevingsvergunning (milieu) meer heeft voor de intensieve veehouderij, maar wel blijft beschikken over de volledige natuurtoestemming, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo.
10.2
De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, maar doet partijen wel de volgende oplossingsrichting aan de hand: door de gedeeltelijke vernietiging heeft eiseres weer de beschikking over een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo. Deze situatie vormt de referentiesituatie voor eventuele veranderingen van het bedrijf van eiseres. Als eiseres een aanvraag voor een natuurvergunning indient voor de door haar gewenste paardenhouderij, kan GS beoordelen of deze paardenhouderij zal leiden tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de uitgangssituatie. Dit zal hoogstwaarschijnlijk niet het geval zijn. In dat geval zal GS hoogstwaarschijnlijk de gevraagde natuurvergunning weigeren, omdat deze vergunning niet nodig is. Eiseres kan ondertussen een aanvraag indienen voor een omgevingsvergunning voor de paardenhouderij en hoeft hierbij geen aparte natuurtoestemming meer aan te vragen. Daarmee komt eiseres uit de impasse waarin ze terecht is gekomen. De rechtbank kan niet overzien welke stappen eiseres moet zetten in verband met de SRV-subsidie.
10.3
Omdat het college uiteindelijk opnieuw moet beslissen op de aanvraag van eiseres om gedeeltelijke intrekking van de natuurtoestemming, geeft de rechtbank het college de opdracht dit te doen binnen zes maanden na deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hierbij de aanwijzing dat hij advies inwint bij GS, voordat hij beslist op de aanvraag. Ten overvloede wijst de rechtbank eiseres erop dat zij deze uitspraak kan voorleggen aan de Rijksdienst voor ondernemend Nederland (RVO), in verband met de subsidieaanvraag op basis van de SRV.
10.4
De rechtbank vindt het niet juist als het resterende deel van de omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo wordt aangewend voor andere projecten (extern salderen). Eiseres zelf heeft al aangegeven dat zij dit niet van plan is. Om losse eindjes te voorkomen, treft de rechtbank, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de voorlopige voorziening dat de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo niet mag worden aangewend ten behoeve van de verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder i, van de Wabo dan wel artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb, voor projecten op een andere locatie (extern salderen), zolang het college nog niet heeft beslist op de aanvraag van eiseres voor gedeeltelijke intrekking van de vergunning. Deze toestemming mag alleen worden aangewend voor de toekomstplannen van eiseres op de locatie [adres] te [vestigingsplaats] .
10.5
Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,00, omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 8 maart 2022, voor zover het college hierbij de omgevingsvergunning van 29 december 2014 heeft ingetrokken, met betrekking tot de verklaring van geen bedenkingen en de toestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo (de natuurtoestemming);
  • draagt het college op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiseres voor de gedeeltelijke intrekking van de toestemming, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo (de natuurtoestemming), binnen zes maanden na de dag van verzending van deze uitspraak;
  • geeft het college de aanwijzing GS om advies te vragen, voordat hij beslist op de aanvraag van eiseres;
  • treft de voorlopige voorziening dat de toestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo (de natuurtoestemming) niet mag worden aangewend ten behoeve van de verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo dan wel artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb, voor projecten op andere locaties;
  • bepaalt dat deze voorlopige voorziening vervalt, als het college heeft beslist op de aanvraag van eiseres voor de gedeeltelijke intrekking van de toestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo (de natuurtoestemming).
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,00 aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 1.674,00 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, mr. D.J. de Lange en mr. H.M.J.G. Neelis, leden, in aanwezigheid van mr. J. Oosterveer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2023.
De rechter is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hoger beroepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hoger beroepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Hoofdstuk IX titel 1 en 2 Nbw 1998 (vervallen per 1 januari 2017)

Artikel 46b

1. Een omgevingsvergunning die betrekking heeft op handelingen als bedoeld in artikel 46, eerste lid, wordt niet verleend dan nadat het bestuursorgaan dat ten aanzien van de betrokken handelingen bevoegd is te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 16, eerste lid, heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
1. Het eerste lid is niet van toepassing indien gedeputeerde staten zowel bevoegd gezag zijn om te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning als ten aanzien van de betrokken handelingen bevoegd zijn te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 16, eerste lid. In dit geval zijn afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op een aanvraag om een omgevingsvergunning.
2. De verklaring onderscheidenlijk, in het in het tweede lid bedoelde geval, de omgevingsvergunning kan slechts worden geweigerd indien de betrokken handelingen schade kunnen toebrengen aan de belangen, omschreven in artikel 16, eerste lid. Artikel 16, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de verklaring onderscheidenlijk de omgevingsvergunning.

Artikel 47b (titel 2)

1. Een omgevingsvergunning die betrekking heeft op handelingen als bedoeld in artikel 47, eerste lid, wordt niet verleend dan nadat het bestuursorgaan dat ten aanzien van de betrokken handelingen bevoegd is te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien gedeputeerde staten zowel bevoegd gezag zijn om te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning als ten aanzien van de betrokken handelingen bevoegd zijn te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid. In dit geval zijn afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op een aanvraag om een omgevingsvergunning.
3. Met betrekking tot de verklaring onderscheidenlijk, in het in het tweede lid bedoelde geval, de beschikking op de aanvraag voor zover deze betrekking heeft op handelingen als bedoeld in artikel 47a, eerste lid, zijn de artikelen 19e tot en met 19g, 19ia, 19k, eerste en derde lid, 19kh, negende lid, en 19km, derde en vierde lid en het bepaalde krachtens artikel 19kb, van overeenkomstige toepassing. De verklaring geeft in voorkomend geval aan welke ontwikkelingsruimte overeenkomstig artikel 19km bij de omgevingsvergunning wordt toegedeeld.
4. Indien een omgevingsvergunning om dwingende redenen van groot openbaar belang wordt verleend voor het realiseren van projecten als bedoeld in artikel 19h, eerste lid, bepaalt het bestuursorgaan dat de verklaring geeft, dat aan de omgevingsvergunning in ieder geval het voorschrift wordt verbonden inhoudende de verplichting compenserende maatregelen te treffen. In het in het tweede lid bedoelde geval verbindt het bevoegd gezag dit voorschrift aan de omgevingsvergunning.
5. Met betrekking tot de compenserende maatregelen is artikel 19h, tweede tot en met vijfde lid, van toepassing, met dien verstande dat in het in het eerste lid bedoelde geval de krachtens artikel 19h, tweede lid, gestelde verplichting geldt voor het bestuursorgaan dat de verklaring geeft.
6. Artikel 19k, eerste lid, is voor zover het betreft de in dat lid gestelde verplichting met betrekking tot het in kennis stellen van Onze Minister en de in dat lid gestelde verplichting met betrekking tot het zenden van een afschrift van vergunningen van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat deze verplichtingen in het in het eerste lid bedoelde geval gelden voor het bestuursorgaan dat de verklaring geeft en niet gelden in gevallen dat Onze Minister de verklaring geeft.

Artikel 5.16, eerste lid Besluit natuurbescherming

Onderdelen van een omgevingsvergunning die met toepassing van hoofdstuk IX, titel 2, van de Natuurbeschermingswet 1998 is verleend, gelden als onderdelen van een omgevingsvergunning, verleend voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a, van het Besluit omgevingsrecht.

Artikel 2.7, tweede lid Wet natuurbescherming

Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 2.7 eerste lid
Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend.

Artikel 2.27

1. In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.
2. In afwijking van artikel 10:32 van de Algemene wet bestuursrecht is afdeling 10.2.1 van die wet, met uitzondering van artikel 10:28, niet van toepassing met betrekking tot de verklaring.
3. De verklaring kan slechts worden gegeven of geweigerd in het belang dat in de betrokken wet of algemene maatregel van bestuur is aangegeven.
4. Het bestuursorgaan dat de verklaring geeft, bepaalt daarbij dat aan de omgevingsvergunning de daarbij aangegeven voorschriften die nodig zijn met het oog op het belang, bedoeld in het derde lid, worden verbonden.
5. De verklaring wordt vermeld in de beschikking op de aanvraag. Een exemplaar ervan wordt bij ieder exemplaar van die beschikking gevoegd.

Artikel 2.29

1. Een bestuursorgaan dat bij de totstandkoming van de omgevingsvergunning bevoegd was een verklaring als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, te geven of advies uit te brengen kan het bevoegd gezag verzoeken voorschriften van de omgevingsvergunning te wijzigen of de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk in te trekken. Een verzoek kan slechts worden gedaan door:
a.het bestuursorgaan dat bevoegd was een verklaring te geven: voor zover het betreft de activiteiten waarvoor de verklaring is gegeven;
b.een adviseur: voor zover het betreft de aspecten waarover hij bij de totstandkoming van de omgevingsvergunning advies kan uitbrengen.
2. Voor zover een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, kan Onze Minister het bevoegd gezag verzoeken binnen een daarbij aangegeven termijn de omgevingsvergunning of voorschriften van de omgevingsvergunning te wijzigen, indien zich in de betrokken inrichting een voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer voordoet of heeft voorgedaan of, indien titel 17.1A van die wet van toepassing is, zich een gebeurtenis als bedoeld in artikel 17.5a van die wet voordoet of heeft voorgedaan.
3. Indien het bevoegd gezag gevolg geeft aan een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid, zendt het een exemplaar van de beschikking tot wijziging van voorschriften van de omgevingsvergunning of wijziging of gehele of gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning aan het betrokken bestuursorgaan.

Artikel 2.33, tweede en derde lid, van de Wabo.

Lid 2 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover:
a.gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning;
b.de vergunninghouder daarom heeft verzocht;
(…)
f.deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur;
lid 3 Voor zover een verzoek van een vergunninghouder tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, trekt het bevoegd gezag de omgevingsvergunning slechts geheel of gedeeltelijk in, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

Besluit omgevingsrecht

Artikel 2.2aa aanhef en onder a
Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:
a.het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.9, eerste en tweede lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding of artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet, voor zover dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend;

Artikel 5.24 lid 1 en 2

1. Het bevoegd gezag trekt een omgevingsvergunning voor zover die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a, geheel of gedeeltelijk in op de grond die is aangegeven in artikel 5.4, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.
2. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning voor zover die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a, geheel of gedeeltelijk intrekken op de gronden die zijn aangegeven in artikel 5.4, eerste lid, onderdelen c en d, van de Wet natuurbescherming.

Artikel 6.10b

Voor zover een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a, geeft een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 6.10a, eerste of tweede lid, toepassing aan artikel 2.29, eerste lid, van de wet in het geval, bedoeld in artikel 5.4, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.